GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Voor Kinderen.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Voor Kinderen.

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

WEERGEVONDEN.

XXVIII.

Gij begrijpt uit alles, vrienden, hoe 't niet te verwonderen was, dat ook de knecht eenige voorzorgen nam, en zoo wijs was niet in den donker den eerste den beste maar binnen te laten, die allicht afspraak kon hebben met slecht volk, dat zijn slag wou slaan. Toch is het ook waar, dat men in ouden tijd en ook nog later hard en wreed te werk ging, en vooral soms wèl het kwaad wilde beteugelen, maar niet de oorzaak wegnam.

De Heere God zegt tot Israël: Onder u zal geen bedelaar zijn. Vele menschen, die God niet vreezen, halen daarbij de schouders op, en zeggen : „Nu ja, dat bevel is wel te geven, maar kan onmogelijk v/orden uitgevoerd." Doch zij vergeten, dat de Heere God het ook zoo had ingericht, dat er geen enkele bedelaar onder Zijn volk behoefde te wezen. En al kunnen wij 't bij ons niet alles inrichten als onder Israël, zeker is dat we, door goed te letten op en te doen in den geest van, wat God voor Zijn volk bepaalde, veel ellende en nood met al hun kwade en droeve gevolgen zouden voorkomen.

Toen de maaltijd was afgeloopen ging de knecht zijn gast voor naar den stal:

„Hier zal je bivak wezen voor van nacht, kameraad!" sprak hij. „'t Is hier warm en de paarden zullen 't je niet lastig maken; ze zijn mak. Als je soms wat yeel muizen hoort, denk dan maar, die komen toch niet om mij.”

„’t Zal wel schikken, " zei de ander, „'k Heb 't slechter gehad dan hier. De muizen zullen me niet uit den slaap houden. Wel bedankt."

De knecht wees hem een strooleger waarop een paar dikke dekkleeden lagen, wenschteden vreemdeling goeden nacht en ging toen naar zijn eigen vertrek, dat boven den stal was gelegen. Juist wilde hij in bed stappen, toen hij onder zich hoorde spreken. Hij luisterde — ja, hij had zich niet vergist.

„Zou ’t nu toch een landlooper zijn, die zijn kornuiten hier in haalt, " sprak de bediende bij zich zelf, „dan moet ik zeggen .... Maar wacht.”

Hij greep zijn jachtgeweer, dat geladen aan den muur hing, en sloop toen op de teenen naar beneden. Vlak bij de trap hoorde hij 't spreken, doch hoe verbaasde hij zich bij wat hij vernam. Blijkbaar werd er geen gesprek gevoerd, maar sprak er iemand alleen, en wel, gelijk de knecht aanstonds hoorde, tot den Heere God. Hij hoorde hoe de onbekende, die hier een slaapplaats had gekregen, den Heere

dankte voor Zijn onverdiende goedgunstigheid, Hem bad dit huis te zegenen, en voor zich zelf des Heeren geleide vroeg op den dag van morgen, gelijk bescherming in den nacht. Daarna werd het stil; alleen rammelden nu en dan de kettingen der paarden.

Even geruischloos als hij gekomen was, ging de knechi weer naar zijn kamer en ter rust.

Hij was diep getroffen. Neen, de man die zoo in zijn eenzaamheid bad was geen landlooper of dief. Toen de knecht den volgenden morgen op was gestaan, vond hij den vreemdeling nog slapende, diep slapende. Hij wekte hem nog niet, maar ging naar Geertje, vertelde haar wat er gebeurd was en verzocht haar een ontbijt voor den man klaar te maken en 't hem te brengen. Geertje scheen daar niet veel lust in te hebben, zoodat de knecht zei:

„Nu je behoeft er niet bang voor te wezen, 't Is een oudgediende en een braaf man.”

„Zeker omdat je zelf soldaat bent geweest, " was 't antwoord. „Daar loopt ook veel schuin volk onder.”

„Hoor eens Geertje, " sprak de knecht, „ik weet wat ik zeg. Ik had hét in 't eerst er ook niet op begrepen, maar zijn papieren zijn goed, en toen ik gisteravond naar bed wou gaan, hoorde ik hem beneden in den stal bidden, neen — 't was of de dominee het deed. En hij was toch moederziel alleen. Zie je, ik ben ook niet zoo vroom, maar ik zeg je, wie zoo bidt, als er geen mensch bij is, dat is geen slechte kerel.”

Een uur later trad Geertje den stal binnen, met ten paar fiksche bot; rhammen en een kan melk bij zich. Zij zette 't een en ander neer op een bankje, en trad toen den vreemdeling nader, die op een kist zat, be< iig een brief te lezen. Hij zag op toen het meisje naderde. Geertje wilde hem uitnoodi^en tot zijn ontbijt, doch nauwelijks had zij een nieuwsgierigen blik op den man geworpen, of zij gaf een geweldigen schreeuw, en zou gevallen zijn, zoo de vreemdeling haar niet haastig bij den arm had gegrepen.

