GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Van den heer Ds. Ploos

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van den heer Ds. Ploos

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

Van den heer Ds. Ploos van Amstel ontvingen wij het volgend aangrijpend schrijven:

Het is mij eene behoefte eene enkele opmerking te maken naar aanleiding van de vraag, of er sprake kan zijn van eene missie bij gedoopten, dan of de doop de missie uitsluit.

Ik acht deze vraag van het gyootste gewicht, omdat de beantwoording daarvan] aanwijst de gedragslijn, die wij te volgen hebben tegenover de duizenden van gedoopten, die wij achterlieten.

M, i. staat de zaak dus:

In normalen of geregelden toestand kan van missie of zending nooit sprake zijn bij gedoopten.

Dat er nu zelfs sprake van is, bewijst den abnormalen toestand, waarin wij verkeerd hebben. Ware de kerk geweest, wat ze had moeten wezen, dan had zij, in stede van door evangelisatie bewerkt te worden, veeleer zelf missionair moeten optreden naar buiten.

Maar wij hebben in een geheel ontredderden toestand verkeerd Wij hebben bijna geen kerkelijk leven gekend-Van belijdenis] noch van handhaving van belijdenis was meer sprake, dan inzooverre als men vrijwillig zich aan de belijdenis wilde houden. Ieder kon optreden, al was hij ook de goddelooste meeningen toegedaan. Geen tucht werd toegepast, dan op enkelen, wier ergerlijk leven wat heel sterk uitkwam. Een doop werd bediend naar believen, en de gewone formule werd hier en daar zelfs veranderd in een formule van eigen vinding; zoodat velen gedoopt heeten, die het niet zijn. Eigenlijk behoorden wij feitelijk tot een algemeen godsdienstig genootschap, dat tot leuze had: »Elk wa iwils!"

Wat is nu geschied ? Geheele scharen van ongeloovigen zijn stemgerechtigd lid geworden van die z.g. kerk, eigenlijk van dat godsdienstig genootschap. Niet slechts dat zij er in waren of kwamen, dat kon altijd gebeuren; maar zij hadden in dat genootschap het volle burgerrecht.

Wat is voorts geschied ? Velen, die mede tot dat genootschap behoorden, (feitelijk naar de reglementen, waaraan zij zich onderwierpen behoorden zij er toe) konden reeds sinds jaren zich met dien toestand niet vereenigen. En onze fout is geweest, onze zonde, dat wij ooit een stroospier toegaven aan vreemde machten, en handelden naar den zin van indringers. En vooral was het van ons, die als leeraars wilden optreden, o, zoo verkeerd, dat wij de toelatings-formule, gevorderd om als leeraars beroepen te kunnen worden, onderteekenden. Wij hadden nooit twee heeren tegelijk mogen willen dienen. De Heere vergeve ons genadig, wat wij wel niet opzettelijk deden, maar wat dan toch geschied is.

Maar, en hier schuilt m. i. de oplossing voor de hierboven gestelde vraag, door den misstand op kerkelijk gebied, doordat de kerk haar karakter als kerk verloren had, doordat de deuren voor de geheele wereld geopend werden, sloop de wereld met al haar aannang de kerk binnen. En al werden ook duizenden gedoopt, die wereld bleef wereld. Duizenden wisten, hoewel zij gedoopt waren, niets van de waarheid af. En nu is het eisch en plicht, dat die velen missionair bewerkt worden. Dat missionair optreden is gevolg van ons ambtelijk verzuim van vele jaren. Hadden wij steeds ambtelijk gedaan wat wij in de kerk van Christus hadden moeten doen, dan ware nu van missionair optreden geen sprake geweest, ja, wat meer is, er zou van de tegenwoordige kerkelijke beweging evenmin sprake geweest zijn. De beweging op kerkelijk gebied getuigt tegen vroeger bedreven en zeker nog aanklevende zonden, die ons het bloed m het aangezicht doen stijgen, en die ons wel stemmen tot een zachtmoedige beoordeeling van anderen, die op dit oogenblik nog niet met ons medegaan. Van ambtelijk optreden tegenover degenen, die buiten zijn, kan m. 1. geen sprake zijn, dan onder zeker voorbehoud. Die duizenden, die tot het Hervormd kerkgenootschap • behoorden en nog behooren, behoorden nooit in waarheid tot de Gereformserde kerk, maar tot het genootschap „Eik wat wils!'' Zij zijn feitelijk geene leden geweest van de Christelijke kerk, maar wel van een algemeen godsdienstig genootschap.

