GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Voor Kinderen.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Voor Kinderen.

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

DE KLOKKETOREN.

XII.

VERDWENEN.

De eerstkomende dagen waren voor oom en mij buitengewoon druk. Trouwens, voor velen in de stad. De burgers keerden terug in hun verlaten woningen, voor zoover dat nog mogelijk was, en trachtten het hunne terug te vinden, wat echter dikwijls niet gelukte.

Oom Schoenebeck en ik gingen er op uit, om daar ons geheele huis verbrand was, een nieuw en wat kleiner en lager gelegen te zoeken. Al speet het mij geducht van onzen toren, toch vond ik de gedachte niet onaangenaam, dat ik voortaan wat dichter bij de aarde wonen zou, en niet meer boven maar onder de menschen. Oom echter kon den toren nog maar niet vergeten, zoo min als zijn geliefde klokken, die hij zoo lang geluid had.

't Gelukte ons, na veel zoeken — want menigeen verkeerde in ons geval — een huisje te huren buiten de poort, heel lief gelegen, met een tuintje er voor, zoo als we nog nooit rijk waren geweest. Oom echter zei: „Ja, ja, heel mooi, maar ik twijfel er aan of de menschen zoo ver zullen loopen, als zij een uurwerk te herstellen hebben." 't Ergste echter was, dat hij zijn torenwachterspost kwijt was, met al de voordeelen daaraan verbonden.

Doch de Heere God had oom dusver geholpen, en oom twijfelde althans daaraan niet, of Hij zou het ook verder doen. Wij namen met veel dank afscheid van onzen huiswaard en betrokken de nieuwe woning. Eenige dagen later kwam ook tante terug, die in groote angst had gezeten, toen haar verteld werd, dat de Kruistoren was verbrand. Niet zonder moeite had zij ons weergevonden. Thars was het, als kreeg alles weer een ander aanzien. En ik leerde toen reeds eenigszins verstaan wat de Schrift bedoelt als zij zegt: „Elke wijze vrouw bouwt haar huis, " en: „Éen goede vrouw komt van den Heere."

Toen de eerste week in de nieuwe woning gesleten was, ging ik op een morgen verschillende boodschappen voor oom verrichten in de stad. Ik had toch geen bepaald werk. De vacantie duurde voort, de school bleef vooreerst gesloten en daarbij, gelijk ik vroeger al zei, was mijn lust in het krijgsmansleven zeer bekoeld, door al wat ik had bijgewoond in den laatsten tijd. Ik hoopte heimelijk, dat de school maar nooit meer zou heropend worden en besloot, als dit niet zoo was, met goedvinden van oom, mijn ontslag te vragen. Klokkemaker of tuinman te worden lachte mij veelmeer aan dan soldaat.

Als gezegd had ik veel boodschappen, maar ook veel tijd. Ik kon dien kostelijk besteden, want er was veel, heel veel te zien. 't Was overal levendig in de stad. In groote karren werd puin weggereden, of hout en steenen aangevoerd. Overal in de oude stad werd gemetseld en getimmerd, en er kwamen handen te _ kort, wat te begrijpen is, daar er zooveel huizen vernield waren. Vele die nog niet in puin lagen, moesten toch worden afgebroken.

Terwijl ik de Oude markt overging, kwam mij eensklaps mijn oom Carl in de gedachte, die daar. woonde. Ik had hem den laatsten tijd geheel vergeten, wat niet mooi, maar toch niet geheel onbegrijpelijk was. Zou zijn huis ook vernield wezen? Ik moet eens gaan zien.

't Duurde niet lang of ik vond het gebouw weder. Het had weinig of niets geleden, al waren verscheiden omringende huizen beschadigd.

Ik kon dus niet anders denken, of oom Carl woonde daar nog met zijn gezin. De lust bekroop mij het eens te gaan onderzoeken, al was het maar bij de dienstbode. Ik schelde aan.

De deur werd weldra geopend, maar tot mijn verbazing door iemand, die den uniform droeg van stadsbode.

„Woont mijnheer Schaeffer hier? " vroeg ik.

De man keek mij aan, als wilde hij zeggen: Wat heb jij, kwajongen, daarmee, te' maken en zei kortaf: ?

„Neen, die heeft hier gewoond."

