GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

„Pleisteren met looze kalk.”

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Pleisteren met looze kalk.”

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Daarom, ja daarom dat zij mijn volk verleiden, zeggende: rede; daar geen vrede is; en dat de een eenen leemen wand bouwt, en zie, de anderen hem pleisteren met looze kalk. Ezech. 13 : 10.

Onze timmerlieden en metselaars zijn de mannen van het wezin., de stucadoors en [^schilders zijn de mannen van den schijn.

Nooit anders dan van den schijn.

Alles toch wat geschilderd is, verbergt zijn wezen, en voor oogen is alleen de tint der verve. Alle verf dekt en bedekt. En de vraag is alleen, of de schijn die alsdan ontstaat, aan het wezen beantwoordt, dan wel loos^ d. w z. valsch is.

Een blind raam op een dooden muur geschilderd is valsch, want door het venster moet ge zien kunnen. En ook valsch zijn de nieuwe houten binten die ge rondschaaft en zwart schildert alsof het ijzeren 'stangen waren, want hout is niet zwart en een stang moet van metaal zijn.

In de bouwkunde heet het dan ook onoprechte stijl, als ge door verf of door pleister een schijn aan wand of bint geeft, waaraan geen wezen beantwoordt.

En zoo nu staat het ook met Atpleisterkalk.

Want ook de stucadoor dekt en verbergt het wezen, en de kalk waarmee hij den muur dekt is loos of vahch-i als ze aan den wand een voorkomen geeft dat met het wezen van den muur niet overeenkomt.

Dan is de kalk loos, want die kalk bedriegt u.

Dan vooral, indien de muur zelf niets dan een looze wand is, en de stucadoor er nu het voorkomen aan geeft, als stondt ge voor een zwaren, stevigen, uit soliden steen gemetselden muur. Dan waant ge er tegen te kunnen leunen, en zie, de wand buigt in, of ge valt er door. Of ook de regen slaat neder, en heel uw wand brokkelt af.

Dan is het niet alleen schijn tegen het wezen, maar zelfs schijn zonder wezen. Ge dacht dat er een muur stond, en zie het was een loos staketsel met looze kalk bepleisterd.

Al zulke sprekende feiten uit het leven brengt nu de Heilige Schrift op den bouw van 's Heeren tempel, d. i. van zijn Koninkrijk en zijn Gemeente, over.

Ook van dien tempel moeten de muren omhoog rijzen op het fundament, dat gelegd is, vastgeklemd in den eenigen hoeksteen, dien steen dien wel de terapelbouwers veracht hadden, maar die van God sten hoofd des hoeks" gelegd is. En zoo bij één bouw, dan moet het bij dezen bouw in s oprechten stijl" toegaan. Wat voor oogen is moet met het innerlijke overeenstemmen. De schijn van buiten en het wezen van linnen moeten volkomen op elkander passen.

Maar, helaaj, ée zonde verleidt ook hier de •bouwlieden vaak tot »knoeien", dat een muur heet, wat geen muur is. En ook bij dezen bouw komen de looze schilders en de looze stucadoors opdagen, die aan wat niets is heel een schijnweten te geven.

Dan liggen er achter den loozen wand niets dan morsige doodsbeenderen, maar zij pleisteren hem van buiten prachtig wit.

Of ook, er staan valsche profeten en looze leeraren op, die op een hollen wand de schoonst getinte kalken pleisteren, en op de roode menie de uitlokkendste ornamenten schilderen, dat ge zoudt wanen een tempel van stavast en in heilig sieraad voor u te hebben, en dat toch de eerste stormwind, die opkomt, heel dien loozen muur omblaast, en de eerste piasregen de beste al die schoone figuren morsig in elkaar doet vloeien.

Zoo doet de huichelaar het op de wanden van zijn eigen hart. Wie zich inbeeldt vroom te zijn en het niet is, pleistert met die looze kalk in de eenzaamheid. En wie het volk om zich heen misleiden wil, trekt dieloos bepleisterde muren voor aller oogen op.

