GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Voor Kinderen.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Voor Kinderen.

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

OOST EN WEST.

XXXVI.

EEN JACHTPARTIJ.

De zomer van het eerste jaar der achttiende eeuw was aangebroken.

Op het Loo, het vorstelijk buitenverblijf der prinsen van Oranje, heerschte op een Julimorgen van dat jaar een ongemeene beweging.

Ruiters in deftige kleedij stapten af, en begaven zich naar het slotgebouw, waar bedienden hen opwachtten. Jagers met koppels honden zag men op het voorplein, knechts en jongens liepen af en aan. Eenige paarden, prachtige dieren, werden, ongeduldig huppelend, door rijknechts vastgehouden. Een menigte volks uit den omtrek, stond op een afstand al de toebereidselen aan te zien tot de jacht, die Koning Willem heden zou houden in de Soerensche bosschen.

Want hoe zwak en lijdend naar het lichaam de groote stadhouder koning ook wezen mocht, een Uefhebber van het jacbtvermaak was hij, zoo zelfs dat zijn Engelsche onderdanen hem verweten, dat hij zijn tijd met de jacht in de bosschen van Het Loo verbeuzelde, een onware beschuldiging, die van grooten ondank getuigde. Waarheid was, dat Willem al wat hij deed, op het slagveld, ter jacht, of in de raadzaal, vervulde met al de kracht die in hem woonde, met drift en voortvarendheid. Hoe anders zou hij, naar den mensch gesproken, in zijn kort leven, een 50 jaar, zoo ontzaglijk veel hebben kunnen uitvoeren? Hij die steeds lijdend was, die van de Londensche lucht ziek werd en zooveel aan hoofdpijn leed? Ondanks dit al, was hij in den strijd altijd de eerste en kende zijn moed geen grenzen.

Onder de edellieden die op het slotplein opstijgen herkennen we ook graaf De Raye. Hij zag er, al begon zijn haar te grijzen, nog üink en krachtig uit. En het druk gesprek dat hij met enkele heeren voerde, bewees wel dat hij zich hier niet onder vreemdelingen bevond. Zoo was het ook. De la Raye kon al ettelijke jaren een burger der Nederlanden genoemd worden, waar hij zich met vrouw en kinderen had gevestigd. Hoe dat zoo geloopen was zullen we zien. Hij bewoonde thans weder een huis te Amsterdam, doch niet meer in het „Noordsche Bosch" maar op de Heerengracht, „daer de dolphijn in den geevel stont."

’t Liep tegen elf uur in den morgen, toen uit de slotpoort te voorschijn trad de ietwat tengere gestalte van den koning. Hij zag bleek en zwak en wie hem zag, begreep hoe hij een paar jaar geleden had gesproken van „den korten levenstijd, die mij nog overschiet." 't Was uit een voorgevoel, dat juist zou blijken, schoon vervuld op andere wijs, dan zijn vijanden gedacht hadden, die met het oog op 's prinsen gestel en de verzekeringen van geneesheeren, hem geen jaar levens meer toeschreven. Zijn bruin haar stak scherp af bij het breede blanke voorhoofd. Doch heel het anders zoo zwakke wezen werd bezield door de levendige, doordringende oogen, die overal te gelijk schenen te zien. Deftig en met waardigheid als altijd schreed hij voorwaarts, groette de heeren, maakte een opmerking over het prachtig zomerweer en steeg toen snel te paard. De heeren en het verder gevolg schaarden zich rondom en achter hem. De jachthoorn het zijn geschal hooren. De honden blaften luid, en weldra zette heel de vorstelijke stoet zich in beweging, en toog de Soerensche bosschen in. Daarheen begaven zich ook velen, die hoopten iets van de jacht te zien.

De Soerensche en andere Geldersche bosschen zagen er toen eenigszins anders uit dan nu. Ze waren nog tamelijk woest en wild, ruig en ontoegankelijk. Ook huisden er allerlei dieren, die men er thans zelden of nooit meer vindt. Tot deze behoorden ook wilde zwijnen, zeer gevaarlijke dieren, die men maar weinig te zien kreeg. Tegenwoordig gaan er ook nog wel varkens door die bosschen, maar dan onder geleide en bestemd voor de markt te Apeldoorn of elders.

De wilde zwijnen deden vaak veel schade aan de akkers en het bouwland, 't Was dus maar gelukkig dat er weinige waren, die dan ook echter zeer werden gevreesd, al durfden de boeren begrijpelijkerwijs, het maar zelden aan, ze te bevechten. Heel dankbaar en blij waren daarom de dorpelingen, als de groote heeren eens op die verwoestende viervoeters losgingen en hen voor goed onschadelijk maakten. Door zulke jachten zijn everzwijnen en andere ondieren ten slotte in ons vaderland geheel uitgeroeid. Zelfs de herten, die in onze bosschen nog wel voorkomen, zijn er bijna akijd in gebracht ten gerieve der liefhebbers vandejacht.^

Weldra was het anders zoo stille bosch vol leven en beweging. Reeds dagen te voren hadüen jachtopzieners en houtvesters hun best gedaan, de gangen en sluiphoeken der wilde zwijnen, want vermoedelijk was er meer dan één, in het woud na te speuren. Dat ging niet gemakkelijk, wijl die dieren altijd zeer afgelegen plekken opzoeken en zich zeer goed weten schuil te houden. Daarbij is een wild varken alles behalve zoo log en traag als een tam, zoodat men zelfs zeer voorzichtig moet zijn, om niet te dicht bij zulk een woest dier te komen.

Thans echter wist men zoo ongeveer waar een of meer der ongure gasten huisden. De honden, die eerst aan koppels waren meegevoerd, werden nu losgelaten en renden het hout, al snuffelend, in. De jagers volgden, doch met vrij wat meer moeite. Want de enkele paden die er door het bosch liepen, kon men natuurlijk nu niet volgen; 't ging over heuvels en door laagten,

over greppels en door struikgewas, en bij de woeste vaart kostte het menigeen groote moeite in 't zadel te blijven, en viel nu eens een paard of tuimelde een ruiter tegen den grond. Doch opwekkend en vroolijk schalde telkens weer het hoorngeluid, en ieder haastte zich dit te volgen.

Voor allen uit reed koning Wiilera. Hij de zwakste misschien van allen, gaf het voorbeeld van ijver en voortvarendheid hier, als vroeger op het slagveld. Hij drong met zijn paard door het kreupelhout, sprong over diepten, rende de heuvels af en 't kostte menigeen moeite hem bij te houden. Daar het een heete dag was, kreeg deze en gene, die minder mager was dan Willem, het weldra te kwaad en zou graag afgeste gen zijn, als hij maar gedurfd had. Dat ging echter niet, want de koning stadhouder was nu juist geen gemakkelijk heer en kon niet hebben, dat iemand het spoedig opgaf. Zijn eigen moed grensde aan het vermetele. Men wist nog zeer goed wat hij eens in 1673 had gezegd, toen ons vaderland, van vier rijken aangegrepen, door hem, menschelijkerwijze werd gered. Toen, bij een bezoek aan onze vloot, die reeds zoo wakker had gestreden, sprak hij: „Voor de laf har tigen is geen gevaarlijker plaats, dan de havens van den staat."

Ea zoo ging het dan voort, op de wilde var­ kens los.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 20 november 1904

De Heraut | 4 Pagina's

Voor Kinderen.

Bekijk de hele uitgave van zondag 20 november 1904

De Heraut | 4 Pagina's