GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Uit de Pers.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Uit de Pers.

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

In zijn toelichting van ons huwelijksformulier bespreekt Dr. Wielenga de voor onze dagen zoo ingrijpende vraag naar de gezagsverhouding, die volgens Gods Woord in het gezin bestaan moet.

Men stelle zich een oogenblik op het standpunt der consekwentie.s

Wanneer men aanneemt, dat de vrijmakende kracht van het Evangelie den gezagsband tnsschen man en vrouw geheel heeft losgemaakt, en dus in het Christelijk huwelijk de vrouw aan den man geen gehoorzaamheid verschuldigd is, dan eischt de consekwentie, dat men ook besluite tot wegneming van den gezagsband tnsschen heer en knecht. Dan is er ook geen dienstbare meer, die aan haren heer, naar christelijke ordening, onderdanigheid heeft te bswijzen.

Inderdaad gaan uit het christelijk kamp in de' laatste jaren stemmen op, die deze consekwentie bepleiten, en de autoriteit der schriftuurplaatsen, g waar de dienstknechten gehoorzaamheid bevolen omii wordt, ontkennen op grond hiervan, dat de maatschappelijke toestanden zich dermate hebben gewijzigd, dat deze woorden niet meer op [onze verhoudingen passen. Er is geen slavernij meer in den christenstaat, en bij toestanden van slavernij alleen heeft het apostolisch vermaan zin.

Zoodra men nu echter de consekwentie nog verder doortrekt (en eischt logisch nadenken dit niet? ) en deze vrijmaking ook toepast op de'verhouding tusschen overheid en volk, dan deinst de vrijmaker toch eenigszins terug, en voelt hij, dat de emancipatiewoede haar grenzen heeft. Althans mij is geen man van christelijke levensbeschouwing bekend, die deze consekwentie aangedurfd heeft, en het recht van gezagsoefening door de overheid heeft ontkend.

Maar dan voelt een ieder, dat ook voor de ontkenning van de gezagsverhoudmg in het huwelijk alle grond ontbreekt.

Men ontkent de autoriteit der schriftuurlijke vermaningen tot gehoorzaamheid in het huwelijk, op grond van het feit, dat de maatschappelijke verhouding tusschen man en vrouw niet meer is als in de dagen der apostelen. Maar deze verhoudingen hebben zich niet minder, misschien nog sterker, gewijzigd op het terrein van den staat. Indien ergens, dan is op dit terrein een geweldige emancipatie aanschouwd, die aan het despotisme van vroegere eeuwen een einde gemaakt heeft.

Wie dus in het eerste geval de toepassing der Schriftvermaning weigert, moet dit zeker in het andere geval ook doen, en dan is er maar ééne schrede tusschen ons en de anarchie.

Men zij daarom op zijn hoede, voor het al te stout opheffen der vrijheidsbanier in het christelijk huisgezin.

De christelijke samenleving is een kunstig gebouw, waarin men niet één zuil, niet één steen kan missen. Het wegbreken van één pilaar, kan den val van het geheele kunstwerk tot oorzaak zijn.

Naar onze overtuiging vloeit de geheele redeneering, die wij in ons vorig artikel vertolkten, voort uit een principieele afwijking in de Schriftbeschouwing. De bijbel is niet een boek, dat alleen in den tijd Jvan zijn ontstaan de Godsspraak tot den mensch en de ~ maatschappij deed uitgaan, het is het boek met profetisch vergezicht, het levend organisme, dat de ranken van zijn invloed tot de einden der eeuwen uitstrekt.

Het is den bijbel saeculariseeren (verwereldlijken) en de inspiratie vermenschelijken, wanneer men in de vermaningen der Schrift niet anders dan tijdwoorden ziet. Een zeker plooien in den vorm van het woord naar den tijd is er zeker bij »de heilige mannen Gods" geweest. Zij zijn in den goeden zin van het woord kinderen van hun tijd geweest en hebben aan wijsheid voorzichtigheid, aan profetischen heldenmoed fijnen takt weten te paren, maar nooit ofte nimmer hebben zij aan den eeuwgeest het offer van een beginsel %f^x& ü\X Wanneer inderdaad naar Goddelijke ordinantie de vrouw niet meer behoorde te gehoorzamen aan den man, krachtens de vrijmaking van het kruisevangelie, dan zou het een Paulus niet aan de vrijmoedigheid hebben ontbroken, dit onverholen te zeggen.

Zoo blijft dus de vermaning van kracht, en zij zal van kracht blijven, zoolang de wereld staat: »Gij, vrouw, zult uwen wettigen man gehoorzaam zijn.”

