GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Voor Kinderen.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Voor Kinderen.

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

TWEE WEGEN.

xxII.

EEN LES.

Dat de heer Hobson over den loop der zaken recht voldaan was, kunt gij begrijpen. Niet alleen zei hij Pieter hartelijk dank, maar schreef ook buiten diens weten naar Amsterdam, om den heer Te Water te danken, en hem met zulk een flink bediende geluk te wenschen. De Amsterdamsche koopman op zijn beurt, was niet weinig in zijn schik nu hij zag, hoe Schravers op alle manier werkzaam was ten nutte van de zaak, en nam zich voor dit niet te vergeten.

Ge denkt misschien, dat de heer Hobson, nu hij zijn zestigduizend gulden zou binnenkrijgen, ook wel iets het overschieten voor Pieter. Maar dat was vooreerst althans niet zoo. Hobson was een koopman in zijn hart, die niet afging op beloften en toezeggingen, maar zekerheid moest hebben. Al scheen nu ook alles in orde, het kon toch misloopen.

Zoo stelde hij zich dan tevreden met aan Pieter een geschenk te geven, waarmee zijn moeite ruim betaald was. Doch hij voegde er bij: „Zoodra nu het geld komt, zult ge zien dat ik ook den man niet vergeet die 't mij bezorgd heeft. Reken daarop."

Pieter wilde daar niet van hooren. Doch later is gebleken, dat Hobson's geheugen zoo goed was als zijn woord, gelijk wij verder zullen zien.

Zoo had dan Pieter alle reden om tevreden te zijn. Dat moest hij met blijdschap erkennen en in zijn hart dacht hij er bij: wal is het toch goed, dat ik dien armen man een schelling heb gegeven. Daar zit zegen in. Doch den zegen aan God te danken, daaraan dacht Pieter niet.

Weldra kreeg hij het zeer druk. De heer Hobson, die nu zijn goede vriend was geworden, deed wat hij kon om den jongen man te helpen, hem voor vele dingen den weg te wijzen en goeden raad te geven. Zoo liepen dan de zaken voortreffelijk, en Pieter kon zich reeds voorstellen, hoe straks zijn patroon hem met vreugd zou wederzien.

Die tijd naderde nu, doch eerst moest Pieter nog een reisje doen in het graafschap Kent, bij Londen. Daar woonde iemand Parker geheeten, bekend als een der rijkste kooplieden van Engeland. Hij had zijn kantoor te Londen, doch kwam daar slechts een paar maal in de week, daar zijn zoon de zaken leidde.

Toen Pieter kwam waar hij meende te moeten zijn, en uit den wagen stapte, bevond hij zich in een gehucht, met huizen hier en daar verspreid. Hij wandelde op goed geluk den weg op, tot hij kwam aan een huis, waar men hem op zijn vraag berichtte, dat hij nog wat verder moest. Na een poos stond hij bij een tuinhek. In de verte zag hij daar binnen een man en hij besloot dezen ook maar eens te vragen.

„Jawel, " was het antwoord dat hij kreeg, „hier woont Parker al twintig jaar. Wat is uw boodschap."

Piet keek den man eens aan die met hem sprak, 't Was iemand van eenjaar of zestig, heel eenvoudig gekleed, met een kort pijpje in den mond. Zeker een huisknecht of zoo, dacht hij, en zei kortaf:

„Ik moet rnijnheer zelf spreken. Wil mij even den weg wijzen."

De ander zei niets, maar liep voort door Piet gevolgd, tot zij aan een groot, leeg huis kwamen, dat zeer ouderwetsch was maar goed onderhouden. De man met het pijpje stapte binnen, deed een deur open, liet Piet in een kamer, zette een stoel voor hem, en toen, zelf gaande zitten, sprak hij:

„En wat belieft u nu, mijnheer? "

„Zoo als ik zei, " antwoorde Pieter, vrij scherp, „ik moet mijnheer Parker zelf spreken."

