GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

ZEVENTIENDE JAARVERGADERING

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

ZEVENTIENDE JAARVERGADERING

49 minuten leestijd Arcering uitzetten

VAN DE Vereeniging voor Hooger Onderwijs

op Ëereformeerden grondslag, geUondeu op WoeHsdagr en Donderdasr 7 en 8 Jnli 1897, te Botterdam.

Wie naar de Jaarvergaderingen van onze Vereeniging voor Hooger Onderwijs gewoon is op te trekken, wordt onwillekeurig gedwongen tot een blik in het verleden, tot het maken van vergelijkingen.

Ook nu was daarvoor alle aanleiding. Terugziende naar Leeuwarden, naar Scheveningen, naar Utrecht, kon men thans met een gevoel van blijdschap den tocht naar de Maasstad ondernemen, want de pijnlijke worsteling voor de zuiverheid onzer begmselen was nu achter den rug.

Ook door die worsteling was het besef van den ernst van onzen arbeid opnieuw Verlevendigd, en het verlangen ontstaan, om nu weer k^m en rustig voort te werken aan deschoone taak, die onze Vereeniging in de kracht des Heeren ondernam; een taak, die reeds veel inspanning vorderde, maar die tot afwerking nog zooveel meer vragen zal.

Van die begeerte sprak ook de agenda voor deze Jaarvergadering, die volkomen strookte met het verlangen, dat leefde onder ons.

Maar nog verder gingen de gedachten terug. Immers, ook in 1891 waren wij te Rotterdam saam geweest, en toen, evenals nu, daar aangekomen zóó uit een warmen politieken strijd, die met kracht gevoerd en met toewijding gestreden was.

Het was toen, dat de mannen van Ongeloof en Revolutie, er in geslaagd waren, het Kabinet-Mackay te doen vallen, en de verslaggever van die dagen begon zijn mededeelingen over onzen Calvinistischen [landdag met de woorden: „Geslagen over heel de linie".... maar niet ontmoedigd.

Thans waren we niet geslagen over heel de linie.

Integendeel, de Antirevolutionaire partij kwam met het onbezoedelde vaandel fier wapperend uit den strijd en droeg een niet onbeteekenend aantal zetels, op den tegenstander veroverd, als rijke buit meê.

Maar hoe dapper en hoe met succes ook gestreden was, het schoone doel was niet bereikt; en dat onze mannenbroeders daarover min of meer teleurstelling gevoelden, is begrijpelijk.

Doch was men in 1891 geslagen maar niet ontmoedigd, na de stembus van 1897 was er evenmin van ontmoediging sprake, en ziende op den arbeid die hun wacht in de toekomst, waren onze vrienden en vriendinnen hoopvol en blijmoedig uit alle oorden van ons land samengekomen, teneinde het jaarfeest onzer Vereeniging te vieren. Voor de nieuwe taak zagen ze om hulpe op naar de bergen, vanwaar de hulpe komen zal; en het was daartoe dat zich aan den avond van Woensdag een breede schare verzamelde in de Nieuwe Westerkerk, tot bijwoning van de

URE DES GEBEDS

waarin als voorganger optrad Dr. H. H. Kuyper uit Leeuwarden.

Te 7 ure betrad Dr. H. H. Kuyper den kansel.

Nadat de samenkomst met het zingen van Ps. 118 : 7 en het lezen van Richt. 7 : i—18 geopend was, wees de spreker er op, hoe de Vrije Universiteit, blijkens het woord van haar stichter bij de oprichting gesproken, vrucht was van de gebedsworsteling van Gods volk en daarom in haar strijd met het ongeloof alleen staande kon worden gehouden door het gebed. Vandaar de uitnemende gewoonte om voor elke Jaarvergadering een bidstond te houden. v K a

Tot dat gebed drong ditmaal in het bijzonder de herinnering aan de droeve verliezen, gedurende het afgeloopen jaar geleden. Onze gelederen waren alweder gedund. En de macht onzer vijanden was, dank zij dejongstepolitieke worsteling, nog meer geklommen. Een toestand, die het best kon vergeleken worden met dien van Juda in Hiskia's dagen, toen Sanherib's machtig leger voor Jerusalem's poorte stond, en van Gods volk niet meer dan een s overblijfsel" was gelaten. Uit de boodschap, toen door Hiskianaarjesaja gezonden, II Kon. 19 : 4b. lief een gebed op voor het overblijfsel^ dat gevonde? i wordt, ontleende spreker de toeleiding tot het gebed.

Het moest ditmaal een gebed zijn voor het overblijfsel en tot dat gebed moest ons dringen de kleinheid van ons getal, de macht onzer tegenstanders, de roeping ons opgelegd, en de eere van Gods naam.

De kleinheid in getal. Spreker sloeg een blik op de historie onzer School en herinnerde er aan, hoe velen, die de gedachte aan een Christelijke Universiteit toejuichten, in felle tegenstanders waren verkeerd, toen het bleek, dat men een Hoogeschool wilde op Gereformeerden grondslag. En hoe zelfs van degenen die aanvankelijk met dit Gereformeerd karakter onzer school dweepten, velen wederom ten gevolge van den kerkdijken strijd zich hadden terug getrokken. Ja, en dat was wel het droefste feit, dat in den korten tijd van haar bestaan niet alleen ; twee hoogleeraren door den dood haar waren ontnomen, maar ook vier haar om des beginsels wil hadden verlaten. Wel terecht kon dus van een »overblijfsel" worden gesproken.

En toch lag in dezen loop der zaken niets vreemds. God de Heere houdt met zijn volk meest dezen weg, dat Hij zijn zaak alleen door »het overblijfsel" volbrengt. Van de tien duizenden van Gideon mochten slechts driehonderd ten strijde tegen de Midianieten optrekken. Uit de ballingschap van Babel zou slechts het »tiende deel" weêrkeeren en ook dat zou nog afgeweid worden. Van de talrijke discipelen, die Christus eerst volgden, bleef slechts een twaalftal over na de rede in Kapernaum's synagoge. Was het dan wonder, dat nu de iwacht bij het beginsel" ook aan onze Hoogeschool betrokken was, ons zoo menige broeder, ons om Christus' wille lief, verliet. '

Ons trooste daarbij de schoone profetie aan Jesaja geschonken, dat, als van den haageik loof en tak worden afgekapt, ja zelfs de stam voor de slagen van den bijl bezwijkt, het overblijfsel, de wortel, leven blgft, en straks, sds de lente komt, uit den afgehouwen tronk weer een reisken opschiet. Zoo gelde ook van onze Hoogeschool, dat het overblijfsel leeft en daarom, trots wetsen woord-verkrachting, de toekomst heeft des geloofs.

De macht onzer tegenstanders. Onze school is een schola militans, een strijdende school. Ze vraagt geen bescheiden pleksken op het erf der wetenschap voor rustige ontwikkeling, maar staat daar als een levendig protest tegen de ongeloovige Lands-hoogescholen. Ze pretendeert de waarheid te hebben gevonden, die elders ontbreekt.

Het is dan ook niet bevreemdend, dat haar van meet af de oorlog werd verklaard. Het is de aloude strijd, die van het Paradijs af is gevoerd tusschen licht en duister, geloof en ongeloof, Babel en Jerusalem, Satan en God.

In dien strijd is schijnbaar al het voordeel aan onze Staatsuniversiteiten. Voor haar vloeit het goud der schatkist, aan haar treden op de mannen, die als koningen der wetenschap worden geëerd; voor hare kweekelmgen staat elke Staatsbetrekking open. Onze Hoogeschool derft dat alles. Ze is terecht genoemd een Hoogeschool onder het Kruis, een David tegenover de Goliaths onzer eeuw. En toch, juist in dat kruis ons opgelegd ligt de profetie eenereindelijke zegepraal. Hoe klein de Gideon's-bende ook is, van elke nieuwe nederlaag staat ze weer op, onoverwinnelijk met de oude leuze: Voor den Heere en voor Zijnen Gezalfde. En zoo worde het woord vervuld van den profeet Micha, dat het overblgfsel gelijk zal zijn aan een leeuw onder de beesten, aan een jongen leeuw onder de schaapskudde, die, zoo wanneer hij doorgaat, vertreedt en verscheurt, dat niemand redt.