En indien men vraagt: heeft het Evangelie in het geheel geen wijziging gebracht ? — dan is het antwoord: zeer zeker. Indien de apostelen van vroeger eens konden rondzien in de maatschappij van heden, zouden ze de oude wereld niet meer herkennen. Welk een ontplooiing van het leven, welk een vrijer ademen, welk een openbaring van vroeger sluimerende krachten en gaven der vrouw 1 De vrouw niet meer zooals in de kindsheid van het menscheüjk geslacht öf een slavin öf een luxeartikel, maar meer en meer in haar eigen levenskring autoriteit en kunstenares bij de gratie Gods.

Deze kracbtsontwikkeling en standsvërbetering der vrouw in huisgezin en maatschappij is niet gekomen ondanks het Evangelie en nog minder in strijd met h^et Evangelie, zij is er de vrucht en overwinning van. Wat de Heere Christus en zijne apostelen gezaaid hebben, dat mag de vrouw onzer eeuw thans maaien. Christus gaf haar een eereplaats in zijn Koninkrijk naast den man, en zij drinkt met hem aaii denzelfden verbondsdisch uit denzelfden beker, aldus verzichtbarend het woord, dat in Christus noch man noch vrouw is, en van deze opheffing der vrouw in het geestelijk leven is de opheffing in het maatschappelijk leven het noodwendig resultaat.

Wat in het centrum, het geestesleven, vrijgemaakt is, ervaart de vrijheid ook in de periferie, den omtrek, van het leven. Vandaar, dat de vrouw thans in alles de gelijke van den man is, uitgezonderd dat ééne, dat zij den man gehoorzaam moet zijn. Zij moet hem gehoorzamen, niet omdat zij de mindere zou wezen, — want voor God is zij (daar immers Christus ook haar met zijn bloed gekocht heeft) van dezelfde zedelijke waardij als de man, — maar omdat het God belieft haar mede door den man te leiden en te regeeren.

Intusschen blijft het een zware eisch, die hier aan de vrouw gesteld wordt.

Den man te helpen, hem te dienen met onvolprezen toewijding, dan kan de vrouw, en die arbeid is haar zoet.

Maar den man gehoorzaam zijn, dat is een taak, die voor menig vrouwenhart een offer vergt, dat boven haar zedelijke kracht schijnt te gaan.

Op dit punt heeft menige christenvrouw een zwaren strijd te strijden. Zoo licht komt de vraag op: waarom zou ik altijd de minste moeten zijn? Waarom moet ik, als zijn wil en mijn wil niet overeenstemmen, mij zelf verloochenen?

Hoe menigmaal prikkelt, — niet het minst bij de vrouw, — de wet juist tot overtreding, en is de ontkenning, of althans het praktisch ingaan tegen het gezag, de zondige reactie van het natuurlijk hart tegen Gods gebod.

Daarbij komt, dat vele mannen zulke slechte en onbekwame gezagdragers zijn.

In het ééne gezin is de man een zwakkeling die de zedelijke of ook intellectueele kracht mist de eerste te zijn. Zijn vrouw is zijn meerdere. In het andere gezin meent de man zijn smeerderheid" telkeDs te moeten laten voelen door den commandotoon van een lijder aan gezagsdelirium.

Het zal in beide gevallen voor de vrouw uiterst moeilijk zijn, het gezag van den man te eerbiedigen.

Met haar scherpziend oog doorgrondt zij zoo spoedig de onvolkomenheden van het manlijk karakter. Ze voelt zoo fijn, welke de zwakheden en kleinheden zijn van zijn geest. Er zijn momenten, dat zij haar verstandelijke en zedelijke meerderheid voelt. En moet zij dan toch gehoorzaam zijn ?

Het gaat natuurlijk niet aan hier een grens te bepalen, en te zeggen, waar de zelfverloochening ophoudt. Te beklagen is de vrouw, die zoozeer alle gevoel van eigenwaarde verloren heeft, dat zij zich alle beleedigingen en vernederingen zonder een woord van tegenweer laat welgevallen. Ontadeld is de vrouw, die kruipt voor den man en uit gebrek aan zelfgevoel de hand kust, die haar slaat.

Er behoort in de vrouw ook een zekere fierheid te zijn, waarmee zij, als het moet, voor haar recht en Gods recht opkomt. De fierheid van een Abigail die de teugels van het huislijk bewind uit Nabals dronkaardshanden neemt en als vertegenwoordig ster van haar huis bij David optreedt. De fierheid van een Vasthi, die weigerde des konings woord te gehoorzamen en te verschijnen op de drickpartij van haar gemaal met zijn geweldigen.