„Maar die zit hier vlak voor u, mijnheer. Wat belieft u, vraag ik nog eens."

Piet raakte verlegen. Wie had ook kunnen denken dat die eenvoudige man, zoo'n boertje naar 't leek, die groote, rijke mijnheer Parker was! Hijiwilde zich verontschuldigen, maar de ander zei:

„U zijt, naar uw spraak te oordeelen, een vreemdeling, mijnheer. Toch is het, merk ik bij u al net als bij ons. De mensch ziet aan wat voor oogen is. Maar al doe ik het zonder pruik en rok en degen, ik ben toch de man dien u zoekt. Spreek maar op."

Nu gaf Piet een brief over, en toen Parker dien had gelezen, begon een lang gesprek over handelszaken, waarbij de bezoeker opmerkte, dat die oude man met zijn alledaagsch voorkomen toch bijzonder knap was in al wat tot den handel behoorde. Hij begon eerbied voor dat boertje te krijgen. Toen alles in orde was nam hij, nu met vele groeten en buigingen afscheid, en wilde gaan, toen Parker zei:

„Als u nog tijd hebt, blijf dan even. Ik zal u zeggen wat u denkt. U hadt niet gedacht dat Parker zoo eenvoudig was, en begrijpt zeker ook niet, dat hij niet in een mooier huis woont, en er geen zes knechts op nahoudt. Is 't niet zoo ? "

Piet zei maar niets en de ander ging voort:

„Nu zal ik u, als het in goede aarde vallen mag, nog wat zeggen. U verstaat de kunst om zaken te doen, zoo goed als waart u dertig jaar in 't vak geweest. Maar pas op één ding: Vermoei u niet om rijk te worden."

Piet begon allengs te begrijpen, dat Parker in het Engelsch Bijbelwoorden aanhaalde, die hij, Pieter, in zijn jeugd ook gehoord had. Maar hij zei eenvoudig:

„Ja, mijnheer, daar is het alle kooplui om te doen."

„Jawel, maar de vraag is, doen ze wijs. Als ik mijn werk doe en God zegent me daarin, is 't nog heel wat anders dan dat ik me moe maak om maar te verdienen. Blijf hier bij me eten, dan zal ik u eens mijn geschiedenis vertellen, 't kan voor een jong mensch die graag rijk wil worden, goed wezen."

Piet vond dien mijnheer Parker wel wat vreemd in zijn doen, en had graag voor de uitnoodiging bedankt. Maar hij dorst niet weigeren, daar Parker een man was, dien men te vriend moest houden. Hij nam dus aan wat hem geboden werd, en toen gingen ze samen den tuin eens bekijken. Die zag er heel net uit, en 't verbaasde Piet, dat een groot koopman als zijn gastheer, zoo veel van boomen en planten afwist, ja toen zij bij een hek stonden, zei: dat heb ik zelf gemaakt. De tuin was omgeven door bosschen en velden zoover het oog reikte.

„Zie vriend, " zei Parker, „hier te wonen is nu mijn genoegen. Al dat land en het huis en de tuin heeft God mij gegeven, en nu denk ik er zoo over: Ik heb dit gekregen, niet voor mij alleen, maar ook voor anderen. In het gehucht hierbij wonen bijna enkel menschen, die in dezen tuin en op die velden hun brood vinden."

„Maar 't brengt toch zeker ook heel wat op, " kon Piet niet laten te zeggen.

„Toch niet: 't brengt nauwlijks op wat het icost. Maar een paar honderd menschen leven ei van. En dat is beter dan dat één al rijker

wordt en de anderen niets hebben. Geld-en goed is ook een zegen van God, maar het moet dan ook tot heil van anderen worden gebruikt."

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 21 januari 1906

De Heraut | 4 Pagina's

Voor Kinderen.

Bekijk de hele uitgave van zondag 21 januari 1906

De Heraut | 4 Pagina's