GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Over het graf.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Over het graf.

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

KONDAGStr^EELING XXII.

VI.

Alzoo zal ook de opstanding der dooden zijn. Het lichaam wordt gezaaid in verderfelijkheid, het wordt opgewekt in onverderfelijkheid. 1 Oor. 15:42.

Onze Belijdenis, dat er een „wederopstanding des vleesches" zal zijn, komt dus kort gezegd hierop neer, dat God de Heere een duhfbele wereld geschapen heeft, zoowel een onzichtbare of geestelijke als een zichtbare o! stoffelijke, en dat deze beide werelden eeuwigdurende beteekenis hebben. De nog tamelijk veel voorkomende voorstelling is, dat alleen de geestelijke of onzichtbare wereld een blijvende beteekenis heeft, en dat de zichtbare ofstofïelijke wereld, waarin we thans leven, slechts een tente is, die voor een tijdlang dienst doet, maar die straks als de eeuwigheid ingaat, weerkeert tot vernietiging; die dan ophoudt te bestaan; en in eeuwigheid niet meer gedacht zal worden. Maar de Heilige Schrift verbiedt ons zulke gedachten van de schepping onzes Gods te koesteren. Zijn schepping gaat niet weer te niet. En waar het Hem behaagd heeft, die schepping eenmaal tweezijdig, deels geestelijk en deels stoffelijk, in het leven te roepen, daar büjfc het zijn glorie zich eeuwiglijk in deze dubbele of tweezijdige schepping te verheerlijken. Want wel zegt de Heere Jezus, dat „hemel en aarde zullen voorbijgaan", in tegenstelling met „het woord van God, dat eeuwig blijft, " maar de duidelijke profetie, dat God scheppen zal „een nieuwen hemel en een nieuwe aarde" verbiedt ons, dit op te vatten alsof er eenmaal gansch geen hemel en geen aarde meer zijn zal. Jezus kan hier dus niet anders bedoelen, dan dat deze aarde en deze hemel, in den vorm, waarin die thans bestaan, zullen voorbijgaan, om veranderd te worden in een even zichtbare wereld, maar van heerlijker formatie.

Dit blijkt daghelder uit Psalm 102:26—28, waar even stellig in vs. 27 gezegd wordt: iGij hebt voormaals de aarde gegrond, en de hemelen zijn het werk uwer handen; die zullen verbaan, maar gij zult staande blijven"; doch waar, als ter uitlegging van deze woorden, onmiddellijk op volgt: Zij alle zullen als een kleed verouderen. Gij zult ze veranderen als een gewaad en zij zullen veranderd zijn; maar Gij zijt dezelfde en uwe jaren zullen niet geëindigd worden." Hieruit ziet ge dus, dat met het vergaan van hemel en aarde niet is bedoeld een vernietigd worden, maar een anders worden, een tegenstelling tusschen de veranderlijkheid der geschapen dingen en de onveranderlijkheid Gods. Reden waarom er dan ook bij staat, niet: Maar Gij zult eeuwig zijn"; neen, maar; „Gij blijft dezelfde.

In gelijken zin moet dan ook het zeggen van Johannes den apostel verstaan, als hij schrijft in i Joh. 2:17: En de der wereld gaat voorbij en al haar begeerlijkheid"; een uitspraak die zoo schoon wordt toegelicht door wat de heilige apostel Paulus in i Cor. 7:31 zegt: De gedaante dezer wereld gaat voorbij." Ddt toch is het. Ge moet onderscheid maken tusschen de wereld en haar tegenwoordige gedaante. Die gedaante is nu anders dan ze in het Paradijs was, toen God ze schiep, en ze nog niet onder den vloek lag, en de aarde' nog nimmer doornen en distelen had voortgebracht. Die „gedaante" is thans zondig, en draagt daardoor den prikkel voor de begeerlijkheid in zich. Maar eens, als de .zonde uit zal hebben, en de laatste vijand, de Dood, zal worden teniet gedaan, dan zal nogmaals ook die gedaante der aarde veranderd worden. Nu in beter, in heerlijker staat. Niet slechts beter en heerlijker dan ze thans is; maar heerlijker en beter zelfs dan ze in het Paradijs was. Toen toch in het Paradijs was ze in beginsel der veranderlijkheid onderworpen, en kon haar de vloek treffen, terwijl alsdan eeuwige geduurzaamheid en heerlijkheid als een goddelijke glans op haar zal rusten.