Om de hoogheid onzer roeping. Het ideaal, dat onze Hoogeschool najaagt, is zoo heerlijk. Ze wil niet minder dan op het fundament van Gods Woord een geheel nieuwe. Christelijke wetenschap opbouwen. Die gedachte is noch bij de Kerkvaders, noch bij de mannen der Scholastiek, noch bij de Hervormers der löfr eeuw opgekomen. Zij wilden wel een Theologie, door Gods Geest herboren als Koningin der wetenschap, maar de andere wetenschappen om haar heen ontleenden zij, evenals de pilaren van de Sophiakerk te Constantinopel, aan de heidensche tempels, alleen zorgdragend, dat de afgodische pracht werd weggebeiteld. Eerst in deze eeuw, eerst in ons land, is de hooge en heerlijke gedachte opgekomen, om tegenover heel de wetenschap des ongeloofs te stellen] een tempel uit rein marmer gehouwen en waarin niet den afgod der rede, maar de Hagia Sophia, de heilige Wijsheid Gods zou worden aanbeden. Dan, ook daarmede was haar ideaal niet voltooid. Ze werkt niet voor de School maar voor het leven. Ze wU heel het rijke menschenleven, gelijk God het schiep. Handel en Kunst, School en Gezin, Staat en Kerk weer vervormen naar ordinantiën, die God gaf in Zijn woord. Ze wil, om met Da Costa te spreken:

Op alle hoogten, alle sterkten, alle bergen, wier stoutheid in deez' eeuw den hemel schijnt te tergen,

weer, met onbezweken trouw, de heilbanier van zijne waarheid planten.

Is het wonder dat bij zoo hooge roeping te dieper gevoeld wordt de kleinheid van eigen kracht en de bede oprijst uit de ziel:

Schenk ons, onmachtigen, o God van Alvermogen ! de krachten des geloofs. Uw Geest van uit den hoogen, bij 't daavren van de stem, terwijl uw rijk genaakt: Ontwaakt gij slapenden ! en reeds ontwaakten, waakt.

Om de eere van Gods heiligen naam. Het gebed voor het overblijfsel in Hiskia's dagen vond zijn machtigsten steun in de eere van Gods naam. Die naam was door Rabsakee voor Jerusalem's poorte gelasterd. Het was een strijd niet tegen het overblijfsel, maar tegen God zelf. Daarom bad Hiskia: o Heere, neig uw oor en hoor, doe Heere, uw oogen open en zie, en hoor de woorden van Sanherib, die dezen gezonden heeft, om den levenden God te hoonen. Nu dan Heere, erlos ons toch uit zijne hand, zoo zullen de oninkrijken der aarde weten, dat Gij Heere, lleen God zijt, "

Op zulk een gebed, waarbij gepleit werd op de eere van God zelf, moest wel de belofte volgen, niet alleen dat de erfvijand van Israels erve zou worden verdreven, maar ook dat het overblijfsel van het huis van Juda wederom nederwaarts zal wortel schieten en opwaarts vrucht zal dragen! z v s w d l h

Wie dieper nadenkt, zal moeten erkennen, dat de worsteling tegen onze Hoogeschool ook in den grond gaat om de vraag: voor oi tegen Go& \ m b

De wetenschap aan de Lands-hoogescholen toont maar al te duidelijk, dat zij, evenals Rabsakee, niet alleen strijdt tegen Gods volk, maar tegen Ged zelf. Van een atheïstische wetenschap, een wetenschap, die met God noch zijn Woord rekent, wordt ze al meer een anti-theïstische wetenschap, eene, die vijandig staat tegenover God en zijn Naam hoont, gelijk de spreker met verschillende voorbeelden toont; terwijl onze Hoogeschool het voor den Heere en zijn Woord opneemt en zijn Naam aan het voorhoofd draagt. v g

Wie dat beseft, gevoelt ook, dat wij volle vrijmoedigheid hebben om voor deze school te bidden, wijl ze niet is onze school, maar de school van den Heere onzen God. Ze strijdt niet voor eigen glorie, maar voor de glorie des Hee^ ren. Als we voor haar bidden, bidden we dus niet anders, dan dat God zijn Naam heilige en zijn koninkrijk komen doe.

Maar om zoo te kunnen bidden; zal dat gebed geen leugen op onze lippen zijn; moet dan ook steeds dieper de zinspreuk van het Calvinisme, het soli Deo gloria ons in de ziel worden gesneden. Hare eere was ze kwijt als het niet ons, niet ons. Uwen naam alleen geef eere! niet langer de zielszucht was van haar Curatoren, Directeuren en Studenten.

En daarom eindigt spreker met haar als bede van dat volk, dat haar steunt met gebed en gave, toe te roepen:

Brengt aan dien Koning op uw knieën; o Koningen uw heerlijkheid! Zij voor zijn voetbank, o genieën! Uw schatting needrig neergeleid! Gij wetenschappen en gij kunsten! Gij krachten, machten, gaven, gunsten, Door d'adem Gods in ons verwekt! Weg met de dienst der heiligschennis; Gij hoort den Goël toe, wiens kennis Eerlang het aardrijk overdekt.

Nadat Psalm 27 : 5 gezongen was, ging de spreker in hartelijk gebed voor de Hoogeschool over.

In dankbare stemming voor het vele goede, dat de Heere in dit uur te genieten gaf, ging de schare uiteen. z b

Velen richtten hunne schreden naar het Nutsgebouw^ aan den Oppert. Wie de Rotterdamsche Nutszaal kent, weet, dat zij nu juist niet lijdt aan gezelligheid. Lang en smal, recht en stijf, men zou zoo zeggen dat de Eottetdamsche Regelingscommissie een wat al te onherbergzaam oord had uitgezocht als plaats, waar de vrienden en vriendinnen der Vereeniging elkander dien avond konden ontmoeten. g a d D r t n s

Maar wie zoo dacht had buiten de vindingrijkheid, buiten de hartelijke liefde der Rotterdamsche broederen gerekend. Want zie, bij het binnentreden herkende men de zaal niet meer. Langs de wanden waren frissche bloemen aangebracht, aan het einde der zaal was zelfs een gansche zuil van bloemen geplaatst, zoodat t o w w d n n men hier werkelijk in een 'feestzaal verscheen. Voor die vriendelijke verrassing komt een woord van dank toe aan de broeders H. Roozenbeek Sr., H. J. Blok, en A. Heus, die met deze bloemversiering werkelijk iets schoons hadden geleverd.

De stemming in dit ongedwongen samenzijn was dan ook zeer behageUjk. Broeders en vrienden ontmoetten er elkander; menige oude kennismaking werd hernieuwd, en 't was er zoo gezellig, dat scheiden inderdaad voor velen moeilijk viel.

Dit deel van de ontvangst was waarlijk niet het minste.

DE JAARVERGADERING.

Klokke 9 uur was het den volgenden morgen appèl in de Harmonie.

Al dadelijk bleek dat de ruime zaal te klein was; maar daar was op gerekend, zoodat een deel van den tuin bij de zaal was getrokken, wat meteen het voordeel van een vrij goede temperatuur bood.

Maar toch het was meer dan vol; en hoevden moesten nog met de treinen en booten aankomen.

komen. Toch liep alles best.

Voorzitter van de vergadering was Prof. Fabius. Nadat de schare Ps. 95 vs. 2 en 3 had gezongen ging de Voorzitter de v^jrgadering voor in den gebede, om daarop de samenkomst met een toespraak te openen.

Na gelezen te hebben Hebreen V en VI:1—9 knoopte de Voorzitter zijn toespraak vast aan het woord: Daarom nalatende het beginsel der leer van Christus, laat ons tot de volmaaktheid voortvaren"....

De hoofdinhoud dezer rede die, naar wij vernemen, in druk zal verschijnen, was als volgt: De Apostel Paulus vergelijkt de Hebreen met zuigelingen wijl zij bij de beginselen der leer waren .blijven staan, zonder voort te varen tot de volmaaktheid. Hij bestraft en vermaant ze deswege. Dit blijven staan bij de eerste beginselen is in den grond afval. Zij die, zoo het heet, den ganschen Bijbel op één stuivertje saam vatten, maar inderdaad uit dien rijken schat zich met één stuivertje tevreden stellen, handelen niet naar het woord des Apostels. En naar dit woord bedriegen zich ook wie het rijkste inzicht in de H. Schrift als het ware bij den aanvang, eeuwen achter ons, stellen.

Aan dit voortvaren tot de volmaaktheid moet bevordelijk zijn de bediening des Woords in de samenkomsten der Gemeente. Daarom moet er studie bij de leeraars wezen. Wie altijd bij de eerste beginselen blijft, stuurt, al predikt hij veertig jaar lang waarheid, in de richting van den afval. En zal de leeraar kunnen blijven studeeren, dan moet hij niet te zeer bezwaard worden met wat niet tot zijne taak behoort; en moet het traktement daartoe in staat stellen.

