GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

DE BISSCHOP EN DE EXEGEET DOCUMENTEN OVER HET CONFLICT TUSSEN C. BOTTEMANNE EN H. POELS (1898-1901)

53 minuten leestijd Arcering uitzetten

1. EEN'GEBROKEN LEVEN'

Een van de meest markante figuren in rooms-katholieke kring in Nederland in de eerste helft van deze eeuw was ongetwijfeld dr. H.A. Poels (1868-1948), door L.J. Rogier terecht gekarakteriseerd als "de helderste, onafhankelijkste denker en meest onverschrokken practicus van alle katholieke sociale voormannen" 1 . Als organisator van de Limburgse mijnwerkers, hoofdaalmoezenier van sociale werken, stuwende kracht achter de befaamde sociale studiewerken te Rolduc en in vele andere kwaliteiten was deze priester een indrukwekkende, invloedrijke, maar niet onomstreden figuur met groot moreel gezag binnen de katholieke zuil in zijn glorietijd. Voor wie vanuit de "ontzuiling" omziet, weerspiegelt zich in werk, optreden en karakter van de priester Poels iets van de grandeur die het Rijke Roomse leven naast zijn misère ook heeft gehad. Van die misère kreeg Poels in het eerste deel van zijn leven het nodige te verwerken.

De hierboven aangegeven carrière van sociaal voorman begint immers merkwaardig laat, pas in 1911, toen Poels al 43 jaar oud was. Daarvóór had alles eerder gewezen op een loopbaan als wetenschapsman: een briljante studie als exegeet te Leuven, een benoeming onder de eerste consultoren van de pauselijke Bijbelcommissie (1901) en een professoraat aan de Catholic University of America te Washington. Ook van dit "gebroken leven" 2 was de antimodernistische, integralistische reactie die vooral baan brak onder het pontificaat van Pius X (1903-1914), de belangrijkste oorzaak. Poels heeft bovendien, omdat hij wetenschappelijk gesproken opereerde in de voorste gelederen, de twijfelachtige eer genoten al ruimschoots tevoren om zijn exegetische opvattingen - die enkele decennia later gemeengoed zouden worden - het slachtoffer te worden van denunciatie en ongrijpbare tegenwerking in eigen land, toen hij in conflict raakte met de Haarlemse bisschop C. Bottemanne. Rond dit conflict en de gevolgen ervan, waaraan deze bijdrage is gewijd, zijn

nog al wat raadsels blijven hangen. Enkele daarvan kunnen worden opgelost aan de hand van een aantal onlangs toegankelijk geworden documenten uit het archief van de congregatie De Propaganda Fide te Rome, waarvan er hierna enkele worden gepubliceerd. Om deze stukken in hun verband te plaatsen is het nuttig vooraf enkele ontwikkelingen aan te stippen binnen de katholieke bijbelexegese in de negentiende eeuw, die in dit beperkte kader uiteraard even kort als oppervlakkig moeten blijven.

Op het terrein van de bijbelstudie hadden katholieke theologen tot in de jaren '80 van de vorige eeuw weinig opzienbarends verricht 3 .

Een simpel traditionalisme vierde hoogtij. De studie van het Oude en Nieuwe Testament werd vrijwel steeds verricht op basis van de (latijnse) Vulgaat-vertaling. Intussen was er in de protestantse kring op dit terrein een en ander in beweging. In het kielzog van de historische benadering, zo typerend voor een deel van het wetenschappelijk bedrijf in de negentiende eeuw, en van de zich steeds verder verfijnend filologische methode, begon de filologisch-tekstkritische exegese opgang te maken, vooral steunend op voortschrijdende kennis van de oude oosterse talen en de resultaten van archeologisch onderzoek. Ofschoon dit soort onderzoek vooral in Duitsland een grote vlucht had genomen, was het meest geruchtmakende populaire product ervan waarschijnlijk Ernest Renans in 1863 verschenen boek Vie de Jésus. Deze poging tot historisch-positivistische verklaring van de oorsprongen van het christendom verwekte een enorme sensatie en opende in katholieke kring de ogen voor de achterstand die men op het belangrijke terrein van de bijbelwetenschap had opgelopen.

Het antwoord liet natuurlijk enige tijd op zich wachten, maar aan het begin van de jaren '90 was een katholieke school van moderne exegese tot wasdom gekomen, met name onder A. Loisy aan het Institut Catholique te Parijs (1883), A. van Hoonacker te Leuven (1889) en M.J. Lagrange O.P., stichter van de Ecole Biblique te Jeruzalem (1890) en oprichter van de Revue Biblique (1892). Loisy zou later de katholieke kerk verlaten; in de ogen van 'integralisten' was

hij al eerder "een nieuwe Renan" 4 .

In conservatieve kring bestond van meet af aan weinig waardering en veel angst voor de resultaten van dit riskante wetenschappelijk onderzoek, waarvan men vreesde dat het de absolute historische geldigheid van de bijbelverhalen, en daarmee de geloofswaarheden, in het geding zou brengen. Paus Leo XIII had een scherp oog voor de onmogelijke positie waarin de kerk zich ten opzichte van de moderne wetenschap had gebracht of dreigde te gaan brengen, wilde zij althans haar positie in de moderne maatschappij handhaven of zelfs uitbreiden.

In de encycliek Providentissimus (1893) trachtte hij voorzichtig de paden uit te zetten, waarlangs het bijbelonderzoek zou moeten plaatsvinden, maar inmiddels was reeds de kiem gelegd voor de "bijbelkwestie", een van de kernpunten van de modernisme-crisis die zou losbarsten onder zijn opvolger Pius X. Tijdens dit pontificaat zouden de aanhangers van het "integralisme" hun kans grijpen om allerlei vormen van theologisch onderzoek en sociale theorievorming als modernistisch en daarmee in strijd met de geloofswaarheden af te schilderen. Nederland bleef daarvan bepaald niet vrij. Ook al voordien, in de jaren '90, had de bijbelwetenschap zich ontwikkeld tot een der heetste hangijzers op theologisch terrein en tot kristallisatiepunt van de kritiek waaraan de historische theologie in stijgende mate blootstond.

Henri Poels was in opdracht van de bisschop van Roermond exegese gaan studeren bij Van Hoonacker in Leuven, waar hij in 1897 promoveerde op een proefschrift Examen critique de Ihistoire du sanctuaire de l Arche. In afwachting van de - hem min of meer toegezegde - leerstoel in de exegese aan het Roermondse grootseminarie was hij tot 1899 werkzaam in Antwerpen aan de opleiding van de Missionarissen van het Heilig Hart. In 1898 publiceerde hij in Nederland enkele exegetische studies, waaronder een over het auteurschap van de Pentateuch, die voor de Haarlemse bisschop C. Bottemanne (1823-1903) aanleiding werden tot een denunciatie te Rome wegens mogelijke onrechtzinnigheid. Hangende het onderzoek dat was toegewezen aan het H. Officie, wist Bottemanne zijn zojuist aangetreden en nog onervaren Roermondse collega J.H. Drehmanns (1843-1913) ervan te overtuigen dat een zo omstreden persoon ongeschikt was voor een funktie in de priesteropleiding. De veelbelovende geleerde werd daarom uiteindelijk in een eenvoudige pastorale post te Venlo geplaatst (1899). Hieruit nam hij ontslag toen

hij na een bezoek aan Rome in 1901 werd benoemd als een der twaalf consultoren van de pauselijke Bijbelcommissie in oprichting. Ofschoon het voorzitterschap van deze commissie werd bekleed door de kardinaal-secretaris van het H. Officie was dit voor de Roermondse bisschop blijkbaar geen voldoende reden om Poels te rehabiliteren door hem alsnog aan zijn seminarie aan te stellen.

Als ambteloos priester te Venray wonend aanvaardde Poels tenslotte in 1904 een post als associate professor aan de Catholic University te Washington, die hij zeven jaar later in het heetst van de antimodernisme-strijd onder penibele omstandigheden zou moeten ontruimen, opnieuw beladen met het odium van onrechtzinnigheid. Ook nu waren zijn opvattingen over het auteurschap van de Pentateuch het breekpunt. Het zou in dit kader te ver voeren om aan deze kwestie - die in de literatuur uitvoerig wordt behandeld 5 - verder aandacht te besteden; de overeenkomsten met de hier te documenteren episode zijn echter treffend. In 1910 was zijn carrière definitief gebroken. Niet zonder dubbelzinnigheid gaf hij een geromantiseerde, onvoltooide autobiografie, die op dit punt begint, de titel mee: "Een stuk leven"6.

Benoemd in een pastorale functie in Zuid-Limburg liet Poels "welbewust" de exegese schieten, hoewel hem dat grote moeite kostte 7 . Als sociaal voorman en organisator maakte hij een grandioze comeback.

2. POELS EN BISSCHOP BOTTEMANNE

Hetgeen er met en rond de exegeet Poels is gebeurd tussen 1898 en 1901 wordt vooral uitvoerig besproken door zijn biograaf ColsenS.