Vergeet hierbij nu niet, dat het Woord Gods heel deze zichtbare schepping schiep en draagt. „Door het Woord des Heeren zijn de hemelen gemaakt en door den Geest zijns monds al hun heir." Maar ook Hij is het „die alle dingen draagt door het Woord zijner kracht". Ge ziet dan ook hoe bij Jezus en zijn apostelen altoos de veranderlijkheid der aardsche zichtbare dingen tegen de eeuwige gedurigheid van dat Woord des Heeren wordt overgesteld. Hieruit nu volgt dat de gedaante der wereld rust in haar stoffelijke substantie; maar dat deze stoffelijke substantie wederom rust, niet op iets stoffelijks, maar rechtstreeks op het Woord van God; bij haar ontstaan op het scheppend woord, en bij haar voortbestaan op het onderhoudend en in in stand houdend woord des Heeren. Hij is het dus die van oogenblik tot oogenblik door dit zijn scheppend en onderhoudend woord van goddelijke Almachtigheid heel deze zichtbare schepping met al haar stofifelijke substantie, inwonende kracht en uitschijnende gedaante in stand houdt. Dénkt ge u ook maar "één oogenblik, dat dit „Woord zijner kracht" ophield te spreken of te werken, dan zou op datzelfde oogenblik én stof én kracht én gedaante van deze zichtbare wereld ophouden te zijn. Er zou eenvoudig niets meer wezen.

Stelt ge u dit nu eenmaal klaar en helder voor, dan zult ge daaruit tevens besefifen, hoe volkomen begrijpelijk het is, dat door den vloek de gedaante van deze zichtbare wereld aanmerkelijk veranderd kon worden. De vloek toch is ook het „Woord van God"; datzelfde Woord van God, dat in de schepping wonderen deed en nog steeds heel deze wereld in stand houdt; alleen maar, als dat Woord van God in vloek verkeert, dan werkt het niet naar de oorsjt> ronkeli/kehestemming, maar gaat het tegen die bestemming in. Het doet niet gedijen, maar krimpt in, beperkt en verbreekt de harmonie. Vandaar thans, onder den vloek, die schriklijke tegenstrijdigheden, die op zich zelf nooit te rijmen zijn, b.v. het bestaan van het ongedierte in enger zin, het bestaan van doodelijke vergiften, het bestaan van verscheurende dieren voor wie andere dieren ten voedsel moeten strekken, en zooveel meer als in deze tegenwoordige gedaante der wereld onvereenigbaar is met de erkentenis van Gods wijsheid en Gods liefde. Die vloek is dus niet iets, anders dan het „Woord zijner kracht", maar dat „Woord zijner kracht" zelf, alleen maar, nu werkende in verstorenden zin. Maar juist daarom springt het dan ook in het oog, hoe als die vloek weer in zegen omslaat, diezelfde God met datzelfde „Woord zijner kracht" weer i'ar «If al deze storingen doet ophouden, én het schoonste gedijen van heel zijn schepping er voor in plaats stelt. Iets waaruit ge tevens vat, hoe én deze vloek én deze zegen, die te komen staat, heel deze Schepping als in merg en been moet doortrekken, juist omdat én die vloek én die zegen in het „Woord zijner kracht" schuilt, en dat „Woord zijner kracht" eigenlijk het merg van heel deze zichtbare schepping is; de kern van haar wortel, rtraarop ze stoelt; de innerlijke levenskracht die door al haar aderen en vezelen heentrekt.

Op wat de Heilige Schrift en het kerkelijk spraakgebruik de hel noemt wordt hierdoor vanzelf het noodige licht geworpen. De zonde heeft nu eenmaal in heel Gods zedelijke schepping een breuke geslagen. Er zijn goede engelen en goede menschen, maar ook kwade engelen en kwade menschen. Van die kwade engelen zegt de Schrift ons, datze nooit weer^ö^^kunnen weren ook voor de kinderen der menschen wijst de Heilige Schrift op de ontzettende mogelijkheid, dat er duizenden bij duizenden voor eeuwig in het kwaad zullen volharden. Naardien deze laatsten nu ook in dien staat van eeuwige verlorenheid menschen zullen zijn en blijven, en het wezen van een mensch ons eenmaal waarborgt, dat hij tweezijdig uit een ziel en een lichaam bestaat, zoo kan het niet anders, of ook deze verlorenen moeten eenmaal hun lichaam terug erlangen. Dienovereenkomstig leert dan ook de Heilige Schrift volstrekt niet alleen een opstanding der vromen, maar ook wel terdege een opstanding der w; -/i? r^«^». ^., Allen die in de graven zijn, zullen de stem van den Zoon des menschen hooren, en zullen uitgaan, die het goede gedaan hebben tot de opstanding des levens, en die het kwade gedaan hebben tot de opstanding der verdoemenis." Geheel in gelijken zin als het reeds bij Daniël geopenbaard was, dat zij „die in de aarde slapen, zullen opstaan, deze ten eeuwigen leven, en genen tot versmaadheden en eeuwige afgrij? ing." Dit kan ook niet anders; het volgt uit het feit, dat ook de verlorenen menschen blijven, en dat tot het wezen van den mensch ook een lichamelijk bestaan behoort.