Tot de volmaaktheid voortvaren. Daartoe is noodig een zich bewust zijn van, en vasthouden aan wat reeds verkregen is met aanwijzing van en waarschuwing tegen alle ketterij. Toch drijft een geest in geheel tegenovergestelde richting, en wordt juist gewaarschuwd tegen scherp blijven. Nooit mag het voortschrijden tot rijker kennis worden onderdrukt ter wille van den naaste, wat te vaak slechts is ter wille van ons zelven. Dat leeren ons de Apostelen duidelijk genoeg. Het is genade, als mannen opstaan, die tijdig, reeds bij het ontkiemen van de dwaling, waarschuwen. Comrie zegt, dat de kinderen alzoo moeten onderwezen worden, dat zij »van der jeugd af eenen afkeer van de Remonstrantsche dwalingen mochten hebben." Zoo moeten heden ten dage de kinderen onderwezen wi, ; ..en omtrent de dwalingen van ethischen, van Methodisten. Niet het minst in hoogere standen is groote onkunde omtrent de geloofswaarheden, en verzuimt men de kinderen deugdelijk te onderrichten in de Gereformeerde belijdenis. Voor velen is de Gereformeerde naam, hoezeer daarin steekt het voortvaren tot de volmaaktheid, nog te weinig dierbaar.

Het Gereformeerde, het Calvinistische, of het bij uitnemendheid nationale. Tot aankweeking van het nationale leven is juist de aristocratie geroepen. Eene Nederlandsche aristocratie, die zich huwt aan Engelsch Methodisme, of Duitsche Vermittelungs-Üi& ologi» of Christelijk liberalisme van Fransch maaksel, sluit eene mésalliance,

'In hooger kringen ontbreekt te zeer de ernstige arbeid. Groen van Prinsterer klaagde reeds over de slaperigheid en onkunde der meer ontwikkelden (Ned Ged., dl. V bl. 134). Het volk is zwak. »Waarom te zwak ? Omdat het in ons geen steun heeft" (T. a. p., dl. I, bl. 5).

Voortvaren tot de volmaaktheid. Dat is noodig tegenover het beginsel dezer eeuw; het beginsel der Revolutie. Burke sprak reeds in 1793 uit, dat een rcligiekrijg was uitgebroken tegen alle gezindheden. Ook volgens Groen strekt zich de Revolutie over elk gebied van wetenschap en praktijk uit. Wijl zij het diepste beginsel heeft aangetast.

Daarom moeten wij er ons op voorbereiden, dat de overeenstemming tusschen wie leven uit het beginsel der Revolutie en wie aan het Evangelie vasthouden, steeds geringer zal worden.

Nochtans ontbreken niet in onze dagen die, omgekeerd, hoe langer hoe meer aan den invloed der tegenstrijdige beginselen wülen onttrekken. Met name omtrent economische vraagstukken neigt meer dan één tot de meening, dat daarbij de tegenstelling zich niet doet gevoelen. Toch wees Stahl reeds aan, hoe zelfs de verschillende phasen der Revolutie elke haar eigen economisch systeem heeft.

Anderen gaan nog verder, en vragen, of zoo kras tegen de Revolutie te staan, niet conservatisme is. Op allerhande manier heeft men in deze eeuw getracht de kloof tusschen Revolutie en Evangelie te overbruggen: het christelijk conservatisme van Axcillon; het christelijk liberalisme van de Pressensé; het christelijk radicalisme van de la Mennais; het christelijk socialisme uit de omwenteling van 1848; het christelijk communisme van Constant, Esquiros, Pecqueur.

Tot de volmaaktheid voortvaren. Daarin ligt zelfs een voorschrift van politieke partij formatie. Tegen de Revolutie het Evangelie was Groen's bekende leus. Daarin ligt de band met Roomschgezinden, gelijk Groen dan ook uitsprak, dat antirevolutionair eene benaming is, geenszins tot de Protestantsche gezindheden beperkt.

Inderdaad is dan ook door Roomschen als De Maistre, De la Mennais (in zijne eerste periode). De Bonald, Von Halier veel uitnemends tot bestrijding van het Revolutie-beginsel gezegd. Dit alles waardeeren wij. En toch kunnen wij niet ééne partij in engeren zin _ met de Roomschen vormen. Immers wij. Calvinisten, wij moeten voortvaren tot de volmaaktheid. En dit zou onmogelijk wezen, als een nauwe band met wie toch van ons vedszins verschillen, de ontwikkeling belette. Ja, dan zoude de bestrijding der Revolutie juist verzwakt worden. Wie toch iet voortvaart tot de volmaaktheid, is op weg j t naar den afval. I g

En evenmin, of wdlicht nog minder is de eenheid mogelijk met alle geloovige Protestanten. De Pressensé was ook volgens Groen geavanceerd-liberaal. Vinet huldigt hij als gdoovig en ootmoedig Christen, maar in zijne staatkundige leer is «christelijk-revolutionaire dispositie", en door zijn individualisme baant hij volgens Groen den weg voor het socialisme. Ten onzent is op staatkundig gebied de breuke tusschen Calvinisten en ethischen gekomen. Vruchteloos heeft Groen van Prmsterer meer dan twintig jaar getracht toenadering te verkrijgen. Wie met die ervaring niet rekent, voor het heden nog ethischen en Calvinisten in ééne anti-revolutionaire partij wou saambrengen, spot, zij het ook uit onkunde, met Groen's tranen en zielelijden.

Deze Vereeniging, die de Gereformeerde beginselen als grondslag voor het onderwijs in alle faculteiten heeft aanvaard, sprak daarmee uit, dat zij hoopt op en gelooft aan eene staatkundige Calvinistische partij, met deze Vereeniging staande op eenzelfden bodem.

Calvinist, Luthersch, Roomsch, zijn niet maar kerkelijke benamingen. Zij wijzen ook een staatkundig credo aan.

Dooperschen hebben geene staatkundige gedachte dan in het negatieve. Bij de Methodisten is onverschilligheid door de eenzijdigheid hunner richting. De ethische, neigt, pantheïstisch, tot het versmelten van Revolutie en Evangdie in hooger eenheid.

De Calvinist heeft een eigen staatkundig credo, en vraagt om een krachtig gezag en ruime volksvrijheid, zoodat het nationale leven zich onbelemmerd kunne ontwikkelen.

Tot de volmaaktheid hebben wij voort te varen.

Voort te bouwen op den gelegden grondslag. Op de Gereformeerde beginselen. Het Calvinisme voor het gehede gebied van denken en praktijk; van leer en leven.

De waarheid moet ons kostbaar wezen. Liefde voor het beginsel worde gekweekt. Ook in het opkomend geslacht. Zoo dat uw kind straks de berooving zijner goederen, als het beginsel dit vraagt, met blijdschap aanziet.

Een martelaarsgeest moet worden bevorderd. Dat wij het beginsel niet verzaken, al moeten wij daarvoor veel derven. Dat wij het beginsel niet loslaten, omdat het beginsel ons niet loslaat, wijl het tot het diepst onzer ziele ging. Wij hebben het Calvinisme lief, dat eenmaal heroën heeft voortgebracht, die, waarmee ook gedreigd werd, nochtans onverzettelijk bleven. Maatschappelijke afhankelijkheid is nooit weg te nemen. Door liefde voor het beginsel wordt echter voorkomen, dat sociale afhankelijkheid haren invloed buiten de grenzen doe gevoelen.

Brood is goed; brood is veel; maar het beginsel is meer.

Daarmee wordt de armste een Koningszoon, die heerscht; een die zich vorstelijk in zijne' armoe gedraagt.

Met minder dan een heldengeest kan het geslacht, dat komt, niet toe.

Onze zonen en onze dochteren moeten uit de granietrots van het Calvinismej zijn gehouwen.

Dan laten wij hun eene erfenis na waarmee winst is te doen; waarmee zij staaride kunnen blijven te midden van den ruwen storm en het bruisend golfgeklots.

Maar zal dat zijn in onze kinderen, dan mag bij onjs niet ontbreken die liefde voor de waarheid, welke dringt om zich niet te bepalen tot de eerste beginselen, noch ook in te sluimeren op het verkregene, maar, naar eisch van Gods Woord, de eerste beginselen na te laten, om voort te varen tot de volmaaktheid.

Met groote belangstelling was de rede van den Voorzitter aangehoord; hartelijke toejuichingen dankten hem voor wat der vergadering geschonken was.

