GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

De plaats van den mensch in het heelal.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De plaats van den mensch in het heelal.

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

XIV. (Slot.)

Onze artikelenreeks over de plaats van den mensch in het heelal loopt hiermede ten einde.

De vraag was, of de voorstelling die de Schrift ons geeft, dat de aarde het geestelijk middelpunt is van het heelal, omdat God alleen op deze aarde menschen schiep, niet in strijd is met de wetenschap, die ons leert, dat onze aarde in het sterrenheelal slechts een zeer onbeteekenende plaats inneemt en door millioenen sterren omgeven is, veel grooter dan zij.

Dat is het bezwaar, door de moderne wetenschap tegen de Schrift aangevoerd. Waarbij dan gewoonlijk de onderstelling gevoegd wordt, dat onze aarde volstrekt niet de eenig bewoonbare en bewoonde wereld in het heelal kan zijn, en dat we aan alle zijden omringd, zijn door sterren, die evengoed als onze aarde een ontwikkeling van het organische leven en met name ook een menschelijk geslacht bezitten.

Het is tegen dien aanval, dat we ons Christelijk geloof verdedigd hebben. Wc toonden aan, hoe juist de nieuwere ontdekkingen der wetenschap veeleer bevestigden dan omverwierpen wat de Schrift ons leert. Dat de Hervorming, die overigens met waardeering onze artikelen besprak, hierin een bewijs zag van het intellectualistisch karakter van het Calvinisme en het een „stuitend vandalisme" noemde, de „teedere kinderen der fantazie" aan den maatstaf der exacte wetenschap te toetsen, is op haar standpunt begrijpelijk. Voor haar is al wat de Schrift leert aangaande de schepping van hemel en aarde, de plaats die de aarde in de schepping inneemt en het verlossingsdrama, gelijk zij het noemt, niet anders dan schoone poëzie, dichterlijke verbeelding, maar geen goddelijke waarheid, geen openbaring van werkelijke feiten. Even dwaas als het zou wezen de voorstelling, die Dante in zijn Comedia Divina geeft van de aarde, de hel, het vagevuur en het paradijs, in overeenstemming te willen brengen met de resultaten der wetenschap, zoo profaan schijnt het haar ook het „verheven dichtstuk" van de Schrift voor de vierschaar der wetenschap te willen rechtvaardigen. De Hervorming beging echter ook hier weer de gewone fout der moderne theologen. Ze vergat, dat voor ons de voorstelling der Schrift geen fantazie of poëzie, maar goddelijke werkelijkheid is. Ze legde haar eigen waardeeringsoordeel der Schrift als maatstaf aan bij een betoog, dat van geheel andere praemissen uitging. Een bewijs te meer, hoe moeilijk het is elkander te verstaan, waar zoo diepe klove de moderne theologie van het geloof der orthodoxe Christenen scheidt.

Niet minder duidelijk blijkt dit bij de bedenking, die zij zelve op onzen weg werpt. De hemel, zoo zegt ze, moet volgens uw voorstelling wel buiten het sterrenheelal liggen, aan gene zijde van den Melkweg. Waar het licht nu reeds zeven duizend jaar noodig heeft om den afstand van den Melkweg tot de aarde te doorloopen, hoe rijmt ge daarmede de voorstelling, dat Henoch, Elia en Christus in hun verheerlijkt lichaam ten hemel zijn opgevaren, en dat de engelen in zoo korten tijd uit den hemel naar de aarde zich kunnen verplaatsen t

Ons antwoord hierop kan kort zijn.

De Heraut heeft aangaande de plaats van den hemel nooit iets beweerd. Wij gelooven, dat de hemel niet een toestand van gelukzaligheid is, evenmin als de hel een toestand van rampzaligheid, maar dat beide, hel en hemel, bepaalde plaatsen zijn. Maar elke speculatie, waar deze beide plaatsen zich bevinden, is door ons steeds als nutteloos veroordeeld, omdat de Schrift ons desaangaande niets openbaart. Wanneer de Hervorming zich beroept op een Evangelisch gezang, dat Christus bij zijn hemelvaart „het gestarnte voorbij" is gevaren, dan weet zij toch even goed als wij; dat zulk een gezang voor ons geen het minste gezag heeft.