En daarom toornt de Geest tegen al zulk onheilig bedrog. Tegen de witgepleisterde graven. Tegen de schijnvroomheid. Tegen den huichelaar. En zoo ook tegen de valsche profeten, die altoos pleisteren, maar met een kalk die loos is.

Denk daarom echter niet, dat dit looze pleisteren altoos begint met den boozen lust om opzettelijk te bedriegen.

Een gezin, dat er eerst tamelijk warm in zat, maar sinds verarmde, pleistert vanzelf met looze kalk, om zijn fatsoen op te houden.

Dan spaart men het uit den mond, om een schijn te redden, waaraan geen wezen meer beantwoordt, en mfen doet dit uit geoorloofd, uit begrijpelijk, uit betamelijk eergevoel.

Wie zich aldus nog ophoudt, staat hooger dan wie het opgeeft, en zich voor niets meer schaamt.

En aan zulk een gezin nu is telkens weer het volk des Heeren gelijk.

Het was eens rijk. Rijk gelijk dit volk alleen kan zijn, aan geestelijk goed. Maar sinds verarmde het. God sloeg het met magerheid. En nu poogt het zich op te houden.

Die eerste aandrift is dan ook giet onheilig. Eer is onheilig, wijl schaamteloos, de zucht die dan vaak in veler spreken uitkomt, om de wonden bloot te woelen, en het kwaad nog erger voor te stellen dan het is.

Maar al is die eerste aandrift uit schaamte voor God en menschen geboren, te lang kunt ge u niet ophouden, of er sluipt verzoeking in.

De verzoeking om het opzettelijk anders en schooner voor te stellen dan het is.

Want gelukt het u eenmaal om door & ^ÏÏschijn te misleiden, dan dreigt het gevaar dat ge u aan dien schijn vergaapt^ en nu, ziende, hoe ge door dat pleisteren u met een schoonen schijn kunt omringen, voor uw geestelijke armoede het oog sluit, en arm zijnde u inbeeldt dat ge rijk zijt.

Zoo raakt ge van uw God af, en klemt u vast aan wat geen wezen is.

Van zijn tempelmuren daalt ge af naar den met looze kalk gepleisterden wand.

En die misleiding nu moet weerstaan. Daar moet tegen ingegaan. Die looze wand ""moet ingetrapt, opdat het volk des; ^Heeren tot nuchtere zelfkennisse kome.

Want hoe hard het ook zij, het bange feit ligt er nu eenmaal toe, dat het volk'; niets; is, als de Geest niet werkt, en dat toch, vergeleken bij vioeger dagen, de werkingen van den Geest thans veel minder krachtig, veelszins zelfs zwak zijn.

Nu' ligt dit aan Gods welbehagen. Hij is de Vrijmachtige, om een tijdlang zeer krachtig met zijnen Heiligen Geest in de harten te werken, en dan weer lange jaren zijnen Geest wel niet terug te trekken, maar dan toch veel minder overweldigend en bezielend te laten doorbreken.

Zoo is het eertijds gezien.

Toen het Evangelie pas de wereld^inging was de drijving des Geestes geweldig, ên alles tintelde van leven, en blonk in liefdeglans.

Maar nauwelijks is Constantijn, de keizer. Christen geworden, of de Geest trekt zich terug, en het leven der Christenheid wordt geestelijk zooveel armer.

Evenzoo ging het in de dagen der Reformatie.

Aanvankelijk, in de dagen der martelaren, een zeer krachtige en zeer heldere doorwerking van den Heiligen Geest; maar "nauwlijks is op de Synode te Dordrecht het pleit beslecht, of de werking des Heiligen Geestes neemt af, en de gemeente verarmt, en het volk des Heeren zinkt in.

En tot op zekere hoogte is het in onze eeuw op gelijke wijze gezien. Eerst een krachtig ^-^z-^V en allerwegen teekenen van een krachtige Geesteswerking. Maar sinds nam die werking weer merkbaar af, en werd de klacht algemeen over dofheid des geestes en matheid van toon.