„Waar dan nu? "

„Dat weet ik niet. Gaat 't je wat aan."

't Is mijn oom Carl, " zei ik, verlegen.

„O, dat verandert. Ja, waar die zit weet ik niet. Hij is. weg, en ik ben aangesteld om zoolang den boel te bewaren."

Ik ging heen en vermoedde, dat oom Carl gelijk zoo velen, de stad had verlaten, om spoedig weer te komen. Thuis vertelde ik wat ik gehoord had.

Veertien dagen later, toen wij op een middag aan den disch zaten, sprak oom:

„Nu moet ik u toch eens vertellen wat ik gehoord heb. Mijnheer Carl Schaeffer is dood. Moge zijn ziel rust gevonden hebben bij God."

„Dood, oom Carl dood!" riep ik verbaasd.

„Is hij bij het beleg omgekomen."

„Dat weet ik niet, en niemand schijnt het recht te weten, was het antwoord. „Hij moet dood gevonden zijn, in den tuin van een onbewoond kasteel hier dicht bij. De een zegt, dat hij gedood is in een twist met soldaten, die geld van hem wilden hebben. De ander dat een Pruisische kogel hem heeft getroffen. Dit is zeker, hij leeft niet meer."

„En zijn vrouw, " vroeg mijn tante.

„Die moet naar Leipzig zijn gegaan waar zij familie heeft, en waar ook haar eerste man woonde. Wij zullen er wel meer van hooren."

Oom Carl was voor mijn mosder steeds hard geweest, en had ook mij nooit eenige liefde bewezen. Toch was ik ontroerd door wat ik hoorde. Ik wist ook dat hij tehuis geen gelukkig leven had gehad, en, heb dat later nog veel beter begrepen. Hij was indertijd gehuwd met een weduwe, die een dochtertje had, en uit Leipzig afkomstig was. Denkelijk hoopte mijn oom, door zijn huwelijk, ook zijn handelszaken met Leipzig te kunnen uitbreiden. Of dat nu niet gelukt was, of dat er andere redenen waren,

zeker is, dat oom en tante elkaar niet lief hadden en elk voor zich leefden. Dat de laatste nu naar Leipzig was vertrokken, begreep ik dan ook best. 't Zou mij ook nog duidelijker worden, toen later bleek, dat oom Carl zoo gehuwd was, dat bij zijn overlijden, zijn nalatenschap niet aan zijn vrouw verviel. Slechts wat baar persoonlijk toebehoorde kon zij tot zich nemen, gelijk dan ook later is gebeurd.

Oom Schoenebeck had intusschen zijn oud handwerk weer opgevat en verdiende, hoewel schraaltjes toch allengs zijn brood. Ik had bij mij zelf overlegd wat te doen, daar ik begreep hem niet tot last te mogen zijn, nu ik de krijgsschool niet meer zou bezoeken. Die werd trouwens eerst na vele maanden weer geopend Ik had intusschen mijn ontslag verzocht en besloot tuinman te worden. Hier buiten de stad was daartoe overvloedig gelegenheid en zoo vond ik v/eldra werk en ook redelijke verdienste op een groote kweekerij.

Nog heugt mij, als was het pas gebeurd, hoe blij en trotsch ik was, toen ik oom en tante mijn eerste verdiende geld, anderhalven daalder (/ 2.70) kon overreiken. Beiden wenschten mij hartelijk geluk en Gcds zegen op mijn arbeid. Ik maakte al vast allerlei plannen voor de toekomst. Als ik groot was en veel geld verdiende, zou ik zelf een kweekeiij opzetten, hard werken, handel drijven, en zoo veel verdienen. Oom en tante zouden dan bij mij komen inwonen, een rustig en genoegelijk leven hebben, en ik zou voor hen zorgen, gelijk zij voor mij hadden gedaan.

Zoo stelde ik het mij voor. Weinig vermoedde - ik, dat tot de uitvoering van een deel mijner plannen, de gelegenheid veel vroeger zou komen dan ik ooit bad kunnen denken.

HOOGENBIRK,

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 21 juni 1908

De Heraut | 4 Pagina's

Voor Kinderen.

Bekijk de hele uitgave van zondag 21 juni 1908

De Heraut | 4 Pagina's