Er is een grens aan de onderdanigheid, die amenvalt met de grens van billijkheid en recht.

Maar de Goddelijke regel blijft: Gij, vrouw, zult wen wettigen man gehoorzaam zijn, als uwen heer.

En nu gaat het formulier in denzelfden toon verder.

„Gij zult geene heerschappij gebruiken over uwen man, maar stille zijn”.

Deze woorden zijn ontleend aan I Tim. 2: I2:

„Doch ik laat de vrouw niet toe, dat zij leere, och over den man heersche, maar wil, dat zij in tilheid zij”.

Aanleiding tot dit zeggen was de opkomende vraag in de gemeente, of de vrouw zoover in de eestelijke gelijkheid met den man deelde, dat zij ook in de vergadering der gemeente het woord mocht voeren. De apostel laat dit niet toe, want in het woord is heerschappij en de heerschappij is aan de vrouw niet opgedragen, maar aan den man. Het niet heerschen, waarvan ons formulier spreekt, is dus een niet heerschen in woorden. De vrouw, omdat zij fysiek zwakker is, zoekt menigmaal haar kracht in een wapen, welks macht Jacobus de apostel geteekend heeft, toen hij sprak van een klein lid, dat nochtans groote dingen roemt. Over het algemeen beschikt de vrouw beter over dit wapen dan de man, vooral als zij met dit wapen hare rechten verdedigen moet. Dan ontwikkelt het anders zwakkere vat een welsprekendheid, — of liever welbespraaktheid, — waarvoor de man het zeil moet strijken.

De kijfachtige huisvrouw was reeds in Salomo's dagen een spreekwoord.

En zoozeer heeft ook deze vrouwenkenner bij uitnemendheid de vervaarlijke kracht van dit wapen gekend, dat hij een gestadig druipen ten dage des slagregens en een wonen op den hoek van het dak verkoos boven het verduren van deze oratorische batterij.

In het woord zeiden wij is heerschappij.

Wie het gezag draagt heeft het laatste woord. Maar juist op dit laatste woord is soms het vrouwenhart zoo verzot, dat zij het den man ontnemen wil, en het als een trofee der overwinniBg meedraag^ uit den strijd.

Daarom zegt Paulus: Geene heerschappij gebruiken, gij vrouw, maar stille zijn.

O, wij erkennen ten volle, dat het vrouwelijk woord menigmaal ten goede zich tegen den man stelde. Had Pilatus maar geluisterd naar het woord zijner vrouw, hij zou zich niet schuldig gemaakt hebben aan het bloed des rechtvaardigen. Welk een edele verontwaardiging was er in het woord van Zippora, toen zij Mozes ontrouw aan het verbond verweet en hem »bloedbruidegom« noemde. Ja, zoozeer kan het woord der vrouw een macht tot heil des mans zijn, dat de man verstandig handelt door zich aan de leiding van dat woord toe te vertrouwen. In de kwestie-Ismaël zei de Heere tot Abraham: ïAl wat Sara tot u zeggen zal, hoor naar hare stem.ï

Hier staan echter tegenover tallooze voorbeelden, dat de vrouw haar invloed ten kwade aanwendde. Adam, die door Eva verleid werd; Izak, die door Rebecca bedrogen werd; Job, die door zijn vrouw tot Godslastering verlokt werd; Simson, die door Delila werd verstrikt; Vavid, die doorMichalwerd beschimpt; Salomo, die door vrouwen tot afgoderij werd vervoerd, ~ deze allen zouden er van kunnen getuigen. Terecht heeft men opgemerkt, dat de eerste mensch (Adam), de geduldigste mensch (Job), de sterkste mensch (Simson), de wijste mensch (Salomo) door vrouwen bestookt of op 't kwade pad vervoerd zijn.

De vrouw mag niet heerschen.

Daarom is de van God geordineerde regel, dat de man-koniog het woord als symbool der heerschappij hebbe, en de vrouw stille zij. «Welker versiersel zij, niet hetgeen uiterlijk is, bestaande in het vlechten des haars, en omhangen van goud, of van kleederen aan te trekken, maar de verbor-^ gen mensch des harten, in het onverderfelijk versiersel van een zachtmoedigen en stillen geest, die kostelijk is voor God" (I Petr. 3 : 3, 4).

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 19 april 1908

De Heraut | 4 Pagina's

Uit de Pers.

Bekijk de hele uitgave van zondag 19 april 1908

De Heraut | 4 Pagina's