Thans werd overgegaan tot het voorlezen van de presentielijst en het onderzoek der geloofsbrieven van de afgevaardigden van corporatiën; waarna de vaststelling der notulen van de vorige vergadering aan het Bestuur werd overgelaten. Het Jaarverslag over 1896 werd met een woord van dank aan heeren Directeuren goedgekeurd. Bij monde van den heer Van den Berg werd rapport uitgebracht over het onderzoek van de rekening over 1896; de conclusie strekte tot goedkeuring. De penningmeester, de heer Seefat, werd gedechargeerd en voor zijn gehouden beheer dank gezegd.

De Voorzitter stelde vervolgens de benoemingen aan de orde, en verzocht eenigen heeren het bureau voor stemopneming te willen uitmaken.

Onderwijl deze broeders aan den arbeid gaan ontvangt Prof. Kuyper het woord om het onderwerp in te leiden: Is de oprichting van een leerstoel voor de Homoeopathic aan te bevelend Spreker begint met er op te wijzen, dat er moed toe behoort, om, na de doorwrochte rede van den Voorzitter, de vergadering bezig te houden met een causerie.

Meer dan een causerie over het ter behandeling aangekondigde onderwerp kan spr. niet toezeggen.

Toen in 1891 de Jaarvergadering ook te Rotterdam werd gehouden, leidde spreker de vraag in, of de aanstelling van een hoogleeraar in de Psychiatrie wenschelijk was; - '• waaruit blijkt dat Rotterdam veel met de medische faculteit opheeft, maar waar ook de bedoeling van besprekingen als deze duidelijk uit wordt. _

Immers de hoogleeraar in de Psychiatrie is er nog niet; en de bedoeling van de behandeling van onderwerpen als de hier genoemde is dan ook: de zaak voor ons allen duidelijk te maken; besprekingen er over uit te lokken; besprekingen, die dan straks plaatselijk in de verschillende steden en dorpen kunnen worden voortgezet en zoo al meer vruchtdragend kunnen worden.

Toch is er een moeilijkheid.

In een vergadering als deze zijn allicht tal van ongdoovigen, die van de goede uitkomst eener homceopathische behandeling niets verwachten, simmers", zoo redeneeren zij, »de dosis geneesmiddelen die de Homosopathen uitreiken is zoo verbazend klein, dat men er ongeveer niets mee naar binnen krijgt. Men geeft wat suikerboontjes, of iets van dien aard; zoo weinig en zoö onbeduidend mogelijk; zoodat het dwaasheid ware, een goede uitkomst te verwachten."

Toch is zulk een redeneering niet goed.

Zie eens de groote macht van het kleine, in de verspreiding van de bekende mushusgcxa. Een mtiigram muskus, gedeeld door 2, 000, 000, geworpen in een flesch, doet nog volkomen duidelijk de muskusgeur rieken.

Nog sterker is dat bijv. bij mercaptan, waarvan de geur zich zóó eindeloos verdeelt, dat een müigram, gedeeld door 460, 000, 000, de eigenaardige lucht nog volkomen herkenbaar weergeeft. Tot deze uitkomsten zijn niet de Homoeopathen gekomen, maar de scheikundigen. Zoo zeggen ook de AUopathische doctoren zelve, dat zoodoende bijv. besmetting van de eene stad naar de andere kan worden overgebracht op een briefkaart uit een besmette woning; al is het besmette deel op die briefkaart dan ook zóó klein, dat een nauwgezet microscopisch onderzoek het niet zou kunnen vinden.

Wanneer nu zonder tegenspraak wordt aangenomen dat de vergiftiging, de besmetting van den mensch, door zulke schier niet waarneembare deeltjes kan worden overgebracht, dan is het niet moeilijk aan te nemen, dat ook de genezing van den mensch door zulke kleine, schier onwaarneembare deeltjes kan worden bewerkt.

Toch was spr. voorheen ook geen voorstander van de Homceopathie; doch zijn ervaring heeft hem geleerd, dat het niet langer aangaat haar met minachting voorbij te gaan. Tweemaal toch werd hij in een zeer ernstige ziekte niet door de Allopathen maar door de Homceopaten met goed gevolg behandeld. Vooral tijdens de laatste ziekte in 1894. Toen was spreker onder behandeling van twee Allopathen, van wie een hoogleeraar was te Brussel. Beiden zagen de zaak zeer licht in. Toen Jde Homoeopaat werd geroepen, gaf deze terstond het ernstige karakter der ziekte volkomen juist aan; en schreef, ook in het laatste stadium, doeltreffende geneesmiddelen voor, waar die van de Allopathen faalden. Toch wil spr. daaruit niet concludeeren tot voorkeur voor de eene of de andere geneesmethode; wel wil hij erkennen dat God de Heere ook in de Homceopathie een heerlijke gave schonk tot leniging van den nood en de ellende der kranke menschheid.

Plichtmatig is het, en eisch van onbevooroordeelde wetenschap ook de Homoeopathic binnen den kring harer onderzoekingen te trekken. De Homceopathie wil de ziekte genezen, door wat de ziekte teweegbrengt.

Teneinde dit duidelijk te maken wees de spr. op het medegedeelde in het Homceopathisch Maandblad. In 1867 stierf, dicht bij Bazel, een 42jarig metselaar, onder alle verschijnselen van cholera. De doctoren, onder welke Prof. Hoffmann, die het geval aan het geneeskundig gezelschap te Bazel meedeelde — verrichtten de lijkschouwing en constateerden: overleden aan cholera.

Toen later echter de maag van den overledene nauwkeurig onderzocht werd, bleek de _m_an te zijn overleden aan ernstige arsenicum-vergiftiging. Wanneer nu, zeggen de Homceopathen, cholera en arsenicum-vergiftiging dezelfde verschijnselen teweeg brengen, dan moet ook de ziekte met het vergif kunnen bestreden worden.

En dat deze bewering opgaat, bleek bij de jongste ernstige cholera-epidemie in Hamburg. Toen daar de nood hoog klom, en men in alle hospitalen choleralijders verpleegde, kwamen deze lijders natuurlijk ook in het kleine Homceopathische hospitaal te Hamburg. In het geheel werden daar 317 cholera-patiënten opgenomen, die allen met arsenicum werden behandeld door Dr. Paasch. Van deze 317 lijders, onder wie geen enkel twijfelachtig geval voorkwam, genazen er 304, en stierven slechts 13. De sterfte bedroeg dus 4 pCt.

En dat terwijl onder de Allopathische behandeling in Hamburg 40 a 50 pCt. van de aangetasten bezweken.

Zelfs uit deze feiten wil spreker nog geen absolute conclusie trekken; maar dat zij tot het maken van ernst met de Homceopathie dwingen, zal toch wel door niemand worden ontkend. Trouwens, de kundigste Allopathen maken dan ook ernst met de Homceopathie, en om er maar eenige te noemen van algemeene bekendheid, zij gewezen op Lombroso, Broussais, Marchal de Calvi, Huvdand, Prof. Bischoflf, Prof. Puchelt, Prof. Wedekindj Dr, Groos, Dr. Naumann, Dr. Urban, Dr. Froriep, Krüger Hansen, Kurt Sprengel, Prof. Rieche Stieglitz, Prof. Eschenmayer, Fletscher, Valentine Mott, Sir John Forbes, Kopp, jPereira, Andral Combe, Wilson Brera, Prof. Liston, Trousseau, Bristowe, Maclonghem, Millingen, Conquest, Ringer, Brunton en anderen.

Deze allen, beroemde Allopathen, erkennen in de Homceopathie een geneesmethode, die onderzoek en waardeering verdient.

Van niet al deze heeren zal spreker woorden aanhalen, maar van een drietal hunner wenscht hij het te doen.

En dan allereerst van Lombroso, den wereldberoemde, die aan den Homceopaat Dr. Mersch te Brussel schreef:

ïlndien ik nog jong ware gaf ik mij, als gij, geheel aan de Homceopathie. Zij is, met de hypnose, de nieuwe baan, voor de medische wetenschap aangewezen."

De beroemde Broussais liet zich aldus uit:

»In de wetenschap ken ik geen andere autoriteit dan die der feiten. Op dit oogenblik onderzoek ik zulke feiten, die tot de Homceopathie behooren. Ik heb eenige proeven genomen met zeer geringe dosis Belladona, en verschillende van deze proeven vallen uit in het voordeel der Homoeopathic." En Marchal de Calvi, een van de beroemdste Fransche professoren, schrijft:

f Wij kennen in onze officieele medische wetenschap niets wezenlijk goed. Meegegevens die wij bezitten danken wij aan de Homceopathen."