Kunnen wij nu al die menschen beschouwen te behooren tot eene Christelijke kerk, waar duizenden door belijdenis en wandel met die kerk geheel gebroken hebben? Al zijn zij gedoopt, die doop is aan velen tegen 's Heeren wil toegediend, is zelfs voor een groot deel geen Christelijke doop geweest, waar die bediend is geheel op willekeurige wijze. Tegenover de zoüdanigen gewoon ambtelijfe op te treden, ware ongerijmd, omdat die velen feitelijk niet tot de kerk van Christus behooren ; ware ondoelmatig, omdat zij er volstrekt niet mede gebaat zij n; ware het ambt aan de bespotting der wereld blootstellen, daar die velen zeggen zullen: »Wat hebt gij over ons te zeggen ? " en ook niet bereikbaar, niet geschikt zijn voor ambtelijke bewerking; behalve dat ook in ambtelijk optreden eené heimelijke bedekking ligt van of een heenspringen over onze schuld van vroeger. Wij hebben onze majesteit te zeer verspeeld door onze positie, die wij zoolang hebben ingenomen, door ons verzuim van jarenlang, om nu maar opeens ambtelijk, bij wijze van tuchtuitoefening, op te treden Ouders, die hunne kinderen eerst bedorven hebben en ze in 't wild hebben laten loopen, handelen onbillijk en verkeerd, als zij hen nu ineens forsch gaan aanpakken. Zij moeten door ware vreeze Gods, door een stillen, godzaligen wandel, door liefderijk, maar ook ernstig vermaan, hunne majesteit zoeken te herwinnen.

Misschien dat men, ook waar men ambtelijke optreding wil, van deze beschouwing niet of weinig verschilt Ik voor mij geloof vast, dat wij ons, met al wat in ons is, het lot van zoovele verdoolden moeten aantrekken. Wij zijn dat tegenover hen verplicht. De gelijkenis van den barmhartigen Samaritaan sta ons steeds voor den geest, als richtsnoer in ons handelen.

Laat ons in zekere mate ambtelijk handelen, erkennende: »Die vele menschen, die buiten zijn, daar heb ik wat aan te zeggen, daar ben ik niet van af." Maar ook weder moeten wij missionair optreden en wel omdat die menschen eigenlijk tot geene kerk behoord hebben en voor een groot deel, hoewel gedoopt, toch in diepe onkunde voortleven.

Ik zou haast zeggen, wij moeten optreden ambtelijk-missionair, d. w. z. missionair uit kracht van ons ambt. In dat woord is onze roeping juist, begrepen, en dat woord bevat eene ontzaglijke aanklacht tegen onszelven, eene openlijke belijdenis van onze schuld. Een huisvader, dje nog missionair bij zijne kinderen, die reeds groot zijn, moet optreden, geeft te kennen, dat hij het werk der opvoeding van zijne kinderen tevoren slecht heeft waargenomen, maar ook, dat hij zijne fout inziet en wenscht te herstellen.

En ééne zaak sta pal en vast. Van gewone uitoefening van censuur mag geen sprake zijn tegenover hen, die buiten zijn. Door ons wandelen in ongehoorzaamheid en door ons samengaan met elkander hebben wij onze ambtelijke majesteit verspeeld.