Doch hieruit volgt dan almede, dat er ook wei terdege een helzen, moet, d. w. z. een deel der zichtbare schepping, waarin de verlorenen lichamelijk verkeeren zullen, en waar de vloek, die thans nog slechts even in de gedaante dezer schepping inzoog, alsdan geheel en met volle kracht door zal werken, om dat deel der schepping te maken tot een plaats van eeuwige afgrijzing. Een breking, een splitsing dus. , Nu de zichtbare schepping nog één, maar j alsdan zichtbare schepping in twee deelen : gescheiden. In twee deelen, die nog wel beide door het „Woord zijner kracht" gedragen worden, maar zoo dat in dat deel der zichtbare schepping dat we hel noemen, alsdan dit „Woord zijner kracht" den vollen vloek zal werken; terwijl omgekeerd in dat ander deel der schepping, dat we alsdan bij uitnemendheid en bij tegenstelling „den hemel" zullen noemen, uit datzelfde „Woord zijner kracht" zich alsdan de volle zegen tot heerlijkheid openbaren zal. Al geeft dan ook de Heilige Schrift ons de voorstelling van de hel nooit anders dan in beeldspraak, ons sprekende van een „plaats van eeuwige afgrijzing, " een „buitenste duisternis, " een „onuitblusschelijk vuur, " den grooten »afgrond"enz ., toch is het in al de^e beelden duidelijk, dat met »hel" niet een geestelijk lijden, maar wel terdege een deel der zichtbare, waarneembare schepping bedoeld 'u, hetwelk ter schouwplaats zal worden van het bitterst, schriklijkst lijden, dat zich voor een kind des menschen, naar ziel en lichaam, denken laat.

Men zij daarom wel op zijn hoede, om graf en hel in de Heilige Schrift niet te verwarren; iets wat maar al te vaak geschied is. Velen stellen het zich namelijk voor alsof de verlorenen nu reeds, vóór den dag des oordeels, in de wezenlijke hel verkeeren. Toch is dit niet de leer der Heilige Schrift, en het kan ook niet waar zijn. Verstaat men toch onder hel een plaats der afgrijzing en een deel der zichtbare schepping, waarin de vloek geheel en al doorwerkt, dan kan er niet zulk een hel voor de engelen bestaan, overmits de engelen „geesten" zijn; en kan er evenmin zulk een plaats voor de verlorenen zijn, die dusver wegstierven, overmits deze thans allen in onlichamelijken toestand verkeeren, en als afgescheiden zielen bestaan. En overmits nu „een geest" of „een ziel in den staat van afgescheidenheid" geen gemeenschap, welke ook, met een zichtbare schepping kan hebben, zoo spreekt het vanzelf, dat er op dezen oogenblik nog niemand in het „onuitblusschelijk vuur" zijn kan. Duidelijk leert de Heilige Schrift ons dan ook, dat de verlorenen bij hun sterven afgescheiden worden van hun lichaam; dat ze eerst bij de opstanding hun lichaam zullen terug erlangen; dat ze eerst daarna hun eindoordeel ontvangen; en dat eerst dan tot hen gezegd zal worden: Gij gevloekten, gaat weg van mij in het eeuwige vuur", en dat ze alsdan eetst„gaan zullen in de eeuwige pijn" (Matth. 25 : 41 en 46). Tot op die ure toe zijn daarom deze verlorenen wel rampzalig, en figuurlijk gesproken in een geestelijke hel, maar, zoo ge van de hel niet overdrachtelijk, maar in stoffelijken zin spreekt, opent en ontsluit die zich eerst na den dag des oordeels.