Men zou zich dan ook deerlijk vergissen, wanneer men den stand der Homoeopathic afmat, naar wat men er hier te lande van ziet. In Amerika bijv. heeft men 12000 Homoeopatische doctoren, 138 Homceopathische hospitalen; 18 Homceopathische faculteiten met 90 hoogleeraren en 1500 studenten. Daar verschijnen voorts 30 Homceopathische Tijdschriften; aan de Staatsuniversiteiten te Mineapolis en te Michichan heeft men zelfs eene Allopathische en eene Homceopathische faculteit.

Ontkend worden kan het dan ook niet langer, dat wij hier te doen hebben met een machtig verschijnsel op medisch gebied, dat niet langer voor het wetenschappelijk onderzoek mag gesloten blijven.

Wat is de Homceopathie ? Zij is geen systeem, zij is een methode. Zij is er niet om enkele stoffen toe te dienen, maar wordt toegepast op het gansche terrein van de medische wetenschap.

De kenmerken van de' Homceopathische methode zijn deze, dat zij in de eerste plaats de enkelvoudige aanwending van geneesmiddelen stelt tegenover de veelvoudige; en waar vroeger recepten geschreven werden, met verschillende soorten van geneesmiddelen, daar is, dank zij de Homceopathie, thans ook bij de Allopathen een groote vereenvoudiging in de recepten waar te nemen.

In de tweede plaats neemt de Homceopaat zijn proef op gezonde, de Allopaat op zieke menschen; wat voor de laatste dubbel smartelijk is, daar de proefnemingen veelal in de ziekenhuizen plaats hebben. Door dit laatste zijn de proeven der Allopathen dan ook beperkt, terwijl die der Homceopathen op veel ruimer schaal kunnen worden 'genomen.

In de derde plaats stemt zij toe, dat de infectie wordt aangebracht door de microben, en wit

dan ook de genezing door kleine hoeveelheden geneesmiddel zien te bewerken.

In de vierde plaats wordt behoorlijk boek gehouden van de werking van verschillende geneesmiddelen, en worden zoodoende voortreffelijke gegevens omtrent die uitwerking verzameld. Thans komt de spreker tot de vraag: is nu één leerstoel voldoende f Het »Homcfiopathische Maandblad" zegt «««, en wenscht een gansche faculteit. Ware zoo iets bereikbaar, dan zou de spreker dit ook wenschen. Doch dadelijk noodig acht hij 't niet. De Homoeopathen zeggen: zie naar Buda-Pesth, en ge zult uw denkbeeld van één leerstoel wel opgeven. In Buda-Pesth werd een leerstoel opgericht, en druk door de studenten bezocht Doch de studenten ondervonden daarvan bij hunne examens zooveel nadeel van de AUopathische professoren, dat weldra niemand hunner meer bij den Homceopaat op college kwam.

Doch wat geschiedde daarna? De studenten bleven weg, doch uit alle landen kwamen de gediplomeerde doctoren naar Buda-Pesth, om de Homceopathie te bestudeeren.

Maar aan onze universiteiten is zulk een immoreele pressie niet denkbaar. Dan is er nog iets.

De Homceopathie is geen afzonderlijke wetenschap.

De medische faculteit is niet ongelijk aan hen die op een huis hebben toe te zien. Ons lichaam noemt de Heilige Schrift een fe^«r«a^^/, een huis. Hoe dat huis is gebouwd, leert ons de anatomie; hoe er in geleefd wordt de •physiologic. Als er in dat huis nu iets hapert of van streek raakt, is de pathologie noodig om te zien wat het is; en eindelijk komt ter beantwoording van de vraag hoe het weer in orde komen moet, de therapeutiek aan de orde. Dit laatste gebeurt weer door twee afzonderlijke vakken. Is er iets niet in orde dau komt de chirurg", wordt er niet goed in het lichameUjk huis geleefd, dan komt de dokter.

Nu is het duidelijk, dat alles op de therapeutiek aankomt. Al het andere is slechts hulpmiddel. De vraag, hoe het verstoorde weer in orde te brengen is natuurlijk de gewichtigste; en over die vraag loopt het verschü.

De voorafgaande vakken blijven alzoo gelijk, en eerst in de therapeutiek gaapt de klove; al voegt spreker er dadelijk bij, dat de Homceopathie b. V. ook in den pathologie meer met het spiritueele rekent, dan de Allopathie. Zij rekent niet enkel met de stof, maar ook met de stemming, met den gemoedstoestand, met het temperament van den lijder enz.

Spreker licht een en ander nader toe met het beeld van een huis, waar bij verbouwing of verbetering verschillende vakmannen aan den arbeid moeten, maar over de vraag, op wat wijze de verbetering moet worden aangebracht, beslist wordt door den bouwmeester.

Daarop komt de inleider tot de vraag: heeft nu onze Universiteit reden om een leerstoel in de Homeopathie op te richten?

Allereerst wil spr. doen uitkomen dat in zulk een leerstoel geen partij kiezen voor de eene of de andere methode zou mogen worden gezien. Tot partijkiezen hebben we geen recht, tenzij het uit onze beginselen volgde, en dat is niet aangetoond. Dat aan te toonen kan niet geforceerd worden; evenmin kan men decreteeren dat het op de lijn onzer beginselen ligt.

Maar wel kan met zulk een leerstoel worden voorzien in een leemte, die op dit oogenblikin ons medisch onderwijs voorkomt, wijl men geen onderwijs in de Homceopatische methode geeft. Het opricbten van twee leerstoelen, de ééne voor de AUopathische en de ander voor de Homoeopathische methode, zou spr. op zichzelf toejuichen; maar nu dat niet onder ons bereik ligt, acht hij een Homeopathische leerstoel het eerst aan de orde.

Als aanbeveling daarvan zij in de eerste plaats gewezen op de sympathie die de Homceopathie onder onze geestverwanten vindt. Die sympathie heeft haar oorzaak in de eerste plaats in het feit, dat vele doctoren over het algemeen min of meer ruw optraden, en niets gevoelden voor en van den zielenood, waarin onze lijders vaak verkeeren. Hun ongeloof heeft het christenvolk van hen vervreemd, dat daarentegen in de mannen der Homosopathie meermalen geneesheeren vond, die aan zijn heiligste en innigste belangen niet vreemd waren.

Dan ook waren de geneesheeren zoo duur, de rekeningen vaak zoo hoog, zoodat men met de Homceopathie heel wat goedkooper uitkwam.

Terwijl in de derde plaats de goede resultaten der Homoeopathische methode velen aantrokken.

Vandaar komt het, dat men ook onder de onzen vaak een Homoeopathische huisapotheek vindt, waarmee men zichzelf helpt; een wijze van doen die spr., als regel genomen, afkeurt, wijl zij elke wetenschappelijke waarborg misten gevaarlijk is.

Neen, een wetenschappelijke beoefening moet er komen.

Daarom bepleit spr. de oprichting van een leerstoel. De financieele kosten zijn niettehoog, kostbare laboratoria zijn niet noodig; men zou wellicht het Gereformeerde ziekenhuis te Amsterdam bereid vinden, de toepassing der methode toe te laten, en na volbrachte studie zou een diploma moeten worden afgegeven.

Maar nu da hoogleeraar.

Hij zou een man moeten zijn die niet alleen beschikte over hooge wetenschappelijke talenten; maar die ook soliede wetenschappelijke Homceopathische opleiding achter zich had.

Een man voorts, die de gave van doceeren bezat; een eindelijk een man die, voor wat de onderstellingen en uitgangspunten der medische wetenschap aangaat, geheel accoord ging met de Gereformeerde beginselen onzer Universiteit.

Geen gevaarlijke proefnemingen zou spreker willen genomen zien. De man, die op dien leerstoel plaats zou nemen, moest in alle opzichten voor zijn belangrijke taak ten volle berekend zijn.

Zijn betoog ten slotte samenvattende, brengt spreker de volgende stellingen onder de aandacht der vergat^ering:

1. Dat onder Homceopathie te verstaan is, een wetenschappelijke therapeutische methode, die ook in ons land behoort gedoceerd te worden.

2. Dat, nu de Overheids-universiteiten hier te lande dit vak niet doceeren, onze universiteit aan de wetenschap en aan de kranke menschheid een belangrijken dienst zoude bewijzen, indien zij deze leemte kon aanvullen.

3. Dat de Vrije Universiteit van deze zijde het Medisch onderwijs zou kunnen opvatten, zonder boven haar financieele krachten te gaan.

4. Dat hiervoor noodig zou zijn, een katheder voor de pharmacodynamica en therapeutiek ; een ziekenhuis; en het uitreiken van een diploma.

5-Dat de man, die hiervoor benoemd werd, een volledige, wetenschappelijke homceo­ pathische opleiding zou moeten hebben genoten, en voorts de hoogere wetenschappelijke talenten, en de gave van doceeren zou moeten bezitten.