De aard van dit boek en het tijdstip van verschijnen (slechts zeven jaar na Poels' overlijden) zouden misschien een verhullende, wat hagiografische levensbeschrijving doen vermoeden, mede gezien de vriendschapsbanden tussen de auteur en Poels. Toch moet worden vastgesteld, dat, ofschoon er van gebrek aan afstand wel eens sprake is, het boek voor zijn genre zeldzaam openhartig is. Colsen heeft getracht - mede aan de hand van archiefmateriaal - de gang van zaken rond de denunciatie van Poels door bisschop Bottemanne zo grondig mogelijk uit te zoeken, waarbij hij tevens kon steunen op passages uit het enkele jaren tevoren verschenen herdenkingsboek

In vrijheid herboren van Rogier en De Rooy 9 . In dit boek werd onder meer gebruik gemaakt van de neerslag van een gesprek dat de Roermondse bisschop-coadjutor A. Hansen in 1947 met Poels voerde en waarin deze zijn versie van de gebeurtenissen gaf. Colsen kon daarnaast beschikken over de resten van Poels' archief (dat grotendeels tijdens de Duitse bezetting verloren was gegaan) en kreeg inzage in stukken uit diverse bischoppelijke archieven, met name het Roermondse. Het belangrijkste dat daarbij tevoorschijn kwam was een aantal zeer openhartige brieven van Poels aan bisschop Drehmanns. Heel opvallend was wat hij niet aantrof: het Haarlemse noch het Roermondse archief bevatten materiaal over contacten tussen Bottemanne en zijn Roermondse collega over de zaak-Poels. Evenmin bleek er enige aanduiding te vinden van correspondentie met Rome, ofschoon Poels te Rome van de secretaris van het H. Officie, kardinaal L.M. Parocchi (1833-1903), in september 1901 had vernomen dat er geruime tijd tevoren een voor Poels gunstig antwoord was verzonden op de Haarlemse aanklacht, kennelijk aan de bisschop van Roermond 10 .

De beschrijving van de gang van zaken door Colsen, mede steunend op Rogier, was daarom gedoemd te blijven steken in nog al wat gissingen. Zijn conclusie (zoals ook verwoord in Rogiers latere bewerking van In vrijheid herboren, die in 1956 verscheen onder de titel Katholieke herlevingJ 11 was dat de bisschop van Roermond de raad van zijn Haarlemse collega Bottemanne zwaarder liet wegen dan een aanwijzing van of namens de H. Stoel en de carrière, eer en goede naam van een briljante jonge wetenschapsman en priester, ondanks het feit dat de hoogste kerkelijke instanties deze van elke blaam hadden gezuiverd. Zelfs de furor theologicus kan voor Colsen het mysterie van dit optreden niet verklaren. Voor het gedrag van de bisschop acht de biograaf de kwalifikatie "verbijsterend" nog te

zwak. Rogier spreekt van "misleiding"^. Ofschoon immers het document uit Rome dat Drehmans en/of Bottemanne ontvangen zouden moeten hebben op een niet nader te specificeren moment tussen 1899 en 1901 - "een kroongetuige", aldus Colsen^ - nooit boven water gekomen is, achten beide auteurs het bestaan ervan impliciet bewezen door een combinatie van feiten en uitspraken van Poels en anderen.

Een oplossing van het raadsel scheen te kunnen worden gevonden in een recente studie van de Italiaan Turvasi over de exegeet Giovanni Genocchi M.S.C. (1860-1926) en de controverse rond het modernisme. Hieruit wordt duidelijk dat de kwestie-Poels maar een kleine episode is in een strijd tussen vooruitstrevende en conservatieve exegeten, die juist op het moment van diens denunciatie in alle hevigheid woedde binnen de Romeinse curie 14 . Op grond van deze gegevens heeft de Leuvense theoloog F. Neirynck onlangs geprobeerd de gang van zaken te reconstrueren^ door confrontatie van de gegevens van Colsen met die van Turvasi. Hij meent dat er nooit sprake is geweest van een uitspraak van de H. Stoel, maar dat kardinaal Parocchi, behalve secretaris van het H. Officie ook voorzitter van de op te richten pauselijke Bijbelcommissie - vermoedelijk omdat hij Poels als docent aan een te stichten Bijbel-instituut te Rome wilde verbinden - een negatieve uitspraak voorkwam, de aangelegenheid liet "slapen" en Poels rehabiliteerde door zijn benoeming tot consultor. Neirynck meent dat "de ware verklaring waarom Poels tevergeefs op een antwoord wachtte hiermee gegeven (is)" 16 . Maar ook deze verklaring is maar gedeeltelijk juist en niet volledig, zoals de documenten uit het Propaganda-archief aantonen.

Hierboven werd al gewezen op de overeenkomst tussen de kwestie Poels uit de jaren 1899-1901 en de latere verwikkelingen rond zijn ontslag als docent aan de katholieke universiteit te Washington. In beide gevallen spelen naast tragische vergissingen ook roddel, achterklap en gebrek aan manmoedigheid en waarheidsliefde bij hoge kerkelijke autoriteiten een rol. Omdat de archieven van het H. Officie niet voor onderzoek beschikbaar zijn, kan het gebeurde ook nu niet volledig worden gereconstrueerd, maar wel het raadsel wat verder worden opgelost.

3. EEN NIEUWE RECONSTRUCTIE VAN DE "KWESTIE-POELS"

In januari 1898 doceerde Poels aan het seminarie van de Paters van het H. Hart (M.S.C.) - de missiecongregatie waartoe ook Genocchi behoorde - te Antwerpen-Borgerhout. Met de redactie van het tijdschrift De Katholiek kwam hij overeen een serie artikelen te schrijven over wetenschappelijke ontwikkelingen op het gebied van de exegese van het Oude Testament. Als eerste verscheen in maart 19898 "Belangrijkheid der geschiedenis van Israël" 17 . Het artikel leidde onmiddellijk tot reakties: onverwacht insinuerende artikelen van J.P. van Kasteren s.j. in het tijdschrift Studiën en ernstige onenigheid binnen de redactie van De Katholiek, waar de Warmondse oud-testamenticus P.L. Dessens tegenover de redactievoorzitter en secretaris, resp. M.J.A. Lans en A.M.C. van Cooth kwam te staan 18 .

Tegen het einde van het jaar zond Poels een tweede artikel in: "De oorsprong van den Pentateuch". Hierin verdedigde hij het goed recht van de moderne exegetische methode. Volgens hem moest de traditie, die aan Moses het auteurschap van de hele Pentateuch toeschreef, ter discussie staan en kon men onmogelijk staande houden dat de eerste boeken van de H. Schrift een historische werkelijkheid als zodanig beschreven 19 . Dessens verzette zich sterk tegen publicatie van het stuk. Poels bezocht in November Bottemanne, die hem naar de redactie terugverwees (document IV). Na overleg binnen de redactie werd het stuk gepubliceerd in het decembernummer, met een voorafgaande noot van de redactie. Het artikel werd onder de Haarlemse clerus en de studenten van het grootseminarie druk besproken: Poels' opvattingen vonden ook in de katholieke pers (de Maasbode) een positief onthaal. Dit alles - en mogelijk ook een démarche van de zijde der Jezuïeten bij de bisschop - leidde tot ingrijpen van Bottemanne, die de redactie mededeelde een commissie te zullen instellen voor nader onderzoek en haar vooralsnog verbood verder over dit onderwerp te publiceren (januari 1899).

In februari 1899 legde bisschop Bottemanne de zaak - in de vorm van een vijftal aan Poels' geschriften ontleende stellingen - voor aan de H. Stoel via de Propaganda Fide (documenten I, III). Deze congregatie - die nog steeds het oppertoezicht uitoefende over de

Utrechtse kerkprovincie - antwoorde hem vrij snel dat zij het publikatieverbod wijs achtte; zijn suppliek was aan het H. Officie doorgezonden, dat te zijner tijd een oordeel zou uitspreken 20 . Bij de laatstgenoemde instantie waren intussen al meer aanklachten in behandeling met betrekking tot het auteurschap van de Pentateuch, onder meer tegen de exegeten Genocchi en Lagrange 21 . Op 20 februari stuurde de bisschop het voor Poels negatieve antwoord van de Propaganda aan de redactie van De Katholiek, ter kennisname, onder mededeling dat het aan "andere min of meer betrokken personen" kon worden medegedeeld. Het publikatieverbod bleef uiteraard gehandhaafd 22 .

Poels raakte hiervan kennelijk op de hoogte; op 14 maart 1899 vroeg hij Bottemanne per brief hem te laten weten welke de stellingen waren die deze aan het H. Officie had voorgelegd. De bisschop antwoordde drie dagen later; hij gaf geen uitsluitsel, maar wees nadrukkelijk op het publikatieverbod (document IV). Ten dele als antwoord op de kritiek van Van Kasteren, maar stellig ook om zijn positie te verduidelijken in de wassende geruchtenstroom onder de clerus, gaf Poels een uitvoerige brochure uit, getiteld Critiek en traditie, of de Bijbel voor de Roomschen 23 . Gezien de datering op 20 maart valt niet uit te maken of dit werk in druk gegeven is onmiddellijk voor of na ontvangst van Bottemanne's brief.

In april 1899 was in Rome Genocchi op de hoogte van de aanklacht tegen Poels, waarover hij schreef aan Loisy; hij wist grote inspanningen van kardinaal Parocchi en "de Dominicanen" te melden om in diverse gevallen een veroordeling tegen te houden, die zou worden beoogd door de exegeet kardinaal C. Mazzella s.j. (1833-1900) 24 .

Ergens in de maand mei bezocht Poels de Haarlemse bisschop persoonlijk en vroeg hem opnieuw en nadrukkelijk naar de tekst van de stellingen die te Rome waren voorgelegd. Bottemanne weigerde en zette Poels na een stormachtige gesprek aan de deur (document IV). In juni 1899 werd Poels door zijn ordinarius, bisschop F.A.H.

Boermans, aan wie nu Drehmanns - ex-hoogleraar exegese aan het Roermondse seminarie - als coadjutor was toegevoegd, naar Roermond teruggeroepen. Voor hij daar aankwam had de nieuwe coadjutor met Bottemanne gesproken, die hem een benoeming van Poels aan het seminarie afraadde 25 .