En nu dit zoo is, mag dit niet achter looze kalk weggepleisterd, en moogt ge aan de valsche profeten die vrede^ vrede! roepen, het oor niet leenen.

Ja, ook al houdt ge u tegenover de wereld op, voor uw eigen hart en in den kring der broederen mag de droeve waarheid niet bemanteld.

Niet dat we daarom blind zoudt mogen zijn voor de kostelijke gaven, die de Heere nog onder zijn volk uitstrooit, of den dank zouden mogen inhouden voor zooveel geestelijke werkingen als Hij nog laat uitgaan.

Maar het feit blijft niettemin, dat er een dorst in ons leeft naar een veel krachtiger inwerking van den Heiligen Geest in ons eigen hart, in het hart onzer huisgertooten, en in het hart van al 's Heeren volk.

Ge zoudt willen zien glanzen die versche olie, waarmee de Heere soms hef gelaat des harten overgiet. Ge zoudt in oog en stem iets heiligers willen zien tintelen. Het zou u zoo verkwikken, als de gloed der liefde uitdreef naar saimbindihg der harten. Ge zoudt stilier teederheid van conscientie willen ontdekken. Ge zoudt krachtiger doorbreking tot bekeering bij onze jongelingen en jongedochters willen zien. Ge zoudt wenschen dat er allerwegen mannen opstonden vol van kracht en des Heiligen Geestes. Ge zoudt allen arbeid in Christus' naam ondernomen willen zien vlotten en gezegend voortgaan. I. e. w. ge zoudt het hemelsche willen zien doorbreken te midden onzer aardsche ellendigheden.

En dat dit nu veelszins zoo niet is, dat stelt te leur; dat kan soms een ergernis voor het geloof worden; bij meer dan één bluscht het zelfs den geloofsmoed.

En toch veranderen kan die toestand niet, tenzij de inwerking des Heiligen Geestes weer krachtiger worde. Wordt die ons uit genade gegund dan komt al het overige vanzelf. Maar ook, zonder dat kunt ge niet bouwen. noch met uw looze kalk tooveren wat God u niet schonk.

Die krachtige inwerking en doorbreking van den Heiligen Geest is het eenige waaraan alles hangt; waarvan alles komt, en ïvaarzonder het alles uitblijft.

En om die Geesteswerking nu wil uw God gebeden zijn. Hij wil, zegt onze Catechismus zeer terecht, zijnen Heiligen Geest niet schenken, tenzij wij er Hem met hartelijk zuchten en smeeken om aanroepen."

Dat hartelijk zuchten en smeeken om de krachtige doorbreking van den Heiligen Geest', dat is het dan ook, waartoe het dan allereerst moet komen.

Daar moet ieder voor zich zelf mee beginnen, dat moet in de vergadering der geloovigen, en bij al den arbeid in Gods Koninkrijk worden voortgezet.

Uit de druppelen, dier enkele gebeden moet een stroom worden, en met dien stroom moet 's Heeren volk zijn God aanloopen.

Niet alsof dat volk uit zich zelf kon bidden, want ook de Geest der genade en gebeden moet van Boven komen. Maar toch zij er een inwachten van zijn heil en een uitzien naar de Bergen van waar onze hulpe komen zal.

Een uitzien niet in een oordeelende, maar in een ootmoedige stemming des harten. In het besef, dat er iets is dat den Heiligen Geest verhindert om door te breken, en dat die verhindering des Geestes in 's Heeren volk zelf ligt, in zijn ongeloof, in zijn ontrouw, in zijn verbondsontheiliging, in onze persoonlijke en in onze gemeenschappelijke zonde.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 17 november 1895

De Heraut | 4 Pagina's

„Pleisteren met looze kalk.”

Bekijk de hele uitgave van zondag 17 november 1895

De Heraut | 4 Pagina's