GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Uit de Pers.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Uit de Pers.

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

Gelijk men weet, is er een nieuwe vertaling van het Oude Testament naar den grondtekst verschenen, die men te danken heeft aan wijlen Dr. A. Kuenen, wijlen Dr. I. Hooykaas, en voorts aan Dr. W. H. Kosters en Dr. H. Oort.

Dat deze vertaling op meer dan één punt verbetering aanbracht, zal door niemand ontkend worden. De vraag echter, ofze zelfs onder de modernen den Statenbijbel zal verdringen, wordt nu reeds in de Nieuwe Rott. Cour. ontkennend beantwoord.

Men las toch in haar nummer van 12 April j.l.:

Valt van de inborst der vertaling niets te zeggen, dan roem, er is een tegengewicht. Immers wat tot haar ondernemen bewogen heelt was de begeerte om beter te herdoen wat de vertaling van vóór drie eeuwen slechts gebrekkiger kon; een vertaling waarmee, sedert dien, ons volk in enge gemeenschap is groot geworden. Men verwacht dus verandering van wat nu beter kan, eerbiediging van het verdere. Doch men vindt anders. «Die zich aangordt", zegt Achab, «beroeme zich niet als die zich losmaakt". Hier: »Een die aangespt". «Och dat mijn hoofd water ware', klaagt Jeremia, »en mijn oog een springader van tranen". Hier: «Och of mijn hoofd water ware, en mijn oog een tranenbron". ))En daar stond geen profeet meer op in Israël', zoo sluit Deuteronomium, «gelijk Mozes, dien de Heere gekend had van aangezicht tot aangezicht; .... in alle die sterke hand, en in alle die groote ver schrikkinge, die Mozes gedaan heeft voor deoogen des ganschen Israels". Hier: »Er is nooit meer in Israël een profeet opgestaan als Mozes, dien Jahwe van aangezicht tot aangezicht heeft gekend; blijkens al het machtsbetoon en al de groote vree selijke werken die Mozes voor de oogen van gansch Israël heeft gedaan". Het »ondervatten" van Jakobs stervende, op Efraims hoofd gelegde, hand door Jozef, »de deur die omkeert op hare herre" uit spreuken, »het gekrookte riet" uit Jezaja, alwat trof en in het geheugen voortzong schijnt weg te moeten. Zelfs het schaarsche dat, in dezen ontbijbelden tijd, nog van ieder gekend wordt. »Ga tot de mier, gij luiaard ', zegt spreuken, »zie hare wegen, en wordt wijs". Hier wordt van den grondtekst afgegaan : »Ga luiaard, tot de mier, let op haar doen en word wijs." sEr is, " zegt prediker, »een tijd om steenen weg te werpen, en een tijd om steenen te vergaderen; een tijd om lief te hebben, en een tijd om te haten.' »Er is", heet het hier, en met welk nut van afwijking toch, «een tijd voor steenen wegwerpen en een tijd voor steenen verzamelen, een tijd voor liefhebben en een tijd voor haten". Weggewerkt zijn «Wachter, wat is er van den nacht? ", het »rijsje"-uit den afgehouwen tronk van Isjai, de «blijde boodschap" zelfs. Is het noodzaak, wij zullen niet tegenstreven; wij zullen Izaak die uitgegaan was ïora te bidden in het veld", wij zullen het «dal der schaduwe des doods", het «hert" dat schreeuwt naar de waterstroomen", dien prachtigen inzet: «Immers is God Israël goed', wij zullen al de wonderspraken uit Job offervaardig afstaan. Doch is het géén noodzaak elders, waarom dan verbeterd, wat niet zwak, alleen mooi en oud, is? Waarom niet liever in psalm CXXX dien im mer miskenden naklank hersteld, naklank als bij Hooft of in Het daghet: tmijn ziel verbeidt den Heer, meer dan wachters den morgen, wachters den morgen ', en het goede gelaten ?

Omdat — het spreekt uit het gansche werk —, omdat men onder vertalen wit en zwart kan verstaan. Men acht door het uitfletsen van kleur en toon het halve leven ontnomen, en gee t aan het treffen dier beide gelijke zorg als aan het treffen van den juisten zin. Zoo deed.Hooft voor Tacitus, zoo deed Heine bij Rhampsenit, zoo deed Land, zoo doen ook Van Deventer en Van Vloten met meesterschap. Zóó eindelijk deden het de staten vertalers, die met hun welgevoelde hebraïsmen en met hun weelden, die ons archaïsmen geworden zijn, den lezer optrokken tot den tekst. Men kan ook den tekst neerlaten tot den lezer, tot zijn armoe en gelijkvloerschheid. «Het land uwer vreemdeling schapa mag dan niet blijven; de «drekgoden' worden «schandgoden'; de .koning Israels' en de psalm Davids' zijn al weggeschaafd ter gelegenheid van de verspellingen; en zegt Goi tot Rachel «bedwing uwe stem van geween, en uwe oogen van tranen', het moet i houd op met schreien, droog uwe tranen' worden. Zoo niet hier en daar slechts, maar overal, Neemt, al valt het citaat wat lang, maar een vrij oordeel vergt dat, neemt uit de gewone verhalen een, daar zoo goed als geen tekstwijziging laj komt: als God het kind van David en Bathsjèba slaat, dat het zeer k ank wordt. lEn David ', zegt de statenvertaling, «zocht God voor dat jongsken; en David vastte een vasten, en ging in, en lag [den nacht over] op de aarde. Toen aakten zich de Oudsten zijns huizes op tot hem, om hem te doen opstaan van de aarde; maar hij wilde niet, en at geen brood met hen. En het-geschiedde op den zevenden dag, dat het kind stierf, en Davids knechten vreesden hem aan te zeggen, at het kind dood was; want zij zeiden: ziet, als het kind nog levend was, spraken wij tot hem, maar hij hooi'de naar onze stemme niet, hoe zullen wij dan tot hem zeggen: het kind is dood? want v t z pti h m h N R c g d g s« v s k d ttd z l h gdmkoesd het mocht kwaad doen. Maar David zag, dat zijne knechten mompelden; zoo merkte David, dat het kind dood was. Dies zeide David tot zijne knechten; is het kind dood ? En zij zeiden: het is dood. Toen stond David op van de aarde, en wiesch, en zalfde zich, en veranderde zijne kleeding, en ging in het huis des Heeren, en bad aan; daarna kwam hij in zijn huis, en eischte brood; en zij zetleden hem brood voor, en hij at. Zoo zeiden zijne knechten tot hem; Wat is dat voor een ding, dat gij gedaan hebt ? Om des levenden kinds wille hebt gij gevast en geweend, maar nadat het kind gestorven is, zijt gij opgestaan en hebt brood gegeten. En hij zeide: als het kind nog leefde, heb ik gevast en geweend; want ik zeide: wie weet, de Heere zoude mij mogen genadig zijn, dat het kind levend bleve. Maar nu is het dood, waarom zoude ik nu vasten? Zal ik hem nog kunnen wederhalen? Ik zal wel tot hem gaan, maar hij*zal tot mij niet wederkomen". En nu hetzelfde verhaal in nieuwe zetting. »En David ging God zoeken voor den knaap: hij vastte, ging naar binnen en legde zich op den grond neder. De oudsten van zijn huis gingen bij hem staan, om hem tot opstaan te bewegen, maar hij wilde niet en gebruikte geen spijs met hen. Op den zevenden dag stierf het kind. Nu waren Davids dienaren bevreesd, hem mede te deelen dat het kind dood was; want, dachten zij, toen wij bij het leven van het kind tot hem spraken, heeft hij niet naar ons willen hooren; hoe zouden wij dan tot hem durven zeggen: het kind is dood! Hij zou. een ongeluk begaan. Maar David, ziende dat zijne dienaren onder elkander fluisterden begreep dat het kind dood was en zeide tot zijne dienaren: Is het kind dood ? Waarop zij antwoorden: Ja. Toen stond David van den grond op, waschte en zalfde zich, trok andere kleederen aan, trad het huis van Jahwe binnen, wierp zich aldaar neder en vroeg, in zijn huis teruggekeerd, om brood; men zette hem iets voor, en hij at. Zijne dienaren zeiden tot hem: Waarom handelt gij zoo ? Zoolang het kind leefde hebt gii gevast en geweend, en nauwelijks is het gestorven of gij staat op en gaat eten. Maar hij zeide: Zoolang het kind leefde heb ik gevast en geweend, omdat ik dacht: Misschien zal Jahwe mij goedgunstig wezen en zal het kind in het leven blijven. Maar waarom zou ik, nu hij dood is, vasten ? Kan ik hem terughalen V Ik ga wel tot hem, maar hij keert tot mij niet weder”.

Men valle niet, met velen, in het wanbegrip, als zou een daagsche uitdrukking zonde zija; seen ongeluk begaan ' hier, of »ik heb er g noeg van' elders (Job VII:16), ook indien zulk een uitdrukking de eenige was die aansloeg, bij den «verheven stijl" niet voegen. Van zulk een doctrine hebben ook de statenvertalers niet afgeweten; ook zij laten Kaul bij de tooveres van Een-door ter arde vallen «zoo lang als hij was." Maar wat drie eeuwen lang onze schatkamer van woord en stijl is geweest, wat onze schilders heeft ingebracht in de vroomheid en in de drift van Gods volk, het boek van Kruger, mag men het onedel en krachteloos laten worden, terwijl juist overal elders, sinds lanen tijd, «in ons proza nieuws is ingedrongen'? «Wij pogen minder dof en mat dan voorheen te chrijven; wij trachten naar kleur en toon; voor ene wijde, omslagtige, over de verschillendste onderwerpen in dezelfde jjlooijen gespreide rede wordt uiste, eigenaardige voorstelling verkozen». Het is een nieuwegidser die het zegt, het is Thorbecke n 46.

Want daalt men eenmaal tot de bevatting van en onachtzamen lezer, men daalt lager en lager. e daad bewijst het hier; de daad niet dermedeeelende, maar der ophelderende" aanteekeningen. ebben zij geen bloed genoeg uit onze vaderandsche klassieken gezogen ? Hier, op het »heilig eilig heilig' van Jezaja VI, vindt gij : »de drieoudige herhaling verhoogt den nadruk van de ofzegging', Bij het in zee werpen van Jona vindt ij: «na den dood van den schuldige zou de ver - oornde god ophouden het schip te vervolgen." egt Elia na de Karmelslachting: «Ga éten en rinken; want ik hoor het gedruisch van een piasegen ', de noot verklaart: Elia vertrouwt zoo vast p de toezegging van Jahwe dat het hem is alsof ij den regen reeds hoort.» En zoo overal, overal.

Dat kan toch de goede weg niet zijn. Een veraling die zulke lezers onderstelt kon den historiche critischen apparatus sparen; kan haar eigen anwezen sparen. Zalig misschien, zijn de armen an geest; maar geef hun bijbelsche prentenboeken.

Het schijnt, wellicht, dat een bijzaak van-vorm ot hoofdzaak wordt uitgespannen. Maar die bijaak-van-vorm beslist dan toch, nu de wetenschapelijke waarde boven lof staat, of de nieuwe veraling een blijvende stad zal hebben. Zij zelfheeft, n andere deelen, den vorm niet gekleinacht. Ds istoriën van Absalom ontvangen, hoe nietig het iddel schijne, door den voortloopenden druk van et proza, en zijn alinea s, een nieuwe teekening. een Jezaja V, de soera van den wijngaard zooals enan haar heette; neem de trotsche beginperioop van Jezaja LXIII: «Wie komt daar, roodeverfd'; neem de psalmen; zij zijn verjongd door en druk in geschaarde regels. Gij erkent hier het ewicht der drukwijze; u treft het duitschderPasionnen van Bach; en zou toch «een iegelijk' en in dienzelfden nacht' moeten worden weggewit ?

Tegen de bezwaren staat enkele gelijksoortige erdiensten over. Deze voorop, dat vaak, waar de tatenvertaling, niet begrijpend zich in grootspreendheid kleede, hier eenvoud staat. Deze almede, at in de dichtboeken vaak, waar de statenver ahngvoor elk vdte twee slokjes neemt, hier langer eugen worden genomen, als Job XIV:1—2. Maar e statenvertaling zou nooit in zóó n band gekropen zijn.

De »bijbel van Oort' — zoo kan de resumptie uiden — is voor de mannen die hem gemaakt ebben, voor den man die er zijn beste leven aan egund en hem voleindig heeft, een monument, aar Nederland trotsch op is. Wie het oude testaent leest en dezen mist, maakt zich arm; men an niet zonder. Maar men opene hem naast, niet p, den ouden bijbel. Men leze de twee te zamen, n hope op een man van rijken en eenvoudigen maak die den tekst van 1637 naar de wijsheid er nieuwe vertaling, met schroomvallige handen

loutere. Wij zullen uit deze vernieuwde stad, waar alle poorten en sprekende steenen zijn weggebroken, alle grachten geplempt, alle oude straatnamen ver dorven, met de oprechtste dankbaarheid onzen teerkost betrekken; maar het is ons onmogelijk er in te wonen.

Deze uitkomst was te voorzien.

In geleerdheid behoeven de heeren Oort c. s. voor niemand onder te doen, maar de vertalers van den Statenbijbel kenden nog ee andere, een hoogere bezieling. Voor hen was de Schrift wat ze voor deze vertalers niet meer was, het Woord huns Gods. En vandaar dat hun pen een andere geest bestuurde. Een geest, die hoogere wijding schonk.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 21 april 1901

De Heraut | 4 Pagina's

Uit de Pers.

Bekijk de hele uitgave van zondag 21 april 1901

De Heraut | 4 Pagina's