Op 15 augustus formuleerde de consultor D. Fleming O.F.M. (1851-1915) voor het H. Officie een veroordeling van de voorgelegde stellingen van Poels, die zijns inziens moest worden gerekend "tot hen die min of meer partij kiezen voor de rationalisten". De handelwijze van de bisschop van Haarlem keurde hij volkomen goed, "zowel vanwege de dwalingen voorkomend in de reeds uitgegeven geschriften alsook om de ergernis en aanstoot aan de gelovigen gegeven". Hij adviseerde op Bottemanne's vraag of de voorgelegde stellingen aan het seminarie mochten worden onderwezen, ontkennend te antwoorden. Wel kon men Poels verzoeken over de hele kwestie een Latijns geschrift op te stellen, dat door het H. Officie zou worden onderzocht voor de beslissing openbaar gemaakt werd. Kardinaal Parocchi, secretaris van het H. Officie, wist te beletten dat dit advies werd opgevolgd 26.

In oktober 1899 werd Poels benoemd tot kapelaan te Venlo, nadat eerder in de katholieke pers zijn benoeming tot hoogleraar in de bijbelwetenschap aan het Roermondse grootseminarie als vrijwel vaststaand was medegedeeld. In het najaar van 1900 begon hij bij Drehmanns - die na diens overlijden Boermans was opgevolgd - aan te dringen op zijn aanstelling aan het seminarie, waarvoor hij eerder een aanbieding uit Leuven had laten schieten. Pogingen van Poels om daartoe een regeling te treffen liepen in het voorjaar van 1901 op niets uit 27 . In Rome bereidde Parocchi de benoeming van Poels tot consultor van de op te richten pauselijke Bijbelcommissie voor (augustus 1901) 28 .

In september besloot Poels naar Rome te gaan om er zijn zaak te bepleiten, vermoedelijk niet toevallig op hetzelfde moment dat ook bisschop Drehmanns daar was. Genocchi introduceerde Poels bij de

secretaris van het H. Officie, die hem tot zijn verrassing verzekerde dat in zijn zaak steeds lang gunstig was beschikt en dat daarvan door een consultor van het H. Officie mededeling was gedaan; het desbetreffende stuk was "zonder den minsten twijfel in Nederland aan het goed adres... aangekomen"; overigens zou hij spoedig een ander stuk ontvangen dat hem volkomen zou rehabiliteren (namelijk zijn benoeming tot consultor). Poels vroeg Drehmanns naar het eerder ontvangen stuk, waarvan deze het bestaan bevestigde noch ontkende; de vraag bracht hem kennelijk in grote verlegenheid.

Ook Genocchi bemoeide zich met de aangelegenheid. Hij sprak met Drehmanns en stelde hem een oplossing voor ten aanzien van Poels' benoeming aan het seminarie. Hij arrangeerde daarnaast een gesprek van Drehmanns met kardinaal Parocchi, dat echter geen doorgang vind omdat de bisschop (overhaast? ) vertrokken bleek 29 .

Kort na het vertrek van Poels uit Rome bereikte de Propaganda Fide een uitspraak van het H. Officie in de zaak-Poels, ondertekend door de al genoemde pater Fleming, consultor van het H. Officie, maar nu tevens secretaris van de pauselijke Bijbelcommissie i.o. In dit stuk van 6 october (document II) werd Poels van elke verdenking gezuiverd. Bovendien bevatte het een ongewoon scherpe terechtwijzing van de manier waarop bisschop Bottemanne zich tegenover Poels gedragen had. De Propaganda gaf de zakelijke inhoud van het stuk onmiddellijk, op 12 oktober, aan Bottemanne door, maar zwakte de terechtwijzing sterk af tot het uitspreken van de hoop dat de bisschop Poels "opnieuw met welwillendheid en achting (zou) willen behandelen"30

Bottemanne reageerde ontzet, nu hij zich geconfronteerd achtte met de opdracht Poels openlijk te rehabiliteren, in elk geval binnen dezelfde kring en op dezelfde wijze als hij eerder de (voorlopige) instemming van de Propaganda met zijn optreden had bekendgemaakt. In een brief aan de Propaganda (document III) stelde hij enerzijds vast dat de uitspraak van het H. Officie geen duidelijk antwoord op de door hem voorgelegde vraag was en bovendien zijn goede naam aantastte vanwege de suggestie dat hij Poels' persoon en handelwijze zou hebben aangeklaagd; anderzijds dat het stuk op het belangrijkste punt in dubbelzinnige termen gesteld was. Propaganda-prefect M.H. Ledochowsky (1822-1902) stelde Bottemanne op 14 november 1901 op het cruciale punt - de openbaarmaking - gerust; het leek hem niet nodig dat hij zich "verontrust of bezwaard voelde", aangezien daarover in het stuk van de "Suprema" nergens

werd gesproken. Wel drong hij nogmaals aan op een welwillende houding van de Haarlemse bisschop jegens Poels 31 .

Vrijwel per kerende post - op 22 november - reageerde Bottemanne hierop met een zeer uitvoerige apologie van zijn optreden tegenover Poels (document IV). Hij veronderstelde dat Poels te Rome een tegenaanklacht had ingediend die geleid had tot de harde terechtwijzing die hij las in de uitspraak van het H. Officie zoals door de Propaganda overgebracht. (Hoe zou hij over dat stuk zelf hebben geoordeeld? ) Hij liet zijn weerstand tegen een ongewijzigde openbaarmaking van de brief van de Propaganda Fide van 12 oktober zo mogelijk nog duidelijker doorschemeren. In een korte reactie op 30 november deelde Ledochowsky nogmaals mee dat van enigerlei vorm van openbaarmaking van het stuk volgens hem geen sprake was en dat Bottemanne zich op dit punt volkomen gerust kon voelen 32 .

In december 1901 ontving Poels zijn benoeming als een der consultoren van de Bijbelcommissie; hij achtte zich daarmee weliswaar niet volkomen, maar toch duidelijk gerehabiliteerd. Hij vroeg Drehmanns zijn ontslag als kapelaan en trok zich als "theologus consultor" in zijn ouderlijk huis te Venray terug33.

Het bovenstaande, ondersteund door de hierna volgende documenten en de beschikbare literatuur, laat met volstrekte zekerheid de conclusie toe dat de bisschop van Haarlem willens en wetens Poels in het ongewisse heeft gelaten over de gunstige beslissing van het Heilig Officie in zijn zaak. De voornaamste reden daarvan moet wel gezocht worden in de karakterstructuur van de bisschop, die geen tegenspraak kon dulden. Deze steile, conservatieve potentaat, die in het laatste decennium van de negentiende eeuw binnen het Nederlands episcopaat onbetwist de eerste viool speelde en die volgens een Romeins diplomaat eerder zou barsten dan buigen, was het onmogelijk ongelijk te bekennen in een zaak waarin hij zijn persoonlijk

en bisschoppelijk gezag in het geding achtte 34 . In het conflict met Poels speelde ongetwijfeld ook zijn theologisch rigorisme een belangrijke rol. Een verzwarende omstandigheid lijkt het daarbij dat hij kennelijk ook de Roermondse bisschop niet van de ontvangen stukken op de hoogte heeft gesteld.

Daarmee raken we aan een veel minder duidelijk punt: het optreden van coadjutor en bisschop Drehmanns van Roermond. Op het eerste gezicht lijken de archiefstukken hem vrij te pleiten van zijn "verbijsterende" handelwijze tegenover Poels. Er is immers geen sprake van enige uitspraak van het H. Officie vóór de brief die na Poels' bezoek aan Rome de deur uit ging. Toch mag men aannemen dat kardinaal Parocchi niet zonder reden zinspeelde op een gunstig schrijven dat "reeds heel lang geleden" naar Nederland was gezonden door een consultor van het H. Officie. Hoe zou anders te verklaren zijn dat Poels in augustus 1901 al tot de twaalf uitverkoren exegeten behoorde die bij de Bijbelcommissie zouden worden betrokken? Naar mijn overtuiging was hier sprake van een semi-officiële mededeling, een vorm waarvan de Romeinse curie zich wel vaker bediende wanneer officiële decreten minder gewenst schenen. De voorgedragen casus kon dan blijven "sluimeren", in dit geval niet zonder reden gezien de samenhang met andere zaken die bij het tribunaal in behandeling waren. Of die mededeling afkomstig was van de Nederlandse consultor W. van Rossum (de latere kardinaal), zoals Rogier veronderstelt 3 ^, en of zij gericht was aan Drehmanns, kan niet worden vastgesteld. Onaannemelijk is het niet, getuige het op zijn zachtst gezegd merkwaardige gedrag van de bisschop.

Dat deze op de Romeinse aanwijzing niet heeft gereageerd met een rehabilitatie van Poels - door het effectueren van de aangekondigde benoeming, die door haar publikatie in de katholieke Limburgse pers minstens als officieus kan worden aangemerkt - lijkt in laatste instantie alleen te verklaren uit een panische vrees voor zijn Haarlemse collega.

Deze veronderstellingen worden ondersteund door de venijnige uitval tegen Bottemanne in de uitspraak van het H. Officie van 6 oktober 1901 (document II), waartoe de suppliek van februari 1899 eigenlijk geen aanleiding gaf. Men stelde daarin immers Bottemanne impliciet verantwoordelijk voor Poels' situatie. Dat Bottemanne de terechtwijzing alleen in afgezwakte vorm onder ogen kreeg, werpt overigens ook een merkwaardig licht op de handelwijze van de Propaganda Fide in deze kwestie. Misschien verguldde de prefect Ledochowsky de bittere pil op deze manier niet alleen voor Bottemanne, maar ook voor zichzelf 36 .

De hele "kwestie-Poels" is niet slechts van belang voor de geschiedenis van de katholieke exegese in Nederland (hoewel het gebeurde zeker invloed zal hebben gehad op het exegetisch onderwijs aan de seminaries). Zij toont daarnaast vooral ook aan hoe overheersend de machtspositie van de oude bisschop van Haarlem binnen het episcopaat moet zijn geweest in de laatste jaren van zijn leven; een recente publikatie van Bornewasser 3 ? , waarin Bottemanne's relatie met Schaepman aan de orde komt, wijst in dezelfde richting. Op wellicht wat karikaturale wijze wordt hier ook geïllustreerd welke opvattingen de Nederlandse bisschoppen aan het einde van de vorige eeuw hadden over hun ambt 38 .