En nu moet ge niet zeggen, dat Jezus in de gelijkenis van den armen Lazarus en den rijken man, toch van dien rijken man zegt: „dat hij stierf en zijn oogen opendeed in de hel"; want heel deze gelijkenis toont, dat we hier met een overdrachtelijke voorstelling te doen hebben, die eene geestelijke zaak in tastbaren vorm afbeeldt. Wantwoudt ge deze gelijkenisletterli/k opvatten, dan zou er uit volgen, dat én de rijke man én de arme Lazarus reeds terstond na hun dood weer met hun lichaam vereenigd werden, en daardoor brandende lippen konden hebben, en een vinger om in het water te doopen. Vat ge daarentegen dat dit niet kan, omdat een gestorvene zijn lichaam eerst na den jongsten dag terug erlangt, dan blijkt hieruit, dat Jezus hier overdrachtelijk spreekt, maar moogt ge dan ook die woorden: »Hij deed zijn oogen op in de hel", niet in lichamelijken zin opvatten. Da oogen die hij in de hel opdeed waren niet d? oogen van zijn lichaam, maar van zijn ziel, en de hel waarin hij terstond na zijn dood kwam, was niet de zichtbare plaats, van eeuwig afgrijzen, maar A^geestelijke hel van schriklijken zielsangst en van wanhoop, die het deel moet zijn van al wie sterft buiten zijnen Heere.

Nu ligt er echter, en hiermee komen we op het graf terug, een zekere voorsmaak van de plaats der afgrijzing in het [nederdalen in den kuil of in de groeve. Die kuil, die groeve, dat graf is als het ware de poorte, waardoor men het donker portaal intreedt, dat, zoo God niet een zijweg voor ons ontsluit, rechtstreeks op de hel uitloopt. Er is, wel bezien, uit het graf maar één uitgang, en die uitgang voert niet naarden hemel, maar naar de plaats der afgrijzing ; en alleen als Gods wondermacht tusschen beide treedt, om dien rechten gang te breken en een zijweg opent, komen we uit den kuil en uit de groeve eens in den hemel. De zaak staat dus zoo, dat, als er ^^^« wonder geschiedt, het graf hef voorportaal der hel is en blijft, en dat alleen zoo er een wonder van genade aan ons geschiedt, een zijweg ontsloten wordt naar den hemel. De kuil en de groeve dragen dan ook in elk opzicht het karakter van smaad en ellende en schriklijke vernedering. Het is om en bij en in het graf en in den kuil alles bang en benauwend. Er is ontbinding, er is verderf, er is wat ons met walging en afgrijzing vervult. Hemelsch is er aan het graf op zich zelf niets, en met de schoonste bloemen en de rijkste grafmonumenten kunt ge nooit aan den kuil of aan de groeve heur ontzettend karakter ontnemen. Het is en blijft iets ijselijks, dat we voor zooveel ons lichaam aangaat, in dien kuil in moeten en daar de prooi van het graf en de buit van het wriemelend gedierte moeten worden, en dat al onze lichaamsschoonheid in walging en stank vergaat.

We drukken dit opzettelijk zoo sterk uit, om voelbaar te maken, wat de Heilige Schrift met de sjeol, met den kuil, met de groeve en met het'f «ƒ bedoelt. Met elk dezer woorden is nog niet de hel in eigenlijken zin aangeduid; maar dan toch de ingang van de poort, het voorportaal, dat eens op die hel uitloopt, en dat daarom niet zoo ten onrechte door onze Bijbelvertalers vaak met het woord hel is overgezet i). Als er in onze steden een breede poort is, die toegang geeft tot een lange gang, door welke gang men ten leste in een kerker of gevangenis of tuchthuis terecht komt, dan zetten ook wij daar niet op: Poort van de gang van den kerker, maar eenvoudig: Gevangenis of kerker of tuchthuis, al weten we zeer goed, dat de poort iets anders is dan de gang en de gang iets anders dan de kerker zelf. En zoo nu ook noemt de Heilige Schrift herhaaldelijk het „graf" de hel, al weet elk Bijbellezer daarom zeer wel, dat het graf nog slechts de poort is en dat daarachter de lange gang zich in kuil en groeve ontsluit, en dat eerst daarna de plaats der afgrijzing komt.

