GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Statuten-wijziging.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Statuten-wijziging.

15 minuten leestijd Arcering uitzetten

Reeds op 29 October 1893, nu bijna acht jaren geleden, wees ons blad er op, dat de Vrije Universiteit tot wijziging van haar Statuten zal moeten overgaan.

Ze is opgericht, toen er geen normaal kerkelijk verband voor haar te verkrijgen was. Uit dien hoofde kon ze bij haar oprichting den confessioneelen waarborg, dien ze behoeft, niet anders dan op gebrekkige wijze in zich zelve zoeken.

Ze deed daarvoor wat ze kon, maar ze kon niet komen, waar ze wezen moest. Dit gebrekkige was geen uitvloeisel van wilkeur, maar een eisch der noodzakelijkheid. Want wel is toen gezegd, dat ze dezen waarborg had kunnen vinden in de toenmalige Christelijke Gereformeerde kerk; maar vooreerst lag deze toen zelve nog als genootschap gebonden aan het Reglement van 1869, en ten andere is het de roeping eener Universiteit om zich te richten tot alle Gereformeerden in den lande, niet tot een deel ervan.

Zoodra echter in 1892 het Reglement van 1869 wegviel, en twee groepen zich kerkelijk vereenigden, is reeds het jaar daaraanvolgende op de noodzakelijkheid van wijziging door ons gewezen.

Toch nog niet met urgentie.

Van 1886—'92 is door ons steeds verzet aangeteekend tegen de poging, die destijds vooral van Ds. Lion*Cachet uitging, om met de groep der doleerende kerken tot finale schikking te komen, omdat dit evenzoo tot binding aan één groep zou geleid hebben; wat niet mocht. En wel waren nu in 1892 twee groepen vereenigd en kerkelijk vrij, maar nog altoos stond de derde groep er buiten, en ze staat dit nog. Er is nog dltoos in de Ned. Herv. kerk een groep van Gereformeerden, die in de belijdenis met ons één zijn. Uitgezien moest dus worden, of ook deze derde groep den weg van kerkelijke vrijmaking op zou gaan. Vandaar dat het geraden was, om dén voorloopigen toestand nog eenigen tijd te laten voortduren.

Thans echter bleek, helaas, dat hierop geen wachten is.

Uit wat we in ons blad citeerden uit het schrijven van Ds. Eringa en Dr. Kromsigt blijkt op overtuigende wijze, dat deze mannen zelfs nu nog in het bewandelen van den geleidelijken weg den hun aange wezen plicht zien. En daar het nu klaar als de dag is, dat langs dien geleidelijken weg niets is te verkrijgen, en het omgaan er Haagsche Synode, erger nog, het uiticht hierop voorgoed heeft afgesneden, valt lle uitzicht op den terugkeer van deze derde groep tot de Kerkenordening van 1619 voor onafzienbaren tijd weg, en kan van de. Vrije Universiteit niet gevergd worden, dat ze nog langer de noodige wijziging van haar Statuten zal uitstellen. En zulks te minder, omdat deze groep, hoewel erkennende dat de opleiding der Dienaren aan de Staatsuniversiteit niets met een Gereformeerde opleiding gemeen heeft, toch voortaat daar haar zonen heen te zenden, en e Vrije Universiteit voorbijgaat.

Wat we in 1893 over het ongenoegzame n den tegenwoordigen toestand der Vrije niversiteit schreven, luidde als volgt:

UNIVERSITEIT EN KERK.

Een vorig maal wezen we op hetgeen onze vaderen inzake de verhouding tusschen de niversiteit en de kerken op de Synode van Dordrecht in 16ig als hun oordeel vaststelden.

Wie dit historisch punt verder wil nagaan, mogen we verwijzen naar het geschrift, dat schrijver dezes hierover vroeger in het licht gaf, getiteld: £> e executeurs der Dordtsche nalatenschap, en voorts naar het bekende werk van Dr. H. H. Kuyper: De opleiding tot den Dienst des Woords bij de Gereformeerden.

Thans stappen we hier voorloopig van af, en willen we de zaak van de zijde der Universiteit bezien.

En dan staat het bij ons vast, dat de universiteit er het hoogste belang bij heeft, om ten deze den goeden dienst der kerken in te roepen.

Dit kon natuurlijk geen effect hebben, zoolang de Gereformeerde kerken nog niet tot genoegzame eenheid gekomen waren. Een Universiteit kon niet zeggen: „Met deze groep kerken wil ik wel, met die niet in onderhandeling treden." Als universiteit stond ze niet tegenover een groep, maar tegenover het geheel.

Nu echter beide groepen van kerken ineen zijn gevloeid, en alzoo het geheel in de Generale Synode een orgaan heeft verkregen, is dit anders geworden.

Thans is voor de universiteit de ure aangebroken, om zich af te vragen, welken dienst zij als universiteit van de kerken vragen mag en welke stappen behooren gedaan te worden, om dien dienst te erlangen.

De universiteiten verkeeren toch, zoolang ze geheel op zich zelven drijven, in bestendig gevaar.

Ze neigen er uit haar aard licht toe, om af te glijden naar den algemeenen grondslag, dien ónze Staatsuniversiteiten in de mensehelijke rede meenen gevonden te hebben.

Is er nu een Universiteit, gelijk de Gereformeerde Universiteit in Amsterdam, die dit niet wil, die integendeel zich op den Gereformeerden grondslag plaatste, en den zin en den wil heeft, daarop te volharden, dan rijst natuurlijk de vraag hoe dit haar mogelijk zal zijn.

Gereformeerd is een confessioneel begrip, en dus een begrip van kerkdijken aard.

In haar statuten heeft de Vereeniging voor Hooger Onderwijs op Gereformeerden grondslag dan ook duidelijk uitgesproken, dat zij haar Gereformeerden grondslag aldus opirat en verstaat.

Ze verwijst toch in die Statuten naar de Gereformeerde Belijdenis en naar de Kerkelijke usantie en practijk ten opzichte van deze Belijdenis.

Geheel afgezien van de bijzondere eischen der Theologische faculteit, geldt derhalve voor heel de Universiteit in al haar faculteiten de eisch, dat ze confessioneel niet op doolpaden verloope.

Dit toch zou het dubbele kwaad met zich brengen, dat ze weer van haar grondslag af gleed, en ten andere dat ze tegenover de kerken als zekere confessioneele macht met eigen inzicht optrad.

Biedt nu de Universiteit van zichzelve waarborg tegen dit verre van denkbeeldig gevaar?

Is die waarborg geboden in de Hoogleeraren ?

In de Curatoren ? In de Directeuren ? In de Algemeene vergadering?

Stellig niet.

Niet in de Hoogleeraren, daar juist van hen het kwaad zou kunnen uitgaan en zij dus zich zelf niet controleeren kunnen.

Niet in Curatoren en Directeuren, die als zoodanig geen confe ssioneele bevoegdheid hebben

En ook niet in de Algemeene Vergadering, die zelfs geen macht van beslissing heeft.

Alleen zou men kunnen zeggen, dat er een zekere waarborg lag in de contributiën. Ging toch de Universiteit op verkeerde paden, dan zou het Gereformeerde volk allicht zijne bijdragen inhouden, en zoo tot correctie noodzaken.

Maar afgezien nu van de omstandigheid, dat het kwaad lang schuilen kan, eer het publiek uitkomt, is toch het beneden de waardigheid van de Universiteit en van de Gereformeerde zeden, om éénigen waarborg in geldelijke straf te zoeken.

En daarom is onze voorloopige conclusie, dat eene Universiteit op Gereformeerden grondslag den waarborg voor het behoud van haar Gereformeerd karakter ten principale te zoeken heeft in de controle en het toezicht der Gereformeerde kerken.

En ook hadden we in dat zelfde jaar reeds aangegeven, in welke richting de wijziging o. i. zou zijn aan te brengen. Daartoe wezen we op het standpunt, in 1619 door onze vaderen op de Synode nationaal te Dordrecht ingenomen, deelden hetgeen destijds door de Synode begeerd werd, mede, en verduidelijkten hetgeen dienvolgens in de Statuten geëischt werd, voor onze lezers:

En dan beginnen we met aan onze lezers uit de Post Acta der Synode-Generaal van 1619 mede te deelen, in welk spoor onze vaderen deze zaak poogden te leiden.

Op 17 Mei 1619 is namelijk door de toen gehoudene Synode in haar 163e sessie „gheresolveert" als volgt:

In die Provintien daar Universiteyten of hooge Scholen zijn, sullen de Heeren Staten van deselve Provintien versogt worden, datse in de bestellinge van deselve Scholen gelieven te letten op deze navolgende articulen.

I. Dat over de regeringe van de Academiën gestelt worden geleerde Mannen, Leden der Gereformeerde Kerke, waarvan men versekert is, datse de I, eere van 't begin der Reformatie by ons aangenomen, zijn toegedaan.

II. Dat de Curatoren der Academiën niet altijd blyven, maar alle drie of vier jaren veranderen, soo dat jaarlijks in de plaatse van eenige die afgaan, andere succedeeren.

III. Dat behalve de Polityke Personen, ook

een Predikant of twee dese sorge en opsigt worden aanbevolen, om te nauwer toesigt te hebben op de Theologische Faculteyt.

IV. Dat tot de professie der Theologie niemaiit beroepen worde, dan met toestemminge des Synodi, en desselfs Gedeputeerden; welke het vrijstaan sal uit ieder Classis eenige Pre dikanten by een te roepen, om over dese leroepinge met malkanderen te beraatslaan, soo mogelyk deselve tot het naastkomend Synodus niet en konde uytgesteld worden. En ware te wenschen dat desen voet ook gehouden wierde in de beroepinge van den Regent en onder-Regent van het Theologische Collegie.

V. Dat in de beroepinge der Professoren, niet alleen der Theologie, maar ook andere Faculteyten, en wel meest der Hebreeuwsche en Griekse Talen, als ook der Philosophie, goede sorge worde gedragen, dat geene andere beroepen en worde, dan die uytmunten in geleertheyt en verstand, en die vermaart sijn: aan welker Godsaligheyd en vromigheyd des levens niet getwijffelt wordt. En die haar vasthouden aan de van ouds gereformeerde Leere, en noyt regtveerdige reden tot suspicie van onsuyver heyd in de Teere gegeven' hebben.

VI. Dat alle Professoren van yeder Faculteyt en konst, tot betuyginge van hare overeenstemminge in de regtsinnige Leere, in den aanvang van hare bedieninge de Formulieren van eenigheyd, de belijdenis en de Catechismus deser Kerken onderteekenen.

VII. Dat het den Professoren der Philosophie en Talen niet toegelaten worde in hare Lessen ofte disputatien. Theologische materien of geschillen te' verhandelen, voor datse de saak met de Theologische Faculteyt gecommuniceert, en verlof daartoe verkregen hebben.

VIII. Dat den Professoren der Theologie verboden worde nieuwe gevoelens voor te stellen, strijdende tegens die in de Kerke aangenomen : en niet toegelaten problematicé eenige scrupelen tegen de aangenomen Leere ligtveerdelijk te motiveeren.

IX. Of 't niet geraden zij dat de Professoren der Theologie, en de Regenten der Theologische CoUegien in de Synodus verschijnen, en aldaar rekenschap geven van hare leere, en het oordeels des Synodi zijn onderworpen.

X. Dat de alumni der kerken, , soo die inde Collegien, als die elders wonen, dikmaal geëxamineert worden, en dat in 't bywesen der Gedeputeerden des Synodi.

Gelijk men ziet, is dit alles zeer voorzichtig uitgedrukt, meer wenschenderwijs dan op beslissenden toon uitgesproken, zoodat ge bijna den indruk ontvangt dat de Synode er zelve niet aan geloofde, dat ze dit alles ooit bereiken zou.

Dit lag aan de toenmalige verhoudingen. Een vrije universiteit was er destijds nog niet. De Overheid deed professie van de Gereformeerde religie, en zorgde diensvolgens ook voor Gereformeerd Hooger Onderwijs.

Hier stonden de kerken dus geheel buiten. Hoogstens met advies der kerken beslisten de Edelmogende heercn de Staten der provinciën van Holland, Utrecht, enz.

Zoo waren onze vaderen niet vrij.

En al wat ze doen konden was, meer smeekend dan gebiedend, bij de Staten Generaal optreden, om zoo mogelijk door hun tusschenkomst, de Staten Provinciaal tot inschikkelijkheid te bewegen.

Toch neemt dit niet weg, dat ge uit deze bepalingen van de Post Acta zeer goed zien kunt, op welk een wijs onze vaderen het verband tusschen kerk en universiteit gewenscht hadden, hoe het h. i. zijn moest, en hoe zij het zouden gelegd hebben, indien de Overheid hun ter wille was geweest.

Ditmaal bepalen we er ons dan ook toe, om hun plan of voorslag onder zulke bewoordingen te brengen, dat onze lezers weten kunnen, wat de kerken in 1619 eigenlijk hebben bedoeld.

En dan blijkt, zoo we ons niet vergissen, het navolgende:

1. In 1619 is door de Gereformeerde kerken de Universitaire opleiding zonder eenige bedenking aanvaard, als normaal en gewenscht.

2. In 1619 hebben de kerken voor de Universiteit geen natuurlijke rechten gepraetendeerd, maar erkend dat ook de universiteit souverein in eigen kring was, en dat derhalve het verband tusschen beide slechts met wederzijdsch goedvinden kon worden gelegd.

3. In 1619 hebben de kerken uitgesproken, dat, indien er zulk een verband gelegd wordt, en de kerken, krachtens dit verband, zekere verantwoordelijkheid voor het universitair onderwijs op zich nemen, uit het kerkelijk wezen zelf zekere bepalingen voortvloeien, die bij het leggen van zulk een verband gelden moeten.

4. De aldus bedoelde bepahngen komen neer op deze tien punten:

I.

Curatoren van de universiteit mogen niet anders dan leden der Gereformeerde kerken zijn, van welke, in deze officie, nadere zekerheid moet worden verkregen, dat ze de belijdenis dezer kerken van harte zijn toegedaan.

II.

Ten einde geen te groote macht uit ditcura torium geboren worde, zullen de curatoren niet steeds herkiesbaar blijven, maar moet er nu en dan zekere afwisseling in hun college plaatsgrijpen.

III.

Met het oog op de Theologische faculteit is het noodzakelijk, dat in dit curatorium minstens één of twee predikanten zitting hebben.

IV

In de Theologische faculteit benoemt, wie benoemingsrecht heeft, d. i. wie zeggenschap heeft over de Universiteit; maar geen hoogleeraar moet in de Theologische faculteit benoemd kunnen worden, dan na vooraf verkregen toestemming van de kerken.

De kerken, niet in Synode vergaderd, zullen in deze handelen door Depitaten.

V.

Voor alle faculteiten zal niemand tot hoogleeraar worden benoemd, dan die getuigenis heeft van zuiver te staan in de Gereformeerde belijdenis en godzalig van wandel te zijn.

VI.

De professoren van alle faculteiten zullen, ten genoegen der kerken, vóór zij hun ambt aanvaarden, de Formulieren van eenigheid onderteekenen.

VII.

De hoogleeraren van de andere faculteiten zullen in hunne lessen geen theologische onderwerpen of geschillen ter sprake mogen brengen, zonder dat vooraf zekerheid zij verkregen, dat dit tot geen conflict met de Theologische faculteit kan leiden

VIII.

De Theologische professoren zullen zonder medeweten der kerken, op hunne lessen geen nieuwe gevoelens, die met de aangenomene leer strijden, mogen voordragen, en ook niet inden vorm van mogelijke bedenkingen het gezag der aangenomen leer mogen ondermijnen.

IX

De Theologische professoren zullen in de Synode der kerken desgevraagd, hun gevoelen aangaande de waarheid moeten blootleggen, en aan het oordeel der Synode ten deze onderworpen zijn.

X.

En eindelijk, de Theologische studenten, voorzoover zij door de kerken onderhouden worden, zullen gedurig onderzocht worden, en zulks in bijzijn van de Deputaten der kerken.

In elk dezer bepalingen nu schuilt een beginsel, en alleen in zoover kan ons het besluit van 1619 van dienst zijn.

Uitgewerkt toch is eigenlijk niet één punt.

Dit zouden de kerken wèl gedaan hebben, indien de Staten-Generaal de zaak gunstig hadden opgenomen, maar bij het eerste openen van de onderhandelingen, konden ze niet veel meer doen, dan de punten aangeven, waarop het h. i. aankwam.

Kort saamgevat nu kwamen deze beginselen hierop neer: i". dat heel het dirigeerend en doceerend personeel der universiteit leden der kerken zouden zijn, en als zoodanig aan haar tucht onderworpen; 2''. dat van dit dirigeerend en doceerend personeel door onderteekening van de Formulieren blijken zou, dat zij metterdaad Gereformeerd waren; en 3". dat met het oog op de Theologische faculteit bijzondere maatregelen van voorzorg zouden worden genomen, hierin bestaande, dat a. geen hoogleeraar zonder toesla mmmg der kerken zou kunnen optreden, b. dat geen andere faculteit zich op theologisch gebied zou wagen, c. dat de theologische professoren de kerkleer niet door hun onderwijs zouden ondermijnen, en d. dat de kerken gelegenheid zouden hebben om zich voortdurend omtrent het gevoelen der theologische professoren te vergewissen.

Zoo nu oordeelen we nog.

Steeds bewogen we ons op de historische lijn, en vooral bij verschil van gevoelen in de kerken, ligt er steeds ongemeene kracht in, om te letten op de paden onzer vaderen. We zijn geen nieuwe, pas optredende, maar historische kerken met een verleden van meer dan drie eeuwen achter ons. Gaat men tot Statuten-wijziging over, dan zal het daarom o. i. raadzaam zijn, zich op deze histori.sche lijn te bewegen, en het toen begeerde, maar niet verkregene, nu te verwezenlijken.

Tevens kan dan worden nagegaan, of Art. 2 der Statuten, waarin nog altoos door enkelen, ter oorzake van het onzekere woordeke mitsdien, onduidelijkheid wordt gevonden, niet zóó kan ondervangen worden, dat deze onduidelijkheid geheel wegviel. Wel kan Art. 2 zelf niet gewijzigd worden, daar dit onveranderlijk is, maar zeer wel kan aan Art. 2 een niéuw artikel worden toegevoegd, waardoor aan Art. 2 zoodanige interpretatie worde gegeven, dat alle onzekerheid wegvalt.

Overmits nu ook van de zijde der kerken de zaak der Opleiding nog niet tot beslissing kon gebracht worden, zou het ons wenschelijk voorkomen, zoo reeds op den eerstkomenden Universiteitsdag de Statutenwijziging in dien zin aan de orde kon worden gesteld, dat een commissie benoemd werd, om hiervoor een concept in gereedheid te brengen.

Natuurlijk mag hierbij geen overhaasting plaats grijpen. Zulk een wijziging moet weldoordacht en van alle kanten bezien zijn. En daarom is voorbereiding noodzakelijk.

Want het is wel waar, dat in de zestiende en zeventiende eeuw alle poging om het verband recht te zetten, niet van de Universiteit, maar steeds van de kerken is uitgegaan, en in zooverre zou men ook nu kunnen meenen, dat ten deze van de kerken het initiatief moest uitgaan; maar men vergete niet, dat de Universiteit hier ook eigen belangen te verweren heeft, temeer nu de voorkeur van Gereformeerde zijde, krachtens het Gereformeerd beginsel, steeds aan de Universitaire opleiding gegeven, niet bij alle minnaars der Gereformeerde belijdenis meer even krachtig spreekt.

Wat reeds in 1893 in verband met de historische ontwikkeling van dit beginsel als eisch werd gesteld, is thans vatbaar voor verwezenlijking.

Tevens kan uit bovengenoemde citaten blijken, dat de voorstelling, alsof wij onzerzijds niet op wijziging van de positie der Vrije Universiteit hadden aangedrongen, ja, zelfs er ons tegen verzet hadden, door de feiten weerlegd wordt.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 14 april 1901

De Heraut | 4 Pagina's

Statuten-wijziging.

Bekijk de hele uitgave van zondag 14 april 1901

De Heraut | 4 Pagina's