Ook al was het echter juist, dat de hemel zich buiten ons sterren-heelal bevond, waar wij niets van af weten, dan begrijpen wij de bedenking van de Hervorming nog niet. Vooreerst zijn de engelen volgens de voorstelling der Schrift onlichamelijke wezens en de wijze, waarop een geest zich verplaatst, valt geheel en al buiten ons waarnemingsvermogen. Zelfs de snelheid, waarmede de lichttrillingen door de aethergolven worden voortgeplant, kan hier dus niet tot maatstaf dienen. En wat in de tweede plaats de hemelvaart van Henoch, Elia en Christus aangaat, zoo hebben we hier zeker wel te doen met de verplaatsing van een menschelijk lichaam, maar een lichaam, dat verheerlijkt was, en derhalve in gansch andere conditiën verkeerde, dan ons aardsche lichaam, zoodat elke conclusie uit de snelheid, waarmede ons lichaam zich verplaatsen kan, ons hier begeeft. Maar wat alles afdoet, we hebben bij deze opvaringen ten hemel te doen met een rechtstreeksch wonder Gods. Dat wonder op natuurlijke wijze te willen verklaren, zou zijn het wonder zelf op te heffen. De Hervorming kan derhalve niet van ons eischen, dat we een verklaring zullen geven van wat op ons standpunt juist onverklaarbaar j wezen moet. Wie het wonder verklaart, vernietigt het.

Geheel anders staat het natuurlijk met de vraag, of de hypothese juist is, dat er meerdere bewoonde werelden in het heelal gevonden worden. Wel kan de exacte wetenschap die vraag nooit afdoende beantwoorden, gelijk we aangetoond hebben, omdat zelfs bij de dichtst-bijzijnde planeten geen telescoop ons in staat stelt levende wezens te ontdekken. Ten slotte blijft het k ook hier dus de vraag, of men gelooft wat de Schrift ons zegt, dan wel op eigen oordeel wil afgaan. Maar hier kan toch de Christelijke Apologetick optreden om aan te toonen, dat de feiten, die de wetenschap ons kennen doet, niet in strijd zijn met de voorstelling der Schrift, maar veeleer haar bevestigen.

We gingen daarom in de eerste plaats na, wat de biologie en organische chemie ons leert aangaande de eigenaardige kenmerken van het organische leven en de voorwaarden, waaraan dat leven gebonden is. Zoo eerst kon een uitgangspunt gevonden worden voor de beantwoording der vraag, of er meerdere bewoonbare werelden zijn. Anders verlaat men den vasten bodem der feiten en verliest zich in speculaties, die op wetenschappelijk gebied geen de minste waarde hebben.

Daarna toonden we aan, dat in ons zonnestelsel er niet één planeet is, die dezelfde gunstige voorwaarden voor het leven aanbiedt als onze aarde, en al wat we van deze planeten weten ons omgekeerd tot de conclusie recht geeft, dat het organisch leven daar niet zou kunnen bestaan.

Vervolgens ons zonnestelsel verlatende, bleek ons, dat de millioenen sterren, die het gewapend oog waarnemen kan, geen van alle bewoonbaar kunnen zijn, omdat ze zonnesterren zijn, gloeiende bollen evenals onze zon. De vraag, of ook deze zonnesterren door planeten omgeven zijn, bleek op grond van het astronomisch onderzoek niet te beantwoorden, omdat ze zoover van ons afstaan, dat deze planeten, indien ze bestaan, niet kunnen waargenomen worden. Het feit, dat vele dezer zonnesterren dubbelsterren zijn, pleitte eer tegen dan voor het bestaan van , planeten.

En eindelijk toonden we aan, dat ons zonnestelsel, juist omdat het in het middelpunt van het heelal geplaatst is, daaraan voordeden dankt, die voor de ontwikkeling van het leven van het hoogste belang zijn. Zoodra we van dat middelpunt ons verwijderen naar de verder afgelegen deelen van het heelal, vinden we toestanden, die het voor ons ondenkbaar maken, dat daar bewoonbare werelden zouden kunnen gevonden worden.

Een afdoend en stringent bewijs, dat in het heelal slechts één bewoonbare wereld gevonden wordt, is hiermede natuurlijk niet geleverd. Dat bewijs kan ook niet gegeven worden, omdat onze kennis van de sterrenwereld daartoe veel te beperkt is.

Maar wel is hetgeen we meedeelden genoegzaam om te doen zien, hoe dwaas het zeggen is, dat de ontdekkingen der wetenschap voorgoed hebben uitgemaakt, dat onze aarde niet de eenig bewoonde wereld is.

Eer bleek het tegendeel.

De astronomie leert ons, dat onze aarde in ons zonnestelsel een bijzonder bevoorrechte positie inneemt wat de condities van het leven aangaat. En dat evenzoo de plaatsing van ons zonnestelsel in het sterrenheelal wederom exceptioneel gunstig is voor de ontwikkeling van het leven.

Dat is al wat we noodig hebben.

Het bevestigt ons, wat de Schrift alleen ons openbaren kon, dat onze aarde in het heelal een bijzondere plaats inneemt, omdat God deze aarde bereid heeft, opdat hier de hoogste openbaring van zijn scheppingsmacht, de naar Gods beeld geschapen mensch, wonen zou.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 januari 1905

De Heraut | 4 Pagina's

De plaats van den mensch in het heelal.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 januari 1905

De Heraut | 4 Pagina's