GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

„En bijna èn geheellijk.”

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„En bijna èn geheellijk.”

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

En Paulus zeide: k wenschte wel van God, dat, èn bijna èn geheellijk, niet alleen gij, maar ook allen die mij heden hoeren, zoodanig wierden gelijk als ik ben, uitgenomen deze banden. Hand. 26 : 29.

Onder Christenen is één der eerste dingen, die men, bij het maken van nieuwe kennissen, onderzoekt, wel dit: of ook de persoon dien men voor het eerst ontmoet, of van wien men voor het eerst hoort, een kind des Heeren, één van zijn volk, een belijder van den Christus is.

De man van de beurs zal van een nieuwen kennis die hij maakt, vóór alle ding informeeren, of de man geld heeft, of er zaken met hem te doen zijn, en of hij soliede is. Wie in de wereld van het schoone leeft, zal aanstonds speuren naar iemands letterkundigen zin of zijn kunstsmaak. De politicus voelt hem aan den politieken pols. Zoo herkent ge aan de eerste informatie, die iemand omtrent nieuwe kennissen pleegt te nemen, tegelijk het spiegelbeeld van zijn eigen zielsbestaan. En in dien zin nu mag gezegd, ; dat een beslist Christen vóór alle dingen wil weten, of een nieuwe kennis dien hij maakt, óók zelf Christen is, en tevens dat wie zoo vraagt juist daardoor toont, dat ook hemzelf zijn band aan Jezus boven alles gaat.

Lange jaren, en nu nog in enkele kringen, vatte men dat Christen-zijn in nieuwe kennissen dusgenaarod „bevindelijk" op. Men voelde iemand aan den geestelijken tand. Er was een keur met ijkteekenen. Die subjectieve keur werd op den nieuwen persoon toegepast. En alleen wie naar het oordeel van den keurmeester of de keurmeesteresse in zulk een kring bij dit geestelijk onderzoek niet bezweek, werd voor een gekende des Heeren gerekend.

Dat het hiertoe kwam, was natuurlijk. Zoodra de kerk verslapt in haar tucht, moet ter zelfbehoud wel die subjectieve keur opkomen, en juist die geestelijke tucht der kerk had op zoo bedenkelijke wijze geleden. Het „kleine kuddeke" was kracht in de groote massa gaan zoeken. Zelfs in groote koopsteden als Amsterdam moest ieder tot de Gereformeerde kerk behooren, en werd wie er niet toe hoorde, niet voor vol aangezien. Gevolg hiervan was, dat allerlei ongeestelijke personen, die weinig meer dan het geestelijk kleed droegen, tot macht en invloed in de kerk van Christus kwamen. En nauwelijks had dit één, twee geslachten geduurd, of de belijdenis beleed men niet meer en de wereld kreeg meer dan Christus in diens kerk te zeggen.

Dat heeft zich toen gewroken.

De in echten zin geestelijk-gestemden trokken zich uit het holle kerkgepraat in het gekeuvel der gezelschappen terug; en zoo moest de vraag wel opkomen, welke de geestelijke kenteekenen waren, waaraan men een echt kind van God onderscheiden kon. Ook al voerde dit later tot betweterij en keurmeesterij, oorspronkelijk was dit onderling keuren van eikair even natuurlijk als noodzakelijk. Wat men voorwerpelijk door de slapheid der kerk verloor, poogde men onderwerpelijk door eigen keur en onderzoek terug te winnen.

Toch kon dit geen stand houden. Bij keur naar subjectieven maatstaf poogt altoos de één door nog strenger keur den medekeurmeester te overtreffen. En zoo liep het er op uit, dat zelfs van jonge menschen gevergd werd, dat ze even rijk in bevinding zouden zijn als de oud-en weibedaagden; meer nog, dat ze juist dezelfde bevindingen zouden hebben als in dien kring golden; en, dan bovendien nog, dat ze die gelijke of gelijksoortige bevindingen in ongeveer dezelfde woorden en in dezelfde tale Kanaans, als in dien kring gangbaar waren, zouden uiten. Gevolg waarvan was, dat de rookende vlaswiek werd uitgedoofd, en dat wie in het nabootsen sterk en in het napraten het verst was, de beste kans kreeg op erkenning van bekeerd te zijn.

Zoo was eerst de tucht' der kerk verslapt; eindigde de daarna opgekomen onderwerpelij ke keur met zichzelf waardeloos te maken; en werd ten slotte die keurlooze tijd van het midden der vorige eeuw voorbereid, waarin men aan het zijn van „kind van God" gansch geen eigen beteekenis meer toekende, en zonder geestdrift, nadruk of zin voor waarheid, roemde in God als aller menschen Vader en in ieder die zekere vormen in acht nam, als een waar Christen.

Dat zijn we thans, Gode zij dank, te boven. De afval is gekomen en heeft een scheiding teweeg gebracht tusschen wat de slapheid der kerk saamhield en de geestelijke keur vruchteloos poogde uiteen te doen gaan.

Juist echter, omdat deze onderscheiding en scheiding, die de afval ta v/eeg bracht, kerkelijk slechts ten deele doorging, en nog bij menige kerk bleef en zich Christen bleef noemen, wie van zijn openlijken afval van den Christus als „God geopenbaard in het vleesch", geen geheim maakte, is toen de noodzakelijkheid ontstaan, om van dit oneerlijk gebruik van den naam van „Chris ten" het eerlijke, het echte gebruik te schiften.

Men voelde onder de belijders des Heeren, dat er een wezenlijk onderscheid bestond tusschen wie metterdaad voor Jezus gekozen had, en tusschen die groote zich nog altoos Christen noemende massa. Men zag in, dat de volkskerk onmachtig v/as om tusschen deze beide elementen schifting tot stand te brengen. Van de persoonlijke keur wie al dan niet bekeerd was, kende men te goed de ellende, om er nogmaals in te vervallen. En zoo drong alles naar een nieuw middel ter onderscheiding, en dit middel vond men toen in een mild opgevat ond rzoek, of iemand een „ernstig, " of iemand een „lief mensch" was, en ook of men „gaf" voor Christelijke werkzaamheden.

Ook een soort geestelijke keur dus, maar van veel oppervlakkiger natuur. Geen ondervragen meer, geen aanleggen van den geestelijke maatstaf, geen indringen in iemands zielsgeheimen, maar een gefluisterd onderzoek naar de wijze waarop iemand zich uitliet en de sympathieën die hij verried.

Was het bij de bevindelijke keur vanzelf een streven geworden, om een ieder die niet ten volle voldeed te verketteren en uit te sluiten, bij deze nieuwe scheiding stond omgekeerd de neiging op den voorgrond, om er zoo velen mogelijk tot zijn kring te rekenen. Stootte de oude keur af, deze nieuwe keur zocht aan te trekken. Het is wel eens zóó uitgedrukt, dat men iemand bakeren ging eer hij geboren was. En de uitkomst was dan ook, dat elke kring, om zich maar uit te breiden, er op uit was, de keur al lager te laten zinken.

Als er nu maar even iets in iemand te ontdekken viel, dat sympathie voor de zake des Koninkrijks deed vermoeden, ^zs, men al spoedig met zijn gunstig oordeel en met zijn slappe sympathieën gereed.

De meer positieve Christelijke kring was zoo benauwend klein geworden, dat men er als vanzelf toe neigde, om met de vingers voor de oogen te recruteeren, in de stille verwachting, dat wat pas begon uit te schieten, allengs een halm zou worden, en tenslotte in dien halm de volle aire zou doen uitkomen.

Dit verschil in keur tusschen toen en nu kan men, in Paulus' trant, ook zóó uitdrukken, dat men vroeger niemand ijkte, zóó dat de volle nadruk werd gelegd op 't geheellijk een Christen, terwijl men nu heil zoekt in het bijna.

Men durft nog wel niet zeggen, dat iemand wezenlijk een kind van God is, maar zooveel weet men dan toch, dat hij nu en dan wel eens luisteren wilde; dat hij meer dan eens zich met zekere sympathie uitliet; dat hij volstrekt niet tot de loszinnige, eer tot de ernstige personen hoort; dat hij lief en zacht van inborst is; dat hij, voor zoover zijn middelen strekken, wel geven wil, en soms zelfs aan Christelijke werkzaamheden meedoet. En op dien geheel uitwendigen grond acht men dan te mogen zeggen, dat hij er misschien nog niet is, maar toch meegerekend mag worden. En mag nu zoo iemand geacht worden, een man van zekeren invloed te zijn, dan schuifc men hem al spoedig zelfs naar voren, ja, stelt hem aan anderen ten voorbeeld. Zoo wint het „bijna een Christen" hand over hand veld, en raakt Paulus eisch: „geheellijk een Christen" steeds meer op den achtergrond.

Iets wat het sterkst daarin uitkomt, dat deze „lieve", deze „ernstige", deze aankomende „bijna-Christenen" zich onvoorwaardelijk hierdoor kenmerken, dat ze niets te doen willen hebben met de „zeer besliste lieden" en van hun afkeer van de „fijnen" geen geheim maken.

Dat deze toestand gezond is, zal wel niemand beweren. Was het de vloek van de vroegere geestelijke keuring, dat men, consequent doorgaande, al enghartiger, steeds benepener werd en er al meer uitsloot, — de vloek van deze nieuwe keur is omgekeerd, dat men, consequent doorgaande, zich met al minder tevreden stelt, steeds meer op den schijn afgaat, en ten slotte alle grens laat verflauwen.

De uitkomst toont dan ook, dat deze kringen van het „bijna" almeer naar de moderne kringen overschuiven, en zich steeds verder verwijderen van de kringen, waarin nog steeds het geheellijk als eisch geldt.

Voor het gevaar dat hierin schuilt, sluite men ook onder ons het oog niet.

De rijke jongeling^ die' niet verre was van het koninkrijk Gods, zou tegenwoordig opgeld doen, al zegt de Schrift ons, dat Jezus hem terugwees. Agrippa zou onder ons voor een „lief, ernstig mensch" doorgaan, ook al is hij nooit verder dan tot het bijna gekomen.

Op die wijze gaat de „ernst" bij anderen, en de ernst der belijdenis voor ons eigen hart te loor.

Natuurlijk zal men de rookende vlaswiek niet uitblusschen; het eerste ontkiemen van de zaadkorrel vertoont nog geen opgeschoten stengel. En alle aanvang van heiliger sympathie moet teederlijk met liefde besproeid worden.

Het wie niet tegen mij is, is voor mij, vindt hier zijn volle toepassing.

Maar dit heft nooit den eisch op, dat men God zal liefhebben met geheel zijn hart, met geheel zijn ziel, met geheel zijn verstand, en met alle kracht.

Waar wezenlijk een zaad Gods aanwezig is, daar werkt dit door. Een zuurdeesem doorzuurt vanzelf alle maten van het meel. En wie waarlijk door den Heiligen Geest is aangegrepen, blijft niet staan bij zwakke sympathie en kleine gift, maar voelt geestdrift in zich opwaken, om voor de zaak zijns Heeren uit te komen, om Hem te belijden met heel zijn verstand, en om de liefde ook voor de broederen te laten doorwerken.

En daarom blijve onder ons de geest der uitsluiting geweerd, en blijve werken de geest der innemendheid, die wie nog van verre s'aat, poogt te lokken en te trekken. Zoeken wat verloren was, is der Christenen heilige roeping.

Maar wie dit zóó opvat, dat men iemand nauwelijks geestelijk aan durft spreken; dat men hem feitelijk niet trekt, maar staan Iaat waar hij staat, en met zijn ledige oppervlakkigheid vrede neemt, die zie wel toe, dat hij niet onwiikeurig en onbedoeld eindige met zelf zijn Heere te verloochenen, en den man van het bijna onder Christelijken schijn buiten zijn Heiland laat wegsterven.

Machtiger ontferming dan in Jezus was, kan in u niet werken, maar nooit is Jezus er voor teruggedeinsd om de scheidslijn tusschen het Koninkrijk zijns Vaders en het Koninkrijk der wereld met insnijdende scherpte te trekken.

Zoo deed hij ook in uw hart. Doe gij dan desgelijks.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 13 juli 1902

De Heraut | 2 Pagina's

„En bijna èn geheellijk.”

Bekijk de hele uitgave van zondag 13 juli 1902

De Heraut | 2 Pagina's