Zoo luid een kreet had het meisje gegeven, dat de andere dienstboden, die niet ver van daar in de keuken waren 't hoorden, en, wetend wie er in den stal was, haar onmiddellijk te hulp snelden. Vreemd zagen zij op. Geertje zat op een kist, doodsbleek, met het hoofd tegen de muur leunende, en ondersteund door den vreemden man, in armoedige plunje, en bijna even bleek als zij. De oogen van het meisje waren gesloten; zij ademde diep en zwaar. De keukenmeid pompte haastig wat water en toen Geertje gedronken had en de oogen weer opsloeg, was 't eerste woord dat uit haar mond kwam:

„Vader!”

Verbaasd zagen de dienstboden, bij wie zich nu ook de knecht gevoegd had, den vreemdeling aan, die zijn arm om het meisje had geslagen, ten einde haar te steunen, 't Kostte hem blijkbaar moeite zich staande en goed te houden, doch hij vermande zich, al kwamen hem de tranen in de oogen.

„Ken je dat meisje? ” vroeg de knecht eindelijk.

„’t Is mijn dochter, mijn eenig kind", was 't antwoord, waarbij de man luid begon te snikken.

„Dat begreep ik dadelijk", fluisterde de keukenmeid. „Zie je dan niet, hoe ze sprekend op elkaar lijken? Maar de man ziet er uit als de dood."

„Zijn dochter op 't oogenblik ook", sprak de knecht. „Jelui moet zien, dat je haar weer in der fatsoen zet. Ik zal mijnheer even waarschuwen. Mevrouw bemoeit zich toch met niets."

De schok dien Geertje gekregen had door de ontroering over 't plotseling weerzien van haar vader, na. zooveel jaren, was hevig geweest. - Gelukkig echter kwam zij - y de menschen waren toen minder zenuwachög dan nu — spoedig weder tot zichzelf Zij sloeg de oogen op, en zag haar vader lang, heel lang aan. Hij legde haar handen in de zijne en bleef zoo staan, terwijl de meiden Geertje nog iets „voor den schrik" te drinken gaven. Weldra verscheen de knecht, die „orders" had om den vreemdeling bij mijnheer te brengen. De gast volgde den bediende, maar 't was met zoo wankelende schreden, dat de knecht zei: „Kameraad, je moet eerst wat eten, anders houd je't niet vol." Of nu al de ander zei, dat hij met eten kon, dit baatte weinig. De knecht beriep zich weer op zijn „orders." Toen die nagekomen waren, werd Geertjes vader bij den kapitein gebracht, die na enkele gedane vragen en verkregen antwoorden zei:

„Mijn raad is, dat je hier nog blijft. Ik geef je dochter vrijaf, want je zult wel wat te verhandelen hebben. Wil je gaan dat staatje vrij, maar ik vrees, als ik je aanzie, dat je toch vandaag de haven niet halen zoudt. In alle geval, vóór je gaat, wil ik je nog wel eens spreken.”

De ander zei vriendelijk dank, en ham met vreugd het aanbod aan. Toen begaf hij zich weder sialwaarts, doch vond er Geerije niet, die naar haar kamertje was gebracht. Daar kon hij nu met haar spreken. Zij was reeds in zoover hersteld, dat zij geen hulp van anderen meer behoefde, en niets verlangde dan rustig met vader alleen te zijn.

Toen zij echter den laatste weder aanzag, terwijl hij naast haar zat met den arm om haar heen geslagen, schrikte zij opnieuw. Wat was hij veranderd! Zij kon hem zich nog voorstellen als een gezond, krachtig man, blozend van gelaat en sterk als twee anderen. Thans zag hij er uit als een, die 't niet lang meer zou maken; de wangen waren ingevallen, de oogen stonden flauw, en zij behoetde nu niet meer, als toen zij een kind was, te vreezen, dat vaders stevige handdruk haar zeer zou doen. Hoe ontdaan zij ook op 't oogenblik mocht wezen, toch zag zij er, bij vader vergeleken, al ras weei voortreffelijk uit.

Doch er was nog meer bij vader veranderd, dan het uiterlijk. Dat bleek, tot groote verbazing zijner dochter, al aanstonds. Want toen zij, na even zijn haastige vraag naar moeder te hebben beantwoord, nog meer wilde vertellen, sprak hij:

„Mijn lieve kind, wacht even. Laat ons eerst God danken, die ons zoo wonderbaar en onverwacht weer bij elkaar brengt.”

CORRESPONDENTIE.

Ds. P. te W. Het gevraagde antwoord hebben we nu per J. B. gegeven.

G. B. te A. Zoodra mogelijk.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 29 april 1900

De Heraut | 4 Pagina's

Voor Kinderen.

Bekijk de hele uitgave van zondag 29 april 1900

De Heraut | 4 Pagina's