6. Dat de te benoemen geneeskundige, bepaaldelijk voor wat aangaat de onderstellingen en uitgangspunten der medische wetenschap, accoord zou moeten zijn met de Gereformeerde beginselen onzer Universiteit.

Nadat de levendige toejuichingen, die den spreker ten deel vielen, bedaard waren, gaf de Voorzitter gelegenheid tot gedachtenwisseling over het onderwerp.

Daarvan maakt Prof. Woltjer gebruik, om te vragen, of de natuur wellicht eenige vingerwijzing geeft ten opzichte van de eene of andere geneesmethode. Men zou kunnen vragen wat het zieke vee bijv. doet om genezing te vinden.

Overigens zou Prof. Woltjer gaarne vernemen welke leerlingen de inleider verwacht, wanneer zulk een leerstoel aan de Vrije Universiteit zou worden opgericht. Als het hier gaat zooals te Buda-Pesth, zouden de leerlingen allengs verdwijnen.

Dr. Kuyper antwoordt, dat het ook hem wenschelijk voorkomt een onderzoek in te stellen naar de wijze, waarop het zieke vee genezing zoekt. De vrees, dat een leerstoel hier de studenten zou verliezen, deelt spr. niet. Onze studenten zijn voor geen klein gerucht vervaard. Ze toonen het, dat ze onze juridische faculteit niet schuwen, al moeten ze ook aan andere Academiën examen doen. Daarbij, ook hier zouden gediplomeerde geneesheeren komen, ten einde van de Homceopatische lessen partij te trekken; en zoo zou onze Universiteit in steeds wijder kring sympathie verwerven. t v f d d d i v d d M v

Daarmede wordt de discussie gesloten. m

De Voorzitter deelt meê, dat het aan de orde gestelde punt zekerlijk de aandacht van heeren Directeuren zal bezighouden. Den inleider betuigt hij dank voor de wijze, waarop deze dit gewichtig onderwerp behandelde. Wanneer iemand, hier de zaal binnenkomende, den inleider had gehoord, zou hij waarschijnlijk hebben gedacht naar een medisch hoogleeraar te luisteren. Dat de Homceopathie onder de onzen zooveel aanhang vindt, wenscht spreker niet alleen toe te schrijven aan goedkoopte enz., maar ook aan het feit, dat deze geneesmethode tot tweemalen toe in des Heeren hand het middel was, om Dr. Kuyper van een ernstige ziekte te doen herstellen {Toejuiching eti). G t d E s b t k l n a g g

Pirof. Rutgers stelt nu bij de omvraag voor een collecte te houden voor het Studiefonds. Dat is een van onze oude, goede gewoonten, die men niet moet afschaffen. Dit voorstel wordt aangenomen, de coUecte gehouden; zij bracht de som op van ƒ 252.79. b z w D h

Thans deelt Prof. Fabius mede dat tot bestuurslid werd herkozen de heer J. van Alphen, met 66 stemmen; op den heer L. de Vries Hzn. werden 4 stemmen uitgebracht. h k

Tot tweeden plaatsvervanger van Bestuursleden werd gekozen de heer J. H. de Waal Malefijt.

Tot leden van de commissie tot onderzoek van de rekening werden gekozen de heeren W. A. Vrolijk Sr., C. W. van Rijnberk, T. H. van Eeghen; tot hunne plaatsvervangers de heeren W. H. van Schaick en F. J. D. Thijssen, beiden te Amsterdam.

Na de vaststelling van de korte notulen sluit Ds. Landwehr de Zeventiende Jaarvergadering met dankgebed.

DE MEETING.

Zooals het immer bij gelegenheid van onze Jaarvergaderingen wordt waargenomen, was het ook thans. Reeds lang vóór de klok twee sloeg was er in de zaal geen plaats meer beschikbaar, niemand wilde de meeting verzuimen.

Op het bestemde uur opende Prof. Fabius de samenkomst, met het inroepen van den Naam des Heeren en gaf daarna het woord aan Prof. Dr. F. L. Rutgers., die het onderwerp zou inleiden :

»Het rechtstreeksch belang, dat de Vrije Universiteit heeft bij de thans aanhangige quaestiën over art. 36 van de Nederlandsche Geloofsbelijdenis."

De Hoogleeraar begon met bedoeld artikel in zijn geheel voor Ie lezen, en zeide, dat het echter niet in de bedoeling lag, dit gansche artikel aan een bespreking te onderwerpen; wat reeds met het oog op den hem geschonken tijd onmogelijk zou zijn. Maar ook de formuleering van het onderwerp geeft duidelijk de grenzen aan, waarbinnen de bespreking heden zal zijn beperkt.

Het zal gaan over het rechtstreeksch belang, dat de Vrije Universiteit bij de thans aanhangige quaestiën over bedoeld artikel heeft. Die quaestiën bepalen zich al dadelijk tot het middengedeelte van het artikel, en wel tot deze woorden:

»En hun (der Overheden) ambt is niet alleen acht te geven en te waken over de politie, maar ook de hand te houden aan den heiligen kerkedienst; om te weren en uit te roeien alle afgoderij en valschen godsdienst, om het rijk van den antichrist te gronde te werpen en het Koninkrijk van Jezus Christus te doen vorderen, het woord des Evangelies overal te doen prediken, opdat God van een iegelijk geëerd en gediend worde, gelijk Hij in zijn Woord gebiedt."

Welke quaestiën zijn nu over dit deel van art. 36 aanhangig, en dan nog wel zoo, dat de Vrije Universiteit daar rechtstreeks belang bij heeft?

Ten eerste bestaat er verschil over de beteekenis, den zin en de bedoeling van dit middenstuk, hoewel een en ander, zoo oppervlakkig gezien, nog al duidelijk is.

Er zijn menschen, die ? neer in dit deel lezen dan er in staat, en anderen die er minder in zien dan het bevat.

Allereerst houdt spreker zich bezig met hen, die er meer in lezen, dan er in staat. Dat zijn de lieden, die de opvatting huldigen, als sprak dit artikel van de roeping der Overheid met betrekking tot de ketterij en de ketters.

Dat is een misverstand; doch, dit misverstand is begrijpelijk. Het denkbeeld van kettervervolging was aan de eeuw der Hervorming zeker niet vreemd, en in de Westminster-confessie van 1646, die de meest verspreide Gereformeerde confessie is, wordt dan ook wel degelijk gezegd, dat de Overheid de roeping heeft, alle godslastering en ketterij te onderdrukken, desnoods met geweld.

Diezelfde gedachte verbindt men nu ook aan ons artikel 36, hoewel ten onrechte.

Wel dacht men zóó in de 16deen 17deeeuw; en ook de Gereformeerden deelden die opvatting. Zij keurden nooit vervolging als zoodanig af, zelfs niet op het oogenblik dat die tegen eigen geestverwanten gericht was. Een sterk bewijs daarvan leverden de Fransche Gereformeerden in de i6de eeuw. Het Fransche Par­ lement namelijk overwoog in 1559 de vraag, of men ketters mocht en moest dooden. Het verdroot velen parlemenstsleden, nog langer menschen te vervolgen, die als ordelijke en vredelievende burgers bekend stonden.

Om nu licht in deze quaestie te ontvangen, meenden verschillende parlementsleden niet beter te kunnen doen, dan in het geheim het advies te vragen van de Fransche Gereformeerden, die zelf onder de vervolging te lijden hadden en wendden zich daarom tot Fransgois de Morel, den Gereformeerden predikant, met verzoek, hun argumenten uit de Heilige Schrift tegen zulke kettervervolging te verschaffen.