Men behoeft hier dus volstrekt niet van een spraakverwarring bij de oude Joden te spreken. Eer is de spraakverwarring bij ons en drukten zij zich zeer juist en zuiver uit. Zij gevoelden zeer goed, dat al ging hun ziel naar God, om zich met eeuwige vreugde te verblijden, ze toch wat hun lichaam aanging zelven wel terdege in het graf, naar den kant van de hel gingen. Ze beseften uitnemend, dat ze wat hun lichaam aangaat, in dien kuil en in die groeve te vertoeven hadden, totdat de Heere

i) B. V. waar sprake is van iicen levend ter helle varen" of in Ps. 16:10. »Gij zult mijn ziel in de hel niet verlaten."

hen uit dien kuil weer zou uitroepen.

hen uit dien kuil weer zou uitroepen. Ze doorzagen uitnemend, dat ze, voor wat het lichaam aangaat, in dien kuil, in die groeve der vertering, saam zouden zijn met de boozen en goeden. Ze wisten uitnemend, dat dit neerdalen in den kuil een bang iets was, een aankloppen aan en doorgaan door de poort, die door kuil en groeve eens in de hel zou uitloopen, en dat alleen Gods genade en wondermacht hen uit dien kuil zou kunnen uitredden. En eindelijk, ze leden er onder, dat ze al dezen tijd van hun afscheiding van hun lichaam, wel in den geest nabij hun God zouden zijn, maar dan toch het lichaam, de openbaring, de uiting van persoon missen zouden, en dus den Heere hun God niet met hun lippen zouden kunnen loven. Vandaar hun gruwen van het graf, hun vreeze voor de groeve, en vandaar ook hun gestadige klacht: »In den kuil, o, God, zal U niemand loven!" Wel verre van uit de hoogte op deze sombere gedachte „van tot de vaderen verzameld te worden" en „in den kuil neder te dalen" neer te zien, zal de Christelijke kerk dan ook wel doen, zoo ze de beteekenis van het graf weer in helderder licht plaatst. De thans meest heerschende gedachte, alsof we na het sterven met het lichaam eigenlijk niets meer te doen hadden, alsof dat voor altoos weg en voor de aarde was, en alsof we dus bij onzen dood eeniglijk en alleen aan onze ziel en aan hetgeen boven is te denken hadden, is door en door onschriftuurlijk en onwaar. We bestaan uit twee deelen. En nu gaan we wel wat ons ééne deel betreft, d. w. z. met onze ziel de eeuwigheid in, en zoo we in Jezus sterven, zullen we naar de ziel terstond na onzen dood heerlijke zaligheid genieten. Maar voor wat ons ander deel, d. w. z. ons lichaam, aangaat, gaan wij in - het graf. Wij worden begraven. En wij rusten daar en toeven, beidende de opstanding die komt.

Jezus zegt zelf: De ure komt „dat allen die in de graven zijn, de stem van den Zoon Gods zullen hooren en sullen uitgaan"; en als Lazarus opgewekt wordt, keert Jezus zich tot het graf, en roept niet naar den hemel, maar in de richting waar dit graf was : „Lazarus, kom uit." Eens in de weeropstanding der dooden zullen de gestorvenen dan ook niet uit den hemel nederdalen, maar ze zullen uit hun graven uitkomen. Iets waarbij ge nu juist niet denken moet aan die bepaalde plek van het graf, waarin het lijk is ingelegd. Dan toch komt ge op al die dwaze vragen, hoe het dan gaat met martelaren die door leeuwen verscheurd zijn, met personen die verdronken en door haaien wierden verslonden, met personen wier lijk naar de snijkamer ging of verbrand wierd.

En óók, dan komt ge vanzelf tot de usantie der Roomsche kerk, om gewijde en ongewijde aarde te onderscheiden, en eigenlijk een plek in een kerkgebouw de eenig veilige plaats te oordeelen voor uw lijk.

Neen, als er van het graf^ van den kuily van de groeve wordt gesproken, dan bedoelt de Heilige Schrift daarmee geheel die aarde, die stof is, wier macht in het stof bestaat, die u opwacht en die u in haar ingewand op zal nemen, om u tot stof te doen wederkeeren. Juist zooals Jezus het bedoelde, toen hij zijn graf noemde: het hart der aarde, waarin hij besloten zou zijn gelijk Jonas in het ingewand van denvisch.

Dat graf^ die groeve, die kuil als zoodanig is dus een schrikkelijke macht, een macht die evenals de Dood, ons overheerscht en over ons triomfeert. En het is tegen die macht van het Graf, als de macht van het stof, die ons verslindt, en ons een voorportaal der helle wil zijn, dat de profetie in Hozea en de Apostel des Heeren getuigt: „Dood, waar is uw prikkel, graf waar is uw overwinning? Gode zij dank, die ons de overwinning geeft door Jezus Christus onzen Heere!"

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 19 mei 1889

De Heraut | 4 Pagina's

Over het graf.

Bekijk de hele uitgave van zondag 19 mei 1889

De Heraut | 4 Pagina's