En nu, waar de tuchtuitoefening eene onmogelijkheid was, daar hebben wij, èn naar eisch van het Woord, èn naar de meening van art. 28 onzer geloofsbelijdenis, ons afgescheiden van hen, die niet van de kerk zijn. D. i., waar wij niet konden handelen naar Gods Woord en geen tucht konden uitoefenen, daar hebben wij gepoogd .weder te keeren tot de gehoorzaamheid des Woords; waarvan niet deel, maar gevolg was: afscheiding van hen, die öf niet van de kerk zijn öf nog niet onvoorwaardelijk onder Gods Woord willen buigen. Velen wilden en willen niet met ons gaan. En daarin kunnen wij niemand dwingen. \\'€i kunnen wij op die menigte werken met alle macht der liefde. Maar verder kunnen wij niet gaan. Gaan zij niet met ons, wij mogen geene tucht op hen uitoefenen; wij hebben ons van hen en zij hebben zichzelven van ons losgemaakt. Wij ons van hen, niet'als van hunne personen als zoodanig, maar van den weg, dien zij, evenals wij, op het gebied der kerk, op genootschappelijk gebied althans, bewandelden. En zij zich van ons, omdat zij niet genegen waren, dien weg in te slaan, die naar onze meening de rechte is. Een onderwijzer, dien sommige leerlingen verlieten, mag nog allen mogelijken invloed op die kinderen uitoefenen, hij mag hun alle liefde bewijzen en vermanen, maar tucht oefenen mag hij niet op hen, die van hem af zijn. Hij zou daardoor zijn invloed op hen ten eenen male verliezen. En zegt men nu mogelijk: »Maar die allen zijn nog onder mijn ambtelijk regeer". Uit kracht der liefde, der ontferming, zeg ik: fa, maar niet verder. Maar niet meer. En wel waarom ? Die duizenden zijn nooit opgenomen in eene georganiseerde Christelijke kerk, maar in een algemeen godsdienstig genootschap. En nu kunnen wij die allen niet behandelen, alsof zij zich tot de kerk, de Gereformeerde kerk, gevoegd hadden. Wij kunnen niet op hen toepassen de censuur, alsof zij tot de kerk van Christus behoorden. De schriftmatige censuur is tegenover de broeders of die althans voor broeders willen doorgaan. Die buiten zijn, zal God oordeelen. En onze roeping is de boozen, die in hunne boosheid volharden, uit ons tnidden te verwijderen, niet uit het midden van hen, die verwijderd van ons leven, (wat eene besliste onmogelijkheid is); en voorts nauwkeurig acht te geven ALLEREERST op ONSZELVEN en voorts op elkander, 'met alle oprechte heilige liefde en getrouwheid ; en eindelijk vol van de genade Gods en des Heiligen Geestes allen zooveel mogelijk te bewegen tot het geloof in en tot de gehoorzaamheid aan Christus.

J. J. A. PLOOS VAN AMSTEL.

Reitsum.

P. S. Met dit schrijven ontken ik geenszins het voortdurend blijven beslaan van plaatselijke kerken. Maar deze bestonden ondanks, niet krachtens het genootschappelijk verband. Dit verband was aangelegd op kerkverwoesting. De Heere heeft echter vele zijner kerken nog bewaard temidden dezer verwoesting.

In dit schrijven herkent men weer in eiken regel en aan elk woord den trouwen broeder, den man van ernst, den bezielden getuige voor de zaak van zijn Heere.

Ploos heeft gelijk, en geen woord schreef hij ook hier neer, dat niet ons evenzeer vaak door de ziel sneed.

Hij komt met ons uit geheel ontredderden toestand, met ons uit een verwaarloosd verleden, en hij gevoelt met ons, dat in deze ontreddering en verwaarloozing schuld voor onze vaderen, maar schuld ook voor ons ligt.

o, Hadden we maar van het eerste oogenblik van ons belijden en ons optreden in het ambt af, de zaken zoo helder ingezien als thans, hoe geheel anders zou veler houding geweest zijn.

Hij ijst bij het indenken van den heiligen Doop, die in deze ontreddering is toegediend, en vraagt verlegen: Was hier nog Doop.' Hij schrikt terug voor de schijnheiligheid, die er in schijnt te liggen, om tegenover de achterblijvenden als rechters op te treden, en vraagt: Mogen we wel tucht oefenen}

En door zoo angstige vragen verschrikt, concludeert hij bijna, om dan m3.ar missionair op te treden.

Wel niet normaal missionair, maar dan toch abnormaal, en ambtelijk-missionair is de tooverformule, die hem de beste oplos­sing biedt.

Toch is er onder dezen gloed der verootmoediging en der schaamte ééne gedachte, die Ploos op den vasten goeden weg houdt. Als goed Gereformeerde zegt ook hij: Voor alle dingen gehoorzaamheid.

„Gehoorzaamheid is ook hem beter dan offerande, en opmerken dan het vette der rammen!"

Geen eigendunkelijke weg. Dienstknechten des Heeren hebben we te wezen.