En wat antwoordde De Morel? Wel, dat hij den heeren zulke argumenten niet kon geven, daar hij de vervolging op zich zelve alleszins Schriftuurlijk achtte, en de Gereformeerden een toestand van losbandigheid, waarin op godsdienstig gebied ieder maar alles zou durven zeggen, zeker niet zoo verkieslijk achtten boven de tyrannie, aan wier druk zij thans waren prijs gegeven. n r G g M

Ook de opstellers onzer belijdenis waren het met de kettervervolging eens. Zij keurden haar volstrekt niet af; wel gaven zij meer dan eens te kennen, dat de verkeerde menschen werden vervolgd. S 2 r r m

Toch werd kettervervolging niet in onze confessie geschreven. Men meent het o. a. ook daarom, wijl er sprake is van valschen godsdienst. Maar »godsdienst" beteekende in de dagen, toen de confessie werd opgesteld, heel iets anders, dan men er nu doorgaans onder verstaat. Nu spreekt men gewoonlijk van > godsdienst, " als vroomheid, als religie, als iets inwecdigs. Maar dat werd er toen niet onder verstaan. Men had gansch iets anders op het oog: den dienst van God, datgene, wat wij eeredienst zouden noemen. Dit blijkt dan ook duidelijk uit den door onze Gereformeerde kerken vastgestelden Franschen tekst der Confessie, waar voor het woord godsdienst niet staat religion^ maar service de jDieu. Eveneens blijkt dat uit den Latijnschen tekst. Van religie nèch van ketterij is in art. 36 sprake. Men kan ze wel met dat artikel in verband brengen, maar dat is de zaak niet. Voetius zegt dan ook, dat de Gereformeerden van het ketterdooden nooit een stuk hunner geloofsbelijdenis hebben gemaakt; en Voetius zegt dat naar waarheid. n d v I d a h i d g h o E v t i w r n

Doch er zijn ook menschen die minder in het artikel lezen dan zijn inhoud is; en hierover gaat thans zelfs vooral de quaestie van uitlegging b S r e

Dat zijn de lieden, die tegen de Overheidsbemoeiing, in het artikel voorgeschreven, gekant zijn en desniettemin beweren, dat zij art. 36 wenschen te handhaven. Zij redeneeren aldus: De handhaving van den kerkedienst enz., kan het best geschieden door de kerk zelve. De historie bewijst, dat, als de Overheid in dezen optreedt, zij in den regel aan den verkeerden kant gaat staan en bijna altijd kwaad doet. Het is dus veel verstandiger dat zij zich onthoude. En omdat nu tot bereiking van een voorgesteld doel natuurlijk altijd de beste middelen moeten gebruikt worden, zoo moet ook hier gedacht worden aan het beste middel, dat de Overheid gebruiken kan, nl. onthouding. > De hand houden aan" moet dus hier worden opgevat, alsof er stond: > de hand afhouden van." En evenzoo wordt dan al het volgende in zijn tegendeel omgezet. E l h b b v m h s t o t b n b

Zulke uitlegging wordt gegeven door ernstige mannen, die het blijkbaar ook ernstig meenen. Toch is het [eigenlijk slechts een spelen met woorden; waarvoor letterlijk niets is aan te voeren, dan dat men het gaarne aldus lezen zou. Immers, wanneer we in het deel van het artikel, door ons bedoeld, woorden lezen als > handhaven, " »weren, " > uitroeien, " »te gronde werpen, " > doen prediken, " dan gaat het niet aan, alle die zeer actieve begrippen ter zijde te stellen, en te beweren, dat onthouding der Overheid met dit artikel overeenkomt. h b

Trouwens ook uit het verband blijkt, dat art. 36 wel degelijk Overheids-inmenging wil; want onthouding is geene bestrijding van iemands »ambt, " d. i. van de aan hem opgelegde werkzaamheid. Voorts zou men dan aan dit artikel een beteekenis geven, die met het zeer bekende gevoelen der opstellers zelven geheel in strijd zou zijn.

En eindelijk volgt men dan eene methode van uitlegging, die wel nergens elders door iemand zal toegepast worden.

Of wat zou bijv. onze Tweede Kamer wel zeggen, wanneer zij een voorstel in behandeling kreeg, om de Gereformeerde en Roomsche kerken te vervolgen, met de overweging dat het Grondwets-artikel alleen spreekt over bescherming van ïkerkgenootschappen." Of wat zouden de Hervormde en andere kerken er wel van zeggen, wanneer de Regeering het Grondwetsartikel, dat de tracteraenten enz. s verzekert, " eens zoo uitlegde, dat die verzekering het beste gaat en het best gewaarborgd is, wanneer de gemeenteleden zelven voor die tractementen enz. zorgen, en dat dus volgens dat artikel zelfs de Regeering door onthouding zulks moet laten geschieden. Wat zou een legeraanvoerder wel zeggen van een soldaat, die op het slagveld den vijand den rug toekeerde, en zich dan later verweerde, evenals die Athener uit den ouden tijd, door te zeggen: > Ik heb mij overeenkomstig mijn eed gedragen. Ik zwoer voor het vaderland te zullen leven. Ware ik nu op het slagveld gevallen, dan zou ik niets meer voor het vaderland kunnen doen. Door te vluchten kon ik het vaderland op de beste wijze een soldaat sparen." i

Op diezelfde manier redeneerende zou men kunnen zeggen: Art. 2 onzer Statuten wil, dat de Gereformeerde beginselen de grondslag zullen zijn van het onderwijs aan de Vrije Universiteit; de grondslag is onder den grond, en wordt door hetgeen erop staat gedrukt; dus is het der Statuten eisch, dat die beginselen zóó bedekt blijven, dat men er niets van bemerkt, en dat zij door het onderwijs worden onderdrukt en ten onder gehouden.

Neen, niet naar subjectieve willekeur mag ooit w^orden uitgelegd, zoodat men letterlijk van alles alles maken kan; maar alleen naar de regelen, die op ieder gebied voor gezonde uitlegging gelden.

En nu valt ook in het oog, welk rechtstreeksch belang de Vrije Universiteit daarbij heeft. Zij rust op Gereformeerden grondslag. Maar indien de bronnen, waaruit de kennis van dien grondslag te putten is, door willekeurige uiüegging alles zouden kunnen zeggen, wat men zelf wil, dan zou aan dien grondslag letterlijk alle vastigheid ontbreken. Metterdaad zou er dan eigenlijk geen grondslag meer zijn.

Maar (en dit is eene tweede quaestie, waarop we te letten hebben) indien alzoo erkend wordt, dat de Overheid dus wel terdege door dit artikel zou worden gedrongen, om zich met al wat het voorschrijft te bemoeien, volgt daar dan niet uit, dat wij aan dat artikel gebonden zijn, en is het niet noodzakelijk, bij bezwaar tegen den inhoud, henen te gaan ?

Neen, want art. 2 der Statuten heeft gelukkig deze clausule behouden: »een zoodanig gezag daaraan hechtende, als genoemde Synode, blijkens hare eigene handelwijze en hare acten, aan de belijdenisschriften der Ned. Gereformeerde kerken heeft toegekend".

Nooit kon de Vrije Universiteit, als zijnde een Gereformeerde stichting, het voorstel hebben aanvaard, door de Deputaten in zake de opleiding op de Middelburgsche Synode van 1896 ingediend, om die clausule weg te laten. Dan waren de belijdenisschriften met Gods Woord gelijk gesteld geweest.

Juist door het handhav^ van deze clausule zijn de belijdenisschriften - öp hare ware plaats gelaten; men kan ze niet onderschatten, noch overschatten. Geen van beide heeft de Dordtsche Synode van 1618 gedaan. Zij heeft de Belijdenisschriften zeer zeker niet van hun gezag beroofd; maar ook tevens getoond, dat die aan Gods Woord onderworpen blijven, en zelfs het geval van een gravamen voorzieii en geregeld. Meer gezag er voor te eischen dan de genoemde Synode deed, zou nu juist in strijd zijn met art. 2 der Statuten; en ook bij die rechte waardeering van hun gezag heeft de Vrije Universiteit rechtstreeks belang, juist omdat zij Gereformeerd is.

Aan de twee reeds genoemde quaestiën is nu nog een derde toe te voegen, en deze is eigenlijk de voornaamste. Waar de beide andere sleclus van formeelen aard zijn, raakt deze de zaak zelve. h Immers, zij betreft de vraag of het bedoelde deel van art. 36, opgevat gelijk het daar staat, h al dan niet is te handhaven.

Alle Gereformeerde kerken, die zich er over hebben uitgesproken, beantwoordden die vraag in ontkennenden zin. Nergens worden de bedoelde uitspraken van art. 36 metterdaad nog gehandhaafd. t z

Ook die kerken, die op alle andere punten hun belijdenis trouw handhaven, laten hen, die op dit punt bezwaar hebben, toch ongemoeid. En vele Gereformeerde kerken zijn reeds lang verder gegaan, door óf hare belijdenis formeel te wijzigen (de Presbyterian Church van Amerika, in 1789, nadat reeds in 1729 feitelijke wijziging was aangebracht), óf er op dit punt een verklaring aan toe te voegen, soms in de onderteekeningsformule zelve, waardoor metterdaad de hier bedoelde uitspraak op non-activiteit kwam (in Schotland de Free Church, de United Presbyterian Church, de Reformed Presbyterian Church, en de United Original Secession Church; en in Engeland de Presbyterian Church). l m w w d w K

Toch wordt juist nu, en met name hier te lande, ook wel uitgesproken, dat art. 36 nu op het hier bedoelde punt is te handhaven. Wel blijkt telkens, wanneer men met hen, die dit beweren, doorspreekt, dat zij de hier bedoelde vervolging toch eigenlijk niet voorstaan, en meestal eindigen met de uitvlucht, dat de Overheid nergens dit voorschrift meer kan toepassen. Maar het daarin uitgesproken beginsel is toch h. i. juist en Schriftuurlijk, en daarom ook zooveel mogelijk in praktijk te brengen. Welnu, ook daarbij heeft de Vrije Universiteit rechtstreeksch belang; zelfs nog meer dan bij de andere twee quaestiën; want dit raakt niet haar grondslag of haar karakter, maar haar bestaan zelf als Vrije Universiteit.

Immers, wat is het beginsel, dat hier ten grondslag ligt ? Het is dit, dat bij de verdeeldheid, die op godsdienstig gebied tusschen de burgers van hetzelfde land bestaat, en in den strijd die dientengevolge gevoerd wordt, de Overheid als zoodanig moet partij kiezen; en dat zij dus met alle haar ten dienste staande middelen (wettelijke bescherming, ofScieelen invloed, staatsgeld, dwingende macht, enz.) die Christelijke richting moet bevorderen, die zij zelve als de eenig ware erkent; terwijl zij met diezelfde middelen alle andere richtingen tegengaat, onderdrukt, en voor zooveel zij kan belet zich te doen gelden.

In de Confessie wordt dit uit den aard der zaak slechts op de kerk toegepast. Maar het beginsel gaat natuurlijk veel verder. En wie het aanneemt, moet ook willen dat het doorwerke, met name op 't gebied van het onderwijs; met betrekking tot de vrije school in het algemeen, en ook met betrekking tot de Vrije Universiteit, De Overheid zou onze school niet mogen dulden; integendeel zij moest haar weren, verbieden, uitroeien; en dat alles desnoods kracht bgzetten door den sterken arm.

De Vrije Universiteit, die als zoodanig tegen dit beginsel een levend protest is, moet daar dan ook principieel tegen opkomen. Zij moet handhaven, dat de Overheid de geestelijke ontwikkeling niet aan banden legge, maar vrij late, en geenerlei dwang gebruike, om de ééne geestesrichting boven de andere te doen triomfeeren. Waarom de Overheid zoo en niet anders moet optreden, is eene vraag, die veel te omvattend is, om ter loops of met weinig woorden te worden behandeld. Ook ligt zij buiten het thans gestelde bestek, dat uitdrukkelijk bepaald is tot het rechtstreeksch belang, dat de Vrije Universiteit bij deze quaestiën heeft.

Zij heeft er (om te resumeeren) rechtstreeks belang bij:

JO. dat de confessie, die mede tot den grondslag van haar onderwijs behoort, niet willekeurig worde opgevat, maar naar den regel van alle gezonde uitlegging;

2". dat het gezag van die confessie niet als absoluut beschouwd worde, maar bepaald blijve door den regel, dien de kerken zelve daarvoor gesteld hebben;

en 3". dat het aan de Overheid als roeping gesteld worde, niet om op geestelijk gebied exclusief en dwingend op te treden, maar om de geestelijke ontwikkeling van hare onderdanen geheel vrij te laten.

Met warme toejuiching werd de rede van Prof. Rutgers begroet.

Prof. Fabius geeft gelegenheid tot debat Mr. Th. Heemskerk vraagt en verkrijgt het woord. Spreker meent dat de inleider vooral in het laatste deel zijner rede zeer pessimistisch is geweest. Want wel neemt Mr. Heemskerk het niet voor het bestreden beginsel op, maar toch meent hij, dat de inleider de zaak wat al te donker voorstelde, als hij van de toepassing van dat beginsel het verlies van de Vrije Universiteit vreesde. Want al zou de Overheid nu eens wat zij als de »ware leer" voorstelde, gaan handhaven, dan hadden wij toch ook behoefte aan een Vrije Universiteit; en wanneer die behoefte duidelijk zou spreken, zou er ook wel een weg gevonden worden om onze school in stand te kunnen houden.

Prof. Rutgers, den spreker beantwoordende, zegt, dat liij 't met Mr. Heemskerk eens is, dat het, bij toepassing van het bestreden beginsel, misschien niet geheel onmogelijk zou zijn de Vrije Universiteit te behouden. Doch in dat geval zou onze Hoogeschool een school worden jonder het kruis". De vraag zou zijn, of er dan niet te veel moeilijkheden zouden komen om haar te kunnen behouden. Hoogleeraren, stu­ denten, plaats van onderwijs, dat al zou dan voor de Overheid Verborgen moeten blijven; want de Overheid zou ons moeten vervolgen.

Overigens noodigt spreker hen uit, die 't niet met hem eens zijn, om hem te weerspreken. Het zou den inleider hoogst aangenaam zijn, zoo zich een tegenstander aanmeldde voor het debat.

debat. Doch niemand meldde zich aan.

De voorzitter. Prof. Fabius, dankt, onder instemming van de vergadering, Prof. Rutgers voor diens glashelder betoog, en spreekt den wensch uit, dat de Universiteit niet gedwongen worde zich te verbergen, wat tot hoogst onaangename toestanden leiden zou.

Naar aanleiding van het feit dat zich geen tegenstander voor het debat aanmeldde, geeft Prof. Kuyper heeren Directeuren in overweging, aan de meetings en de daar te behandelen onderwerpen meer publiciteit te geven, dan dusver geschiedde. Luther plakte zijn stellmgen op de deuren der Wittenbergsche slotkapel aan; hem navolgen, wsit de publiciteit betreft, zou allicht tegenstanders naar onze meetings doen opkomen.

Met deze opmerkingen zijn Prof. Woltjer en Prof. Fabius het eens. Beide heeren hebben èn voor de meeting te Utrecht, en voor die te Scheveningen openbaarheid aan hunne stellingen gegeven; doch het heeft niet veel gebaat. Toch moet men aanhouden en de publiciteit uitbreiden.

Daarna sluit Prof. Fabius de meeting, onder herinnering aan zijn openingswoord, des morgens gesproken, dat we ook in dezen tot de volmaaktheid moeten voortvaren.

Daarmee waren de samenkomsten geëindigd. De meeste bezoekers keerden dankbaar'en voldaan huiswaarts. Doch een verrassend groot aantal aanwezigen begaf zich naar de ruime bovenzaal van Tivoli^ om met een gemeenschappelijken disch dezen gezegenden dag te besluiten.

Uit deh aard der zaak geeft men van een gemeenschappelijk maal geen verslag. Maar toch willen we mededeelen, dat daar nog menig goed woord werd gesproken.

De voorzitter. Prof. Fabius, wijdde een heildronk aan onze Vorstinnen, die aller geestdrift wekte, en met het geliefde Wilhelmus werd begroet. Op voorstel van een der gasten, werd het volgend telegram aan H. M. de Koningin-WeduWe-Regentes verzonden:

»Pe Vereeniging voor Hooger Onderwijs »op Gereformeerden grondslag, in algemeene »vergadering bijeen, betuigt haar warme hulde »aan H. M. de Koningin en Hare Konink-> lijke Moeder en bidt Gods zegen af over »het Huis van Oranje."

De Voorzitter der vergadering

Prof. FABIUS,

waarop het volgende antwoord inkwam:

»Hare Majesteit de Koningin-Regentes »draagt mij op, der Vereeniging Hoogstderzeljver dank over te brengen voor de hulde en igoede wenschen Haren Majesteiten aange-»boden."

w. g. Adjudant van dienst

VAN DEN BOSCH.

De avond viel, en de tijd van scheiden was, ook voor de laatste gasten, diir.

Teruggekeerd uit Rotterdam met een dankbaar hart, ook voor de uitnemende zorgen derRegelings-commissie; voor al het goede, die beide dagen genoten; komt de herinnering weer boven aan het woord, waarmee de Voorzitter de Jaarvergadering opende... »tot de volmaaktheid voortvaren". - rjv

Wie ziet den omvang der taak, die nog voor ons ligt ?

Geen menschenoog kan dat; maar wat wel kan, het is opzien naar de hulpe van den Heere onzen God, die ook voor deze taak de krachten kan vermenigvuldigen, de mannen verwekken, en door wiens goeeie gunste de arbeid van het komende jaar rijk aan vruchten zij.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 18 juli 1897

De Heraut | 4 Pagina's

ZEVENTIENDE JAARVERGADERING

Bekijk de hele uitgave van zondag 18 juli 1897

De Heraut | 4 Pagina's