DOCUMENTEN 39

I. C. BOTTEMANNE, BISSCHOP VAN HAARLEM, AAN KARDINAAL M. LEDOCHOWSKY, PREFECT VAN DE CONGREGATIE "DE PROPAGANDA FIDE", 4 FEBRUARI 1899 (origineel).

Bijgaand zend ik u een suppliek waarin Zijne Heiligheid enkele opvattingen worden voorgelegd van de priester H. Poels, doctor in de theologie van de universiteit van Leuven, omtrent het historische gezag van de Heilige Schrift en in het bijzonder van de Pentateuch 40 . Deze opvattingen heeft dr. Poels uiteengezet in het tijdschrift De Katholiek. De Katholiek nu is een geleerdentijdschrift, het voornaamste in katholieke kring in ons land, en wordt uitgegeven in mijn diocees. De redactie heeft het artikel in kwestie aarzelend opgenomen en niet zonder voorafgaande waarschuwing dat deze opname geenszins betekende dat zij het met alle opvattingen van de schrijver zonder meer eens was.

Ofschoon ik zelf door de uiterste zwakte van mijn ogen niet in staat was om het artikel te lezen, drong het toch tot mij door welke opvattingen dr. Poels wel over de authentiticiteit met name van de Pentateuch en over het historisch karakter daarvan naar voren bracht. Vandaar dat bij mij de vrees opkwam of niet, door het verwerpen van de authenticiteit, tevens de betrouwbaarheid, en in de betrouwbaarheid het gezag van de H. Schrift zou worden aangetast. Na ampele overweging leek het mij derhalve beter voorzichtigheidshalve voorlopig te verbieden dat er nog iets hetzij pro of contra de boven aangeduide opvattingen in De Katholiek zou worden afgedrukt; en dat deed ik.

Het is gemakkelijk te begrijpen, Eminentie, dat dit verbod bij velen opwinding teweeg heeft gebracht, en tegelijk valt te vrezen dat Zijne Heiligheid, wegens het grote gewicht van de aangelegenheid, wellicht pas na geruime tijd een uitspraak zal doen.

Daarom waag ik het Uwe Eminentie nederig te verzoeken zo goed te willen zijn mij uw mening te geven over de vraag of dit voorlopige verbod liever gehandhaafd dan wel opgeheven moet worden. Als de stellingen van dr. Poels zonder voorbehoud kunnen worden onderwezen en verspreid, zou ik immers zeker niet de vooruitgang van de exegetische wetenschap willen belemmeren; anderzijds is mij de zuiverheid van het geloof te dierbaar dan dat ik ook maar het lichtste gevaar voor de orthodoxe zou toestaan mijn kudde te bedreigen.

Bovendien: de clerus en ontwikkelde leken twijfelen erover welke opvatting men in deze kwestie mag volgen en zelf meen ik dat deze onzekerheid der geesten zo snel mogelijk moet worden opgeheven. Ik waag het dan ook Uwe Eminentie beleefd maar dringend te verzoeken of u mij op korte termijn in deze kwestie met uw wijze raad terzijde wilt staan.

Hisce annexas transmitto Eminentiae Tuae supplices preces in guibus Sanctitati Suae humillime proponentur quaedam sententiae sacerdotis H. Poels, S. Theologiae doctoris Lovaniensis, circa auctoritatem historicam Sacrae Scripturae et specialiter Pentateuchi. Has suas sententias doctor Poels in periodico "De Katholiek " exposu.it.

Est autem "De Katholiek "doctorum periodicus, inter catkolicos nostrae patriae principalis, et editur in mea dioecesi. Qui opera edendo praesunt haesitanter tantum articulum admiserunt, et non sine praevia monitione se hac admissione non profiteri quod cum omnibus scriptoris sententiis simpliciter consentiant.

Ad me, oculorum infïrmitate maxima quominus ipse articulum perlegerem impeditum, pervenit, quasnam sententias doctor Poels de authenticitate praesertim Pentateuchi et de ejusdem historico ckaractere protulisset. Unde metus mihi exortus est ne, authenticitate rejecta, etiam veracitas et cum veracitate auctoritas S. Scripturae tolleretur. Quapropter, re bene perpensa, prudentiam postulare existimavi ut prohiberem ne provisorie quid vel pro vel contra sententias supra indicatas in 'De Katholiek" proeto mandaretur: quod et feci.

Facile patet, Eminentissime Princeps, hoe interdictum animos multorum commovisse et timendum videtur ne Sancititatis Suae sententia, propter magnum rei momentum, forsan moram aliquam sit passura; quapropter ad Eminentiae Tuae benignitatem humiliterpostulare audeo, ut mentem suam mihi aperire dignetur, utrum prohibitionem hanc provisoriam vindicare an forsan tollere melius sit. Nequaquam enim, si sententiae doctoris Poels tuto doceri et divulgari possunt, scientiae exegeticae progressum cohibere vellem, ab altera vero parte fidei integritas mihi carior est, quam ut vel levissimum orthodoxiaepericulum gregi meo imminerepermitterem.

Insuper: sacerdotes et laici clocti ancipites haerent, quamnam sententiam hac in re sequi liceat, et ipse huic animorum suspensioni quam citissime occurendum esse puto.

Quare Eminentiam Tuam humiliter et enixe obescrare audeo, ut brevi si possit, mihi in koe negotio sapienti suo consilio adjuvare velit.

II. D. FLEMING O.F.M., SECRETARIS VAN DE PAUSELIJKE BIJBEL-COMMISSIE EN CONSULTOR VAN HET H. OFFICIE, AAN KARDI-NAAL LEDOCHOWSKY, 6 OKTOBER 1901 (origineel).

Geschil tussen de bisschop van Haarlem en de eerwaarde dr. Poels

In opdracht van Zijne Eminentie de kardinaal-secretaris van het H. Officie, nu tevens voorzitter van de nieuw ingestelde pauselijke Bijbelcommissie, deel ik Uwe Eminentie mee dat de kwestie tussen de bisschop van Haarlem en de priester Poels, die onderworpen is aan het gezag van de bisschop van Roermond, rijpelijk is onderzocht en overwogen binnen het H. Officie.

Na overweging van al hetgeen op deze zaak betrekking heeft, is daarop vastgesteld dat de priester Poels in het artikel door de bisschop van Haarlem bij de congregatie "De Propaganda Fide" gedenuntieerd en door die congregatie aan het H. Officie verdergeleid, geen stelling heeft uiteengezet of verdedigd die, in strikte zin, niet kan worden onderwezen zonder gevaar voor het geloof; dat bovendien de handelwijze van de priester Poels, zowel voor als na de publikatie van zijn artikel op generlei wijze valt te laken; dat integendeel het optreden van de hoogwaardige bisschop van Haarlem bijzonder hard was en onbillijk heftig. Op dit ogenblik bestaat het voornemen om de priester Poels op te nemen onder de consultoren van de nieuw ingestelde pauselij-

ke Bijbelcommissie. Omdat evenwel werd vernomen dat de congregatie "De Propaganda Fide" aan de hoogwaardige bisschop van Haarlem heeft geantwoord "dat hij in deze zaak voorzichtig en wijs is opgetreden", of woorden van soortgelijke strekking, verzoekt Zijne Eminentie de kardinaal-secretaris van het H. Officie en voorzitter van de Bijbelcommissie de goede naam van de genoemde priester Poels bij de bisschop van Haarlem zo goed als mogelijk te herstellen.

De mandata Em.i et Rev.i D. Cardinalis Secretarii Supremae Congregationis S. Officii, recent Praesidis instituti novae Commissionis Pontificiae de re biblica, notum facio Eminentiae V. R.mae quaestionem inter Episcopum Harlem. et sacerdotem Poels, subditum Ep.i Ruraemondensis, mature fuisse examinatam atque perpensam in Suprema Congregatione S. Officii.

Porro, consideratis omnibus in casu concurrentibus, conclusum est sacerdotem Poels in dissertatione S. Congregatione de Propaganda Fide ab Ep.o Harlem. denuntiata et ab eadem S. Congregatione ad S. Officium clelata, nullam exposuisse aut defendisse propositionem quae, cerio sensu, sine fidei discrimine tradi non posset, insuper rationem agendi sacerdotis Poels, tum ante tum post dissertationis publicationem, haudquaquam esse culpandam; e contra vero rationem agendi R.P.D. Ep.i Harlem. nimis duram fuisse ac plus aequo violentam. Impraesentiarum agitur de sacerdote Poels in - ter theologos consultores neo-statutae Commissionis Pontificiae de re biblica connumerandos. Cum autem rescitum fuerit S. Congreg. de Prop. Fide ad R.PD. Ep.um Harlem. rescripsisse "se prudenter et sapienter in casu egisse ", vel quid simile, humillime rogat Em.us Card. secretarius S. Officii et praeses Commissionis de re biblica, ut fama dicti sacerdotis Poels penes Ep.um Harlem. meliori quo fieri possit, restituatur.

III. BISSCHOP BOTTEMANNE AAN KARDINAAL LEDOCHOWSKY, 29 OKTOBER 1901 (origineel).

Met gepast ontzag ontving ik de brief van Uwe Eminentie van 12 dezer, waarin mij ten aanzien van de opvattingen van de priester H. Poels (betreffende de historiciteit van de Pentateuch) de uitspraak van het H. Officie wordt medegedeeld, namelijk: "dat de priester Poels in het artikel dat door Uwe Hoogwaardigheid (dat wil zeggen door mij) aan de congregatie 'De Propaganda Fide' werd voorgelegd, geen stelling uiteenzet of verdedigt die, in strikte zin, niet kan worden geleerd zonder gevaar voor het geloof; dat bovendien de handelwijze van de priester Poels, zowel voor als na de publicatie van het artikel, op generlei wijze valt te laken".

Het is onnodig te zeggen dat ik de beslissing van de Congregatie in eerbied en onderwerping aanvaard, zoals ik steeds, met Gods hulp, gewoon ben geweest. Het lag ook al in mijn bedoeling de boven aangehaalde uitspraak openbaar te maken; maar, Eminentie, ik kan niet ontkennen dat ik tegen een dergelijke openbaarmaking zeer sterke bezwaren koester. Als immers de genoemde uitspraak van het H. Officie letterlijk zou worden gepubliceerd, zouden zeer velen daaruit afleiden dat ik niet alleen de leer van deze priester heb bestreden, maar ook zijn persoon en optreden heb afgekeurd en bij de Congregatie heb aangebracht, hetgeen ik nadrukkelijk niet heb ge-

daan. Ik heb zijn leer noch zijn persoon bestreden— 41 . Vervolgens is de genoemde priester dr. Poels in het geheel niet uit mijn diocees afkomstig, maar behoort hij tot het bisdom Roermond, dat van het Haarlemse door twee flinke diocesen is gescheiden. Ik had uitsluitend met hem te maken omdat hij zijn opvattingen verdedigde in het tijdschrift De Katholiek, dat in mijn bisdom wordt uitgegeven en onder redactie staat van professoren aan mijn seminarie, onder wie juist over deze kwestie grote meningsverschillen ontstonden. Derhalve heb ik de Congregatie volstrekt niet verzocht om een veroordeling van de opvattingen van de heer Poels, maar het slechts gewaagd de volgende vraag met verschuldigde eerbied aan het verheven oordeel van Zijne Heiligheid voor te leggen: "of deze stellingen (die ik voor het juiste begrip aan het einde van deze brief nog eens voorleg) mogen worden beschouwd als vrij te huldigen opvattingen en derhalve in de seminaries veilig kunnen worden onderwezen en in het openbaar verspreid en verdedigd mogen worden" (aldus mijn brief van 4 februari). Dit alles vooropgesteld hoop ik dat Uwe Eminentie zal kunnen billijken dat ik hoopte op een antwoord van het H. Officie dat beter aansloot op mijn vraag, bevestigend of ontkennend, welk antwoord ik zonder nadeel of zelfs schade voor mijn goede naam publiek kan maken.

Hierbij komt nog, Eminentie, dat de woorden van het H. Officie (weergegeven in uw brief van de 12e dezer) nog weer aanleiding tot nieuwe moeilijkheden kunnen vormen. Er wordt immers gezegd dat "de priester Poels geen stelling uiteenzet of verdedigt die, in strikte zin, niet kan worden onderwezen zonder gevaar voor het geloof'. Ik vrees immers dat, zonder nadere uitleg van de woorden"in strikte zin", de strijd en tweedracht over deze kwestie onder de clerus (waarvan verreweg het grootste deel de stellingen van de heer Poels verwerpt) nog langer zal voortduren. Sommigen zullen zeggen: met deze woorden "in strikte zin" wordt bewezen dat de stellingen van de priester Poels zonder enige twijfel en volkomen veilig onderwezen kunnen worden zonder gevaar voor het geloof. Anderen daarentegen zullen beweren: de bedoelde uitspraak betekent niets anders dan dat dr. Poels geen stelling heeft uiteengezet of verdedigt waarvan met zekerheid vaststaat dat zij in strijd is met de geloofswaarheden.

Weer anderen tenslotte zullen deze woorden zó willen begrijpen: in de zin bedoeld door de auteur Poels. In deze situatie van twijfels en problemen zij het mij toegestaan andermaal vol vertrouwen een beroep te doen op de vaderlijke welwillendheid van Uwe Eminentie met het nadrukkelijk verzoek mij in deze kwestie bij te staan en zo goed te zijn de onduidelijkheden die nog zijn overgebleven, op te lossen.

Intussen onderteken ik onder herhaling van mijn volledige gehoorzaamheid en toewijding aan de H. Stoel, het H. Officie en Uwe Eminentie.

Hier volgen de vijf stellingen waarvan hierboven sprake was:

1. Het argument van de historische traditie voor de authenticiteit van de Pentateuch (in zijn algemeenheid genomen) heeft geen geldigheid en wordt door de tegenstanders volkomen terecht verworpen.

2. Op inwendige gronden wordt overduidelijk bewezen dat de Pentateuch is samengesteld uit onderscheiden teksten van uiteenlopende datum.

3. De kritische-historische methode der moderne protestanten (hoezeer ook velen van hen, immers levend buiten de Moederkerk, in het labyrinth van de historische kritiek het geloof geheel verloren en de bijbel verscheurd hebben) is de juiste methode van historische kritiek.

4. Meerdere onder het volk verbreide tradities die geen geschiedverhaal bevatten, maar enigerlei geloofswaarheid in de vorm van een verhaal, zijn door de gewijde schrijvers naar de gewoonte van hun tijd in de geïnspireerde boeken opgenomen.

5. De bijbelwetenschap dwaalde reeds voor de geboorte van Christus in historische kwesties van groot gewicht betreffende de H. Schrift; nu is het de plicht van de katholieke wetenschap om een aantal bijbelboeken opnieuw en van de grond af te onderzoeken en uit te leggen, zowel wat de literaire als de historische aspecten betreft.

Omni cum reverentia accepi litteras Eminentiae Tuae 12 hujus —, quibus relate ad sententias sacerdotis H. Poels (circa auctoritatem historicam Pentateuchi) mihi communicata est conclusio Supremi Tribunalis Sancti Officii, scilicet: "sacerdotem Poels in dissertatione S. Congregationi de Propaganda Fide ab Amplitudine Tua (i.e.a. a me) delata, nullam exposuisse aut defendissepropositionem, quae, certo sensu, sine fïdei discrimine tradi non posset; atque insuper rationem agendi sacerdotis Poels tum ante tum post dissertationis publicationem haudquaquam esse culpandam ".

Dici sane opus non est, me omni cum submissione et veneratione S. Congregationis decisionem accipere, sicut semper, Deo dante, fui solitus. Etiam in animo est mihi, laudatum responsum publice divulgare; sed, Eminentissime Princeps, negare non possum, me divulgatione hac valde gravari. Si enim dicta Supremi Tribunalis S. Officii conclusio publicaretur ad litteram: multi ex ea deducerent, me dicti sacerdotis et doctrinam impugnasse et personam ejusque agendi rationem culpasse atque S. Congregationi detulisse; id quod severa a me factum non est. Doctrinam ejus et personam non impugnavi: ---.

Porro laudatus sacerdos doctor Poels meae dioecesi minime est subjectos; adscriptus enim est dioecesi Ruraemundanae, ab Harlemensi duobus amplis dioecesibus separatae. Cum ipso agendum mihi erat propter eam solam causam, quod sententias suas defendisset inperiodico 'De Katholiek ", qui editur in mea dioecesi et redigitur a seminarii mei professoribus, inter quos circa hoe ipsum negotium dissensio maxime erat.

Ideo a S. Congregatione nequaquam sententiarum D. Poels petivi damnationem, sed tantummodo omni cum revetentia Sanctitatis Suae supremo judicia subjicere ausus sum hanc quaestionem: "an these istae (quas melioris intellegentiae causa in fine hujus epistolae adhuc subjiciam) opiniones liberae sint habendae, ita ut in seminariis tuto doceri et in plebe divulgari atque propugnari possint". Ita litterae meae 4 Februarii 1899. Quibus praestitutis, Eminentia Tua desiderium meum velit excusare quo sperabam responsum S. Congregationis Sancti Officii quaestionis meae magis conveniens: affirmative vel negative, quod responsum sine famae meae laesione et detrimento etiam in publicum promulgare potuissem.

Accedit etiam, Eminentissime Princeps, verba Supremi Tribunalis S. Officii (in litteris Eminentiae Tuae diei 12 hujus), meo judicio, novas adhuc difficultates procreare posse. Dicitur enim: "sacerdotem Poels nullam exposuisse aut defendisse propositionem, quae, certo sensu, sine fidei discrimine tradi non posset". Vereor nempe ne, nisi verba "certo sensu "explicentur, lis et dissensio inter sacerdotes de hac re (quorum pars longe major sententias D. Poels adversabatur) adhuc perseveratura sit. Alii se dicent: hisce verbis "certo ensu"perhiberi: propositiones sacerdotis Poels absque ullo dubio

et tutissime tradi posse sine discrimine fidei; alii e contra asserent: laudatis verbis nihil aliud signifïcari, quam doctorem Poels nullam sententiam exposuisse aut defendisse de qua certo constat eara esse contra fïdem; alii denique illa verba intellecta volent: in sensu determinato auctoris Poels. Hisce in dubiis et angustiis iterum fidenter ad paternam Eminentiae Tuae benevolentiam liceat mihi recurrere, enixe petens, ut me in hac re juvare tenesbrasque mihi adhuc remanentes propellere benigne dignetur.

Interim omnimodam meam obedientiam et reverentiam erga S. Sedem, Supremum Tribunal S. Officii et Eminentiam Tuam renovans, omni cum pietate et veneratione subscribor.

Sequuntur quinque theses, de quibus supra:

la. Argumentum historicae traditionis authenticitati Pentateuchi (in genere sumpti)

non valet etab adversariis jure merito rejicitur. 2a. Rationibus internis peremptorie probatur, Pentateuehum ex variis diversorum

temporum documentis esse compositum. 3a. Methodus critico-historica modernorum protestantium (quamvis multi eorum,

uptote extra Ecclesiam degentes, in labyrintho criticae historicae fïdem omnimo perdiderint et Sacra Biblia discerpserint) est criticae historicae methodus vera.

4a. Plures traditiones populares, quae non historiam sed sub forma historica doctrinam quandam continebant, a sacris Scriptoribus secundum morem sui temporis, in libris inspiratis conscriptae sunt.

5a. Scientia exegetica jam a tempore ante Christum in quaestionibus scripturisticis

historicis gravis momenti erravit; et nunc est officium disciplinae catholicae plures libros Sacrae Scripturae - quoad ad rem litterariam et historicam pertinet - de novo funditus examinare et explicare.

IV. BISSCHOP BOTTEMANNE AAN KARDINAAL LEDOCHOWSKY, 22 NOVEMBER 1901 (origineel).

Met zeer grote nederigheid ontving ik Uwer Eminentie's brief van de 14e dezer —, en ik betuig Uwe Eminentie mijn hartelijke dank voor de welwillende aandacht waarmee u kennis hebt genomen van hetgeen ik u in mijn brief van 29 oktober 1.1. meende te moeten berichten over deze zaak.

Hoe ongaarne ik dat ook doe, ik acht het niettemin mijn plicht Uwe Eminentie nog van een aantal bijzonderheden in deze kwestie op de hoogte te stellen. Alvorens dat te doen, zij het mij vergund op te merken dat ik er ten stelligste van overtuigd ben dat er te Rome tegen mij een aanklacht is ingediend die mij kennelijk op een berisping is komen te staan. Dit moet ik wel afleiden uit de twee aansporingen die Uwe Eminentie aan uw brieven van 12 oktober en 14 dezer toevoegde; ik ben thans van oordeel dat hiermee ook het antwoord van het H. Officie in verband staat (door Uwe Eminentie aan mij bekendgemaakt in eerstgenoemde brief) "... dat bovendien de handelwijze van de priester Poels, zowel voor als na de publicatie van het artikel, op generlei wijze valt te laken". Omdat mij geheel onbekend is welke aanklacht er te Rome tegen mij is ingediend, kan ik mij niet rechtstreeks verwerken; maar ik ben wel in staat tot een indirecte verdediging door u uiteen te zetten hoe precies mijn contacten met de priester Poels zijn verlopen.

A. 1 . In november 1898 verscheen bij mij de priester Poels, die mij tevoren geheel onbekend was: ik ontving hem vriendelijk. Hij zette mij uiteen dat hij van mening verschilde met de hoogleraar Bijbelwetenschap aan mijn groot-seminarie te Warmond over de opname in het blad "De Katholiek" van een artikel van zijn hand over de historiciteit van de Pentateuch. Ik verwees hem terug naar het seminarie waar, na overleg tussen de overige redacteuren van het blad "De Katholiek", uiteindelijk werd besloten het genoemde artikel op te nemen; wel zou daaraan voorafgaand de waarschuwing worden geplaatst dat deze opname niet betekende dat de redactie het met alle uitspraken van de auteur zonder meer eens was.

Na het verschijnen van dit artikel ontstond er onmiddellijk grote opschudding onder de geestelijkheid en de ontwikkelde leken; en het grootste deel van de clerici verklaarde zich er tegen. (Zo reageerden de paters Redemptoristen in dit bisdom verbijsterd toen het artikel in hun refter werd voorgelezen; de overste van het college der Jezuïeten te Katwijk stelde mij er van op de hoogte dat al zijn ondergeschikten volstrekt afkerig waren van de daarin uitgesproken opvattingen I.

Om deze redenen meende ik dat het mijn ambtsplicht was over deze zaak niet zelf te beslissen, maar alles nederig te onderwerpen aan het oordeel van de H. Stoel, temeer omdat zelfs onder de hoogleraren van mijn groot-seminarie volstrekt geen eensgezindheid bestaat over deze uiterst belangrijke zaak. Dat heb ik ook benadrukt in mijn brief van 4 februari 1899. In die bief heb ik daarom ook niet gevraagd "of wellicht dr. Poels een of andere stelling uiteenzet of verdedigt die niet kan worden onderwezen zonder gevaar voor het geloof', maar slechts als punt van twijfel voorgelegd "of deze stellingen (die ik punt voor punt heb opgesomd) mogen worden beschouwd als vrij te huldigen opvattingen en derhalve in de seminaries veilig kunnen worden onderwezen en in het openbaar verspreid en verdedigd mogen worden ".

Uwe Eminentie was zo goed mij d.d. 18 februari 1899 te antwoorden dat deze stellingen waren doorgezonden aan het H. Officie, dat ik wijs had gehandeld door te verbieden dat dergelijke opvattingen nog verder in druk zouden verschijnen, en dat ik in dit verbod moest volharden tot er een oordeel van de H. Stoel in deze zaak zou zijn uitgesproken. Een afschrift van deze brief heb ik naar het seminarie Warmond gezonden, vooral ook met het doel om op die manier bedekt duidelijk te maken dat de redactie van het blad "De Katholiek" niet van elk verwijt van onvoorzichtigheid was vrij te pleiten door te publiceren over een zo problematische kwestie.

2'. Vervolgens stuurde de Eerwaarde Heer Poels mij een brief, gedateerd 14 maart 1899, waarin hij mij verzocht hem mededeling te doen van de stellingen die ik gemeend had aan het oordeel van het H. Officie te moeten voorleggen. Hierop gaf ik hem het volgende antwoord:

"Haarlem, 17 maart 1899.

Zeer Eerwaarde en Geleerde Heer!

In antwoord op uw brief van de 14e dezer meen ik u het volgende te kunnen berichten:

1. In mijn brief aan Zijne Heiligheid heb ik verscheidene door u geschreven volzinnen letterlijk aangehaald en gevraagd 'of [deze opvattingen] in de seminaries veilig kunnen worden onderwezen en in het openbaar verbreid mogen worden'. Over deze vraag buigt men zich nu in het H. Officie.

2. In een bijgevoegde brief heb ik Zijne Eminentie de kardinaal-prefect van de congregatie 'De Propaganda Fide' op de hoogte gesteld van mijn voorlopige verbod om iets hetzij voor of tegen uw uitspraken te publiceren. Bovendien heb ik uitdrukking gegeven aan mijn twijfel of ik dit verbod moest opheffen of handhaven, omdat ik enerzijds diende te waken voor de zuiverheid van het geloof, anderzijds vreesde de vooruitgang van de wetenschap in de weg te staan. Op mijn verzoek om raad in deze zaak antwoordde Zijne Eminentie mij: 'Ik geef u te kennen, dat u wijs gehandeld heeft door te verbieden dat deze opvattingen in druk zullen verschijnen en dat u dit verbod kunt handhaven tot een uitspraak van de H. Stoel over deze kwestie zal zijn gedaan'.

Omdat hieruit blijkt dat ik mijn verbod niet op willekeurige gronden heb gehandhaafd, verlang ik dat dit antwoord onder de geestelijkheid bekend wordt, echter niet dat het in de dagbladen openbaar wordt gemaakt. Voor het overige acht ik het aan te bevelen om het antwoord van Rome eerbiedig af te wachten.

Inmiddels onderteken ik met de meeste hoogachting.

Uw dienaar in Christus, + C. Bottemanne, bisschop van Haarlem".

Ik heb mijn brief aan dr. Poels met opzet deze vorm gegeven, omdat ik voorzag dat deze priester (in strijd met de wens van Uwe Eminentie) toch weer zijn opvattingen zou willen publiceren.

3'. Desalniettemin gaf dr. Poels een werkje uit, getiteld "Critiek en traditie", waarvan hij mij een exemplaar toestuurde, met een begeleidende brief waarin hij mij hetzelfde als eerder vroeg (namelijk of ik hem wilde aanduiden welke stellingen ik aan de H. Stoel had voorgelegd). Om geen zinloos werk te doen heb ik hem niet geantwoord, maar slechts mijn kaartje gestuurd.

4'. Hierna gingen verscheidene maanden voorbij. Toen verscheen onverwacht dr. Poels in persoon bij mij. Ik ontving hem vriendelijk. Weer begon hij mij te vragen welke stellingen ik toch wel te Rome had voorgelegd. Ik zei dat ik op die vraag al in mijn brief geantwoord, maar dat ik meende dat ik hem deze stellingen niet kon mededelen. Waarop hij: "Ik vind het onmenselijk iemand in staat van beschuldiging te stellen zonder hem op de hoogte te brengen van de punten van de aanklacht". Nog steeds volkomen rustig antwoordde ik: "Ik heb u helemaal niet aangeklaagd". Maar hij bleef voor de tweede, derde, vierde keer op hetzelfde aandringen, terwijl hij er steeds op irritante wijze aan toe voegde: "Het is een ongehoorde onrechtvaardigheid

om op die manier met iemand te handelen". Toen werd ik door weerzin gegrepen en ik riep uit: "Het is een schande dat u, een jonge man, een bijna tachtigjarige bisschop verwijten durft te maken dót is een ongehoorde onrechtvaardigheid!". En uiteindelijk, door verontwaardiging bewogen, beval ik hem weg te gaan, terwijl ik hem met de hand naar de deur voerde 42 . Daarna heb ik met hem geen enkel contact meer gehad, noch heeft hij mij een verontschuldigingsbrief geschreven. Als hij dat gedaan had, had ik hem zonder enige twijfel welwillend geantwoord, zijn jeugdige hartstocht indachtig.

Ondanks al hetgeen ik hierboven mededeelde, heb ik niets daarvan aan de Congregatie voorgelegd, noch over de uitgave van het (hierboven aangeduide) boekje, noch over de wijze van optreden van dr. Poels. Ik was immers allerminst uit op zijn veroordeling, maar wachtte alleen op een uitspraak van de H. Stoel op mijn vraag of de door mij voorgelegde stellingen zonder bezwaar in mijn seminarie konden worden onderwezen.

B. Uwe Eminentie heeft zich verwaardigd mij d.d. 14 dezer te schrijven: "Het lijkt mij verder niet nodig dat u zich verontrust of bezwaard voelt. In de uitspraak immers van het genoemde H. Officie komt de door u veronderstelde openbaarmaking van het antwoord nergens voor; Uwe Hoogwaardigheid is daaraan derhalve volstrekt niet gehouden". Maar, Eminentie, staat u mij toe in alle nederigheid daar het volgende tegen in te brengen. Het decreet van het H. Officie (dat mij op 12 oktober van dit jaar werd medegedeeld) zal heel zeker gepubliceerd worden. Daaruit zal dan worden afgeleid dat ik een veroordeling van de uitspraken van dr. Poels heb verlangd en dat ik zijn manier van optreden tegen mij aan de H. Stoel heb gedenuntieerd, waardoor mijn goede naam ongetwijfeld schade zal lijden. En dat terwijl ik volstrekt niet heb gehandeld uit antipathie tegen zijn persoon: ik heb de stellingen zeker niet aan de H.

Stoel voorgelegd omdat zij door dr. Poels werden verdedigd. Integendeel: als het mogelijk zou zijn op mijn vraag een duidelijker antwoord te geven (bevestigend of ontkennend), zou dat aan te bevelen zijn, zowel voor de eer van dr. Poels als voor mijn goede naam.

Daarom, Eminentie (op wiens hulp in deze netelige kwestie ik vastberaden vertrouw), verlang ik vurig dat - wanneer dat althans nog mogelijk is - de uitspraak van het H. Officie een andere formulering krijgt. Ik wil immers niet verhelen dat het voor mij, een tachtigjarige, buitengewoon hard zou zijn een openbare en verdachtmakende terechtwijzing te moeten krijgen, terwijl ik steeds gehandeld heb uitsluitend en alleen uit bezorgdheid voor het geloof.

Tenslotte zou deze nieuwe formule, zoals ik die vraag, mij ook daarom zeer welkom zijn, omdat zij een goede gelegenheid biedt de dubbelzinnigheid weg te nemen van de woorden "in strikte zin", die ik in mijn brief van 29 oktober naar voren bracht. Anders zullen immers - ook na de openbaarmaking van het besluit - twist en tweedracht opnieuw op noodlottige wijze oplaaien.

Van harte hoop ik, Eminentie, dat ik mij niet al te vermetel en vrij heb uitgedrukt; maar, ook al zou ik misschien van overmatige vrijmoedigheid beschuldigd kunnen worden, dan verzoek ik Uwe Eminentie toch allernederigst dat u mij dat wil toestaan

door welwillend te overwegen dat ik heb gehandeld indachtig het woord uit de H.

Schrift: "Heb zorg voor een goede naam". Dat uit het oog te verliezen past een bisschop stellig wel het minst.

Maxime cum humilitate accepi litteras Eminentiae Tuae diei 14 hujus - --, maximasque gratias Eminentiae Tuae ago pro benevola attentione quacum perlegit quae hac de re Eminentiae Tuae litteris meis diei 29 Octobris p.e. referre censueram.

Nihilominus, quantumvis invitus, officii mei duxi quae dam adhuc super hoe negotio cum Eminentia Tua communicare. Praeprimis animadvertere mihi liceat me firmissime opinari, Romae quaedam de me esse delata, quae reprehensione digna uideantur. Quod mihi concludendum est a duobos admonitionibus, quas Eminentia Tua litteris diei 12 Octobtis et diei 14 hujus adjecit: quibus cohaerere nunc judieo responsum ipsius Congregationis S. Officii (ab Eminentia Tua mihi significatum in laudatis prioribus litteris) "... atque insuper rationem agendi sacerdotis Poels tum ante tum post dissertationis publicationem haudquaquam esse culpandam ". Cum me omnino lateat, quid de me Romae delatum sit, directe me defendere nequeo; verumtamen ad indirectam defensionem idoneus sum, accurate explicando benevolentiae Tuae singulas quas cum sacerdote Poels relationes habui.

A. 1'. Mense Novembris anni 1898 ad me venit sacerdos Poels, antehac mihi plane ignotus, et comiter eum recepi. Exposuit mihi se cum professore Sacrae Scripturae in seminario meo Warmundano dissentire de admissione in periodico "De Katholiek "articuli, a se conscripti, de auctoritate historica Pentateuchi. Remisi eum ad idem seminarium ubi, conferentia habita inter ceteros curatores periodici "De Katholiek " tandem conclusum est laudatum articulum admittere, in capite ipsius praeuia facta monitione, se hac admissione non profiteri, quod cum omnibus scriptoris sententiis simpliciter consentiant. Quo articulo in lucem edito, statim magni exorti sunt inter clericos doctosque laicos rumores: clericorum autem maxima pars sese opposuit (inter ceteros RR. Patres SS. Redemptoris, dioecesis hujus, attoniti steterunt, cum in suo refectorio legeretur; Superior gymnasii Catvicensis RR. Patrum S.J. mihi patefecit omnes suos patres subditos a sententiis istis multum abhorrere).

Quas ob causus existimavi officium meum postulare, non ut rem ipse decernerem sed utomnia S. Sedis judicio humiliter subjicerem, praesertim cum inter ipsos seminarii mei professores haud unamimis esset de negotio illo maximi momenti opinio. Quod et praestiti litteris meis 4 Februarii 1899. In ipsis hisce litteris ideo non quaesivi: "an forte Doctor Poels aliquam exposuerit aut defenderit propositionem, quae sine fïdei discrimine tradi non posset", sed tantum dubium proposui: "an theses istae (quae precise nominaveram) opiniones liberae sint habendae, ita ut in seminario tuto doceri et in plebe divulgari atque propugnari possint".

Cum Eminentia Tua die 18 Februarii 1899 mihi dignata esset respondere: propositiones transmissas esse ad Supremum Tribunal S. Officii, meque in prohibitione, ne sententiae proelo mandarentur, prudenter egisse hancque prohibitionem mihi esse vindicandam donec judicium S. Sedis super hoe negotio fuerit prolatum - apographum hujus epistolae in seminarium Warmundanum transmisi, eo etiam fine, ut sic suaviter insinuarem: curatores periodici "De Katholiek "in sua tam gravis quaestionis publicatione ab omni imprudentiae nota immunes non fuisse.

2'. Deinde (die 14 Martii 1899) Rev. Poels epistolam mihi misit, qua me rogavit ut significandas ipsi curarem ipsas propositiones, quas Tribunali Supremo examinandus judicassem. Quibus litteris sequens dedi responsum:

"Harlemi, 17 Martii 1899.

Reverende Admodum etDoctissime Domine!

Respondendo litteris tuis diei 14 hujus, sequentia Reverentiae Tuae communicariposse censeo:

1. Me in epistola ad Sanctitatem Suam complures a Te conscriptas periodos ad litteram retulisse atque quaesisse: 'an tuto in seminariis doceri et in plebe divulgari ac propagaripossint'. De hac quaestione nunc agitur in S. Congregatione S. Officii.

2. Me in appositis litteris certiorem reddidisse Eminentiam Suam Cardinalem Praefectum de Propaganda Fide de provisoria mea prohibitione ne quid vel pro vel contra sententias tuas in scriptie ederetur et insuper haesitationem meam manifestasse, utrum prohibitionem hanc tollere an vindicare deberem, quia ab una parte sollicitus essem de integritate fidei et ab altera parte timerem, ne scientiae cohiberem progressum. Mihi de hisce informationem petenti, Eminentia Sua rescribit: ld significandum Tibi volo, Te in prohibendum ne praedictae sententiae proelo manderentur prudenter egisse, hancque prohibitionem vindices, do nee judicium S. Sedis super hoe negotio prolatum fuerit'. E quibus cum pateat, me prohibitionem meam non ad arbitrium vindicare, exopto, ut laudatum responsum clericis communicetur, sed non, ut publicaretur in ephemeridibus. De cetero consultius judico, Romanum responsum reverenter expectare.

Interim sinceram meam existimationem Tibi persuadens, subscribor.

Tuus in Christo famulus + C.J.M. Bottemanne, Episcopus Harlemen ".

Ipsam hanc formam meae epistolae ad Doctorem Poels elegi, cum praeviderem, laudatum sacerdotem < minus conformiter voto Eminentiae Tuae) adhuc sententias suas proelo esse mandaturum.

3'. Quibus non obstantibus, Doctor Poels opusculum edidit: "Critiek en traditie ", ejusque exemplar unus mihi transmisit, adjectis litteris, quibus idem a me petiit (ut sc. ipsi significarem ipsas propositiones S. Sedi delatas). Hisce responsum non dedi, ne "acta agerem ", sed "chartulam meam "ipsi misi.

4'. Plures dein praeteriunt menses. Tune inopinato Doctor Poels personaliter ad me venit. Comiter eum recepi. Iterum coepit a me petere, quasnam propositiones Romam detulissem. Dixi, me scripto respondisse sed me ipsas has theses communicandas esse non putare. Quibus ille: 'Immane aliquid duco, aliquem accusare, cui accusatwnis puncta non manifestantur". Respondi - tranquillo semper animo - : 'Minime te accusavi". Sed ille bis, ter et quater institit idem, semper repetens et modo irritante subjungens: "Injustitia est et quidem inaudita tah modo cum aliquo agere". Tune fastidium me cepit et exclamavi: 'Turpe est: tejuvenem, exprobare audere Episcopo,

prope octogenario, injustitiam inauditam!" Et tandem indignatione commotus jussi eum abire, manu dicens ad januam. Postea nullam cum ipso amplius habui relationem neque ullam excusatoriam mihi misit epistolam. Quodsi fecisset, absque ullo dubio benevole ei respondissem, recordatus juvenilois ejus ardoris.

Quibus omnibus, supra expositis, non obstantibus, nihil omnino S. Congregationi detuli, neque de editione libelli, de quo super, neque de agendi ratione Doctoris Poels; quia damnationem ejus minime intendebam, sed solummodo expectabam decisionem a Sancta Sede an theses, quas proposueram, tuto in seminario meo possent doceri.

B. Dignata est Eminentia Tua mihi rescribere die 14 hujus: "Non est cur aliquo modo graveris vel angustiis afficiaris. In verbis enim laudati Supremi Tribunalis nulla fit mentio suppositae publicae divulgationis responsi, ad quem proinde Amplitudo Tua haud tenetur". At, Eminentissime Princeps, liceat mihi cum submissione objicere: decretum Sancti Officii (mihi die 12 Octobris hujus anni communicatum) certo certius publicabitur: et ex eo deducetur, me damnationem sententiarum Doctoris Poels postulasse, meque ejus rationem agendi S. Sedi denuntiasse, quibus omnibus sine dubio meae famae laedetur. Nequaquam enim ex personae antipathia egi: Sanctae Sedi theses minime proponi, quia a Doctore Poels defendebantur. E contra: si possibile fuisset, quaestioni meae responsum dare magis decisivum (affirmative vel negative) consultum es set ét honori Doctoris Poels ét famae meae.

Quaere ardenter desidero, Eminentissime Princeps: cujus auxiliis in his angustiis fidenter nitor, ut, saltem si fieri possit, decisioni Supremi Tribunalis alia detur formula. Negare enim non possum: valde durum esse mihi, octogenario, quia omnia egerim ex unica etsola sollicitudine fidei, si publica et infamans nota mihi injungeretur.

Denique nova haec, quam petimus, formula ideo etiam nobis tam grata esset, cum occasionem praebeat aptam, ambiguitatem tollere verborum "certo sensu", quam in epistola mea diei 29 Octobris jam commemoravi. Secus enim - etiam postdivulgatam decisionem - lis etdissensio denuo infeliciter exsurgerent.

Enixe spero, Eminentissime Princeps, ne nimis audacter et libere scripserim: sed, etiamsi fortasse nimiae accusandus sim libertatis, Eminentiam Tuam humillime precor, ut mihi in'dulgere dignetur benigne considerando: me egisse memorem illius S. Scripturae: 'Vuram habe de bono nomine 43 ", cujus profecto oblivisci episcopum minime deceat.


1. Geciteerd door M. Spiertz in zijn bijdrage over Poels in het Biografisch Woordenboek van Nederland, I (Den Haag, 1979), 460-462, waar ook naar verdere literatuur wordt verwezen. De belangrijkste publikatie is de biografie van J. Colsen, Poels (Roermond-Maaseik), 1955), hierna te citeren als "Colsen".

2. N. de Rooy geciteerd bij Colsen, 254.

3. Een kort overzicht van de ontwikkelingen van de katholieke exegese in de negentiende eeuw en verdere literatuur in O. Kohier, "Die Bibelfrage", hfdst. 23 van H. Jedin (red.), Handbuch der Kirchengeschichte, VI/1 (Freiburg enz. 1971), 334-341; voor de laatste decennia van de eeuw uitvoerig F. Turvasi, Giovanni Genocchi e la controversia modernista (Rome, 19741, 35-216.

R. Aubert, De kerk van de crisis van 1848 tot Vaticanum II, deel Xa van L.J. Rogier (red.), Geschiedenis van de kerk (Bussum, 1974), 227.

5. Zie met name Colsen, 162-252. Poels zelf liet pro manuscripto een apologie drukken onder de titel A vindication of my hortor, die onlangs door F. Neirynck met een uitvoerige inleiding werd uitgegeven (Leuven, 1982).

6. Colsen, 263. De autobiografie is uitgegeven door R. Dieteren in Jaarboek van het Sociaal-Historisch Centrum voor Limburg 10 (1965), 1-36.

7. Colsen, 242.

8. Zie met name 82-131.

9. In vrijheid herboren. Katholiek Nederland 1853-1953 (Den Haag, 1953); zie 513-516 en vgl. hierbij G. Brom, Herleving van de Wetenschap in katholiek Neder/anc{ (Den Haag, 1930), 202-205.

10. Colsen, 120-121. Volgens verkregen inlichtingen bevatten ook op dit ogenblik de diocesane archieven van Haarlem en Roermond geen relevant materiaal. Ook B. Voets, Bewaar het toevertrouwde pand. Het verhaal van het bisdom Haarlem (Hilversum, 1981) citeert in dit verband geen archiefstukken (126-127).

11. Den Haag, 1956; zie 429-430.

12. Colsen, 128-129; Rogier, Katholieke herleving, 430.

13. Colsen, 123.

14. Zie noot 3; zie voor Poels 141-143. Het derde hoofdstuk van dit boek, "La questione biblica", geeft veel bijzonderheden over de controverse binnen de curie, waarin vooral de Jezuïeten een belangrijke rol speelden.

15. Zie noot 5.

16. Neirynck (ed.), A vindication, Inleiding, 24.

17.De Katholiek 113(1898)221-234.

18.Colsen, 86-87. De stukken van Van Kasteren verschenen in het tijdschrift Studiën 51 (1898) 150-175 en 293-310.

19.De Katholiek 114(1898) 354-429; een uitvoerig overzicht van de inhoud bij Colsen, 87-92.

20. P. Ciasca, secretaris van de Propaganda Fide, aan C. Gennari, assessor van het H. Officie, 18 februari 1899; kardinaal M. Ledochowsky, prefect van de Propaganda, aan Bottemanne, zelfde datum; archief congregatie De Propaganda Fide (APF) te Rome, Nova Series vol. f. 28-30. De laatste brief werd gepubliceerd door Colsen, 95-96; vgl. hierbij echter Neirynck (ed.), A vindication, Inleiding, 24.

21. Turvasi, Genocchi, 130-153; vgl. F. Turvasi (ed.), Giovanni Genocchi. Carteggio. 1.1877-1900 (Rome, 1978), 415-417, 482, 487.

22. Deze brief eveneens bij Colsen, 95-96.

23. Antwerpen, 1899; 122 blz.; vgl. voor de inhoud Colsen, 97-103.

24. Turvasi (ed.), Genocchi - Carteggio, 487, 492-493. Loisy schreef: "Quant a 1'hérésie de Poels je crois bien qu elle a consisté principalement a malmener un jésuite. II est vrai que c'est le plus grand des crimes; on fïnira par s'apercevoir que c'est lè le péché irrémissible". (23 april 1899). Hiermee wordt gedoeld op Poels' polemiek met J.P. van Kasteren s.j.

25. Colsen, 112-113.

26. Dit advies, afkomstig uit het archief van de Pauselijke Bijbelcommissie, is ten dele gepubliceerd door Turvasi (ed.), Genocchi - Carteggio, 475; vgl. hierbij Turvasi, Genocchi, 142.

27. Colsen, 122-126.

28. Poels schreef later aan Drehmanns: "De consultores zijn reeds 30 Aug. benoemd; ik ben eerst in September te Rome gekomen". (Colsen, 130).

29. Voor Poels' verblijf te Rome zie Colsen, 121, 127-131; hier ook een brief van Genocchi aan Drehmanns.

30. Ledochowsky aan Bottemanne, 12 oktober 1901 (APF, Nova Series vol. 207, f.

31.Ledochowsky aan Bottemanne, 14 november 1901 (APF, Nova Series vol. 207, f. 38-39).

32.Ledochowsky aan Bottemanne, 30 november 1901 (APF, Nova Series vol. 207, f. 44-45).

33.Colsen 130-133. Vgl. een brief d.d. 12 december 1901 van Poels aan de secretaris van de Bijbelcommissie Fleming, met een duidelijke toespeling op Bottemanne: "II me fallait une réhabilitation: la voilé. (...) Les hommes de bonne volonté pourront dorénavant travailler, j'espère, sans êtres gênés pas les autorités qu'on doit respecter aussi quand elles ont tort" (Turvasi, Genocchi, 307).

34. Voor een karakteristiek van Bottemanne, vgl. onder meer: Rogier, Katholieke herleving, 331-332; B. Voets, Bewaar het toevertrouwde pand, 123-132; J.A. Bornewasser, "Curiale appreciaties van de priester-politicus Schaepman", Mededelingen der Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, afd. Letterkunde, Nieuwe Reeks, 49 (1986), 231-232, 236; J.P. de Valk, Criminaliteit en armoede onder de Nederlandse katholieken. Een opmerkelijk rapport van de Vaticaanse zaakgelastigde Giovannini uit 1902", DNK nr. 18 (1984), 29-30.

35. Vgl. Neirynck (ed.), A vindication, Inleiding, 25-26.

36. Voor de opvattingen van kardinaal M. Ledochowsky in de Bijbelkwestie vgl. Turvasi (ed.), Genocchi - Carteggio, 508.

37. Vgl. noot 34.

38. Vgl. mijn artikel "Meer Hollands dan Paaps? De Nederlandse kerkprovincie en Rome in de tweede helft van de negentiende eeuw". Archief voor de Geschiedenis van de Katholieke Kerk m Nederland, 27 (1985) 140-156.

39. De hier uitgegeven documenten in APF, Nova Series vol. 207, resp. ff. 26 (I), 31 (II), 35-36 (III) en 40-42 (IV). Om de vertaling leesbaar te houden komt deze op sommige punten niet letterlijk met de latijnse tekst overeen.

40.Niet aanwezig; zie hierna document III. De originele suppliek berust waarschijnlijk in het archief van het H. Officie.

41.Volgen verwijzingen naar en citaten uit het voorafgaande document I en de brief van de Propaganda van 12 oktober 1901.

42. Vgl. Colsen, 96, 124.

43.Ecclesiasticus 41:15.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 mei 1988

DNK | 74 Pagina's

DE BISSCHOP EN DE EXEGEET DOCUMENTEN OVER HET CONFLICT TUSSEN  C. BOTTEMANNE EN H. POELS (1898-1901)

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 mei 1988

DNK | 74 Pagina's