De diepe weg der gehoorzaamheid alleen leidt tot een uitkomst, waaruit de eere Gods wast.

Welnu, hiermee is de rechte toon gevonden, die ook in onze klaaglijke toestanden onze taak bepaalt en onzen voet richten moet.

Bij den heiligen Doop dient elke kerkeraad te beslissen of een persoon die zich als gedoopt aanmeldt, metterdaad door God Drieëenig gedoopt is. God Drieëenig is de Dooper. De Dienaar des Woords die den Doop toedient, «is slechts zijn instrument. Alle watersprenging alzoo, waarbij we, door hoe geleerde instrumenten ook, niet aan een betuiging en bezegeling door God den Heere gelooven, mag ons geen Doop zijn.

Daarentegen alle watersprenging, waarvan we wel aannemen, dat het een daad van God Drieëenig was, is Doop, en wee u, zoo ge de heiligheid van zulk een Sacrament voorbijzaagt. Dat ware ongehoorzaamheid.

Neem nu de kerk van Reitsum. De kerkeraad dier plaats heeft zich bij elk die zich als gedoopt aandient, rekenschap te geven van de vraag: of deze beweerde Doop al dan niet Doop zij.

Was er geen Doop, natuurlijk dan wordt hij bij zulk een persoon geroepen tot missionairen arbeid.

Daarentegen, besluit hij, dat er wel Doop was, dan heeft hij ook met een gedoopte te doen. Niet met een half gedoopte, maar met een ^^^/gedoopte, dien hij in den weg der gehoorzaamheid als vol gedoopte heeft te erkennen, te bejegenen en te behandelen.

De moeilykheid waarvoor we hier staan, ligt dus niet in de vraag: Of gedoopten missionair dan wel ambtelijk te behandelen zijn; maar in deze andere: Of de kerkeraad een beweerden Doop als Doop erkent. Is nu deze vraag eenmaal beantwoord, dan is gehoorzaamheid bij vernieuwing de eenige regel van onze gedraging bij onze verdere behandeling van deze personen.

En dan stemmen we toe, dat het veel lichter, aangenamer en geschikter is, om deze gedoopte personen als buitenstaande aan te merken, die men zoo eens uit liefde toespreekt, en dat het hoogst pijnlijk, be< zwarend en soms bijna ondoenlijk is, om hen naar kerkelijke usantie te behandelen.

Stond het dus aan onze keus, ongetwijfeld zouden ook wij tot het eerste raden.

Maar de eisch der gehoorzaamheid laat geen keus, We staan in ons ambt. We staan tegenover gedoopten. En we moeten hen dus óf tot de belijdenis terugleiden, óf uit liefde tegenstaan.

Beschouwt men daarbij nu de tucht als een strafmiddel, als een wrake, als een daad van hoogheid, dan gaat dit met en verdringt de tucht de liefde in uw hart Maar zulk een tucht is wel de Synodale, maar niet de Gereformeerde.

De Gereformeerde tucht is enkel uitvloeisel van liefde en barmhartigheid.

Zachte geneesmeesters maken stinkende wonden en een heelmeester die den moed mist, om op het goede oogenblik het mes in de wond te zetten, spaart niet, maar verderft.

Toch geven we Ploos volkomen toe, dat onze tucht juist daarom met wijs beleid en teederheid moet aangelegd.

Al wat hoog is en krenkt moet gemeden.

Het moet een tucht zijn waar de liefde in riekt.

Nog dit. Missionair en ambtelijk zijn geen absoe lute tegenstelling.

Ook de missie moet ambtelijk zijn, en als onze Zending op beter paden terugkeert, zal ze ook haar niet-ambtelijk karakg ter weer afleggen.

De tegenstelling ligt anders en ligt eigenb lijk hierin.

Hebt ge voor u, iemand die nog geheel buiten e)k verband met de kerke Christi staat, of wel iemand die door God Drieeenig in zijn Doop reeds met de kerk zijns Zoons, hetzij dan tot zijn voordeel, hetzij tot zijn oordeel, in verband is gebracht.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 10 juni 1888

De Heraut | 4 Pagina's

Van den heer Ds. Ploos

Bekijk de hele uitgave van zondag 10 juni 1888

De Heraut | 4 Pagina's