GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Uit de Pers.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Uit de Pers.

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

In de Rotterdamsche Kerkbode bespreekt Dr. A. Kuyper Jr. de vraag, op welken leeftijd men belijdenis heeft te doen:

Als de Kerstvacantié ten einde is, en na Nieuwjaar weer de catechisaties beginnen, is een der eerste vragen van den Dienaar des Woords aan de Catechisanten, wie van hen van zins is om tegen het eerstvolgend Avondmaal belijdenis des geloofs af te leggen, ten einde dan met de gemeente den dood des Heeren te verkondigen. '

Zij, die zich daarvoor aangeven, worden dan in een afzonderlijk uur saamgeroepen en ontvangen een buitengewone catechisatie, om het vroeger geleerde te repeteeren en voorts nader te worden ingelicht over de af te leggen geloofsbelijdenis en den garig ten Avondmaal.

Altoos echter blijkt het, dat menig jongeling en jongedochter zich niet zoo aanstonds durft op te geven, . en liever nog een jaar wil wachten. Men yoelt zich nog te jong, weet niet of het wel goed is zoo joiig belijdenis te doen, en wil gaarne wat ouder zijn, eer die gewichtige stap gedaan wordt.

Nu : is schuchterheid in het heilige altoos goed. Het doet waarlijk niet aangenaam aan als jongelingen, wier levensernst ietwat te wenschen overlaat, zonder eenigen schroom zich aanmelden voor de belijdenis-catechisatie. En dan kan het allerminst lóyaad, is het zelfs noodig, dat de predikanten hen .vragen nog maar een tijdlang te wachten. Maar daar staat tegenover, dat er trouwe catechisanten zijn, die geregeld komen, goed leerenen wier levensernst voor niemand een geheim is. Dit laatste blijkt dan ook wel daaruit, dat zij niet zoo dadelijk hun ja-woord geven op de vraag om zich voor het doen van belijdenis op te geven; dat zi er zich nog te jong voor gevoelen. Evenwel, al is die schuchterheid in het heilige goed, hier moet toch een helpende hand worden toegestoken, opdat er vrijmoedigheid zij om te doen wat goed is voor ; den Heere.

DaarOïri willen wij eens afzonderlijk bespreken den leeftijd, waarop het gew.enscht is belijdend lid der kerk te worden. Wie weet, het kan onder Gods zegen sommigen van hun bezwaar afhelpen. Laat ons dan beginnen met in herinnering te brengen, dat in den tijd onzer vaderen het algemeen gewoonte was om dit te. doen als men 14 jaar was, en dat 16 jaar beschouwd werd als de uiterste leeftijd waarop zulks behoorde te geschieden.

Dat men Tiet in vroeger tijd zoo veel eerder deed dan tegenwoordig, had wel zijn bijzondere oorzaken, waarop wij nu niet dieper willen ingaan. Alleen willen wij er dit van zeggen, dat het godsdienstig leven toen op veel hooger peil stond, en dat er toen in breeden kring een krachtig meeleven van het opkomend geslacht met de kerk des Heeren was, zoodat jongens en meisjes van 14 jaar op de hoogte waren van den geestelijken strijd des levens, en metterdaad in staat waren belijdenis te doen. Maar aan het einde der 17e eeuw is de groote inzinking' gekomen, toen kwam er een geest van onverschilligheid, het jonge geslacht leefde niet meer zoo mee en stelde niet meer dat belang in de zaken van den godsdienst. En toen kwam het ook niet meer voor, dat jongens en meisjes op 14-jarigen leeftijd belijdenis gingen doen. Het werd al spoedig uitgesteld tot veel later.

Het zou in den tegenwöordigen tijd niet goed zijn, aan te dringen op herstel van deze usantie in de eeuw der Hervorming. Wij leven daarvoor in een tijd die te anders is. Maar het is ook niet goed om het uitstel zoo heel te groot te maken, en te wachten tot men ver over de 20 jaar is, want dan zijn er allerlei bezwaren van anderen aard, die het afleggen der belijdenis bemoeilijken. Om hier niet met een persoonlijk gevoelen voor den dag te komen, willen wij in dit verband wijzen op het bekende rapJ)ort van Prof. Bavinck en Prof. Rutgers over de zoogenaamde «Doopleden", uitgebracht op de Synode van Middelburg 1896. Daarin wordt over deze zaak ook iets gezegd dat niet van belang ontbloot is en tot richtsnoer dienen kan.

Wij lezen daar: »En zoo schijnt dan nu raadzaam ... dat de kerkeraad alle gedoopte leden zijner kerk, die op hun 18de levensjaar door eigen schuld nog niet tot belijdenis en verbintenis gekomen zijn, wegens hun kerkelijk verzuim, in behandeling neemt, door hun al^ gedoopte leden hun schuld voor God voor te stellen; dat hij officieel en gezet daarmede voortgaat, van jaar tot jaar, tot dat de vermaning doeltreft, of wel genoegzaam blijkt nutteloos te zijn, in ieder geval niet langer dan tot het 30ste levensjaar«.

Hieruit blijkt dat Professor Bavinck en Professor Rutgers adviseeren, dat men met het oog op den tegenwöordigen tijd stellen moet dat het 18e levensjaar de meest geschikte en gewenschte tijd is om belijdenis des geloofs af te leggen. Zelfs zoo, dat als het op dien leeftijd nog niet gebeurd is, het dan tijd wordt er ernstig op aan te dringen.

Het wil ook ons Voorkomen, dat die leeftijd de beste is. Niet natuurlijk als er onverschilligheid in het harte is, niet als men het doen wil om van de catechisatie, af te komen, niet als men maar «aangenomen» wil worden om daardoor onder de grooten gerekend te worden. Dan ontbreekt het heilig motief, en wordt er zonde gedaