GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Voor Kinderen.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Voor Kinderen.

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

OOST EN WEST.

I.

OP DE IJGRACHT.

Den 2den April van het jaar 1686 stond op de IJgracht — thans Prins-Hendrikkade — dicht bij het West-Indische huis te Amsterdam een man in schip perskleeren, en liet zijn oogen gaan over de breede watervlakte die voor hem lag.

Het IJ bood een schoon gezicht. Op he gladde, heldere water, bewogen zich honderden vaartuigen: boeiers, jachten, visschersschuiten, bootjes, beurtschepen en ook enkele logge Oostinjevaarders. Twee oorlogsschepen lagen vast aan de in het water geheide palen of dukdalven, dicht bij het huis, waar toen tien jaar geleden, admiraal de Ruyter nog woonde, wiens borstbeeld er ook thans nog in den gevel staat.

De schipper, of althans hij die zoo gekleed was, tuurde geruimen tijd in de richting van Pampus, de ondiepte, die het IJ scheidt van de Zuiderzee. Eindelijk, juist toen de klok der Oudekerk drie uur had geslagen klonk een kanonschot, en een oogenblik later trad de man vooruit. Hij had „De IJstroom, " het schip dat hij verwachtte, ontdekt.

Langzaam kwam het zwaar geladen koopvaardij schip nader, 't Was een tweemaster, die, zijn naam ter eer, het zinnebeeld vertoonde van het IJ, een reus die op een. groot zeedier gezeten, op de wateren dreef. Zeer kunstrijk prijkte deze voorstelling in hout aan de achtersteven, Vroolijk woei de HoUandsche vlag in top, terwijl het vaartuig thans behouden in de haven, de stad begroette, die toen terecht nog de „koopmarkt van Europa" heeten kon.

Zoodra het schip gemeerd lag, begaf de man zich van den wal in een bootje en roeide er heen. Een half uur later zag men hetzelfde bootje terugkeeren, doch thans met een zestal personen bemand, waaronder drie dames waren. Aan den steiger gekomen, werden ze met eenige moeite tegen den hoogen kant opgeholpen, en weldra stonden allen, de schipper en de vijf die hij had afgehaald, op de IJgracht en sloegen den weg rechts in naar de binnenstad.

De oudste van het vijftal was een man van tusschen de veertig en vijftig jaar. Hij had een zeer deftig en krijgshaftig voorkomen en droeg een knevel en puntbaard, naar de mode dier dagen. Een groote flaphoed beschutte hem tegen de felle stralen der zomerzon. Zijn reismantel had hij wegens de warmte openhangen, zoodat zijn kleurige, fraaie kleeding daaronder zichtbaar werd, evenals het gevest van zijn degen.

De dame die hij aan den arm leidde, was zijn echtgenoote. 't Was een vrouw van hooge gestalte en schoone gelaatstrekken. Terzij gingen haar twee dochters. Naast de vader liep een jonkman, naar gissing een jaar of zestien oud, die sprekend op zijn moeder geleek. Allen waren gekleed als lieden van hoogen stand.

„Waar gaan we het eerst heen, vriend? " vroeg de oudste der twee mannen, die zoo pas het schip hadden verlaten, in het Fransch aan hun geleider.

„Naar een herberg, mijnheer de graaf, " was het antwoord, dat in dezelfde taal werd gegeven, „'t is niet ver."

Druk pratend en oplettend alles in oogenschouw nemend, zette het gezelschap zijn weg voort, door de Bantammerstraten, dus genoemd naar het land, waar toen anderhalve eeuw gele den, de Nederlanders voor het eerst in de Oost voet aan wal hadden gezet. Weldra waren ze in de Warmoesstraat, en stonden nu links omslaabde, voor de herberg: „De Republiek Ve netiën", een braaf logement, gelijk men in die dagen 't noemde.

Op een bovenkamer van de herberg gekomen, ontdeden allen zich van hun reiskleeren en zett'en zich toen aan den maaltijd, die blijkbaar voor hen in gereedheid was gebracht. Ook de schipper nam bij hen plaats, na zich echter eerst van zijn bovenkleeren ontdaan te hebben.

Thans zag hij er gansch anders uit, en wel als een jonkman van goeden huize, die gerust met een grafelijk gezin kon aanzitten. Voor men zich echter tot eten zette, sprak de graaf, terwijl hij even opstond:

„Laat ons eerst den Heere God dank zeggen. Hij is het waardig dat wij Hem loven, die ons heeft bevrijd."

In een kort, krachtig gebed zond de man en vader thans hun aller dank op tot den Wachter Israels, die slaapt noch sluimert, en die man, vrouw en kinderen uit gevaar had gered, hen veilig over de wateren had gebracht, en hen thans in dit goede land de vrijheid, had verzekerd. Toen vroeg hij een zegen over den maaltijd en daarna tastte men toe. De aanzittenden hadden blijkbaar goeden eetlust, en deden de tafel alle eer aan. Daarna gingen de dame en haar kinderen de slaapkamers bezichtigen, welke hun dien nacht tot verblijf zouden strekken. Alleen de twee oudste heeren bleven achter.

„Laat mij u dank zeggen heer Axel, " sprak de graaf, „voor al de moeite die ge u hebt willen getroosten. Hebt ge lang gewacht."

„Ik ben sinds gisteren hier, " was het antwoord, „en heb uren op den uitkijk gestaan. Doch in een stad als deze en bij zulk weer, beduidt dat niet veel."

„Toch waardeer ik het hoogelijk. Ik kon niet vermoeden wie ge waart. De vermomming was zeker noodig."

„Mijn meester zag het liever zoo. Hij doet zulke zaken liefst af zonder dat er zich vreemden mee bemoeien. Op een schipper let niemand; op een secretaris van den Deenschen gezant zeer velen."

EENVOUD.

Frederik de Groote koning van Pruisen was een vorst, die in alle dingen de eenvoudigheid betrachtte, en dit ook gaarne zag van zijn onderhoorigen.

Eens kwam een zijner hofbedienden op den dwazen inval om zich eens recht op te pronken. Hij liet zich een pak maken, dat hoofdzakelijk uit kleurig satijn bestond. Dergelijke stoffen werden in dien tijd door pronkzieke lieden meer gedragen.

Toen hij nu als een echte pochhans in die mooie kleed ing aan het hof verscheen, deed de koning alsof hij hem niet zag; hij gaf hem geen j enkel bevel en liet hem links liggen. De bediende begreep daaruit genoegzaam, hoe zijn heer over hem dacht. Hij was daarom zoo wijs naar huis te gaan, en zijn praalkleed af te leggen. Daarna verscheen hij weer aan 't hof. Met Frederik viel, dat wist hij, niet te schertsen.

In den loop van den dag kwam de koning tot hem, tikte hem even op den schouder en yroeg:

„Hebt ge dien zot niet opgemerkt, die hier een paar dagen in een rood zijden pak heeft rondgeloopen? Waar mag die dwaas toch gebleven zijn? Ik zie hem niet meer." Wat de bediende antwoordde weet ik niet. Wel dat hij voor goed van zijn dwaze pronkzucht was genezen.

CORRESPONDENTIE.

N. te O. — Zoodra mogelijk.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 22 november 1903

De Heraut | 4 Pagina's

Voor Kinderen.

Bekijk de hele uitgave van zondag 22 november 1903

De Heraut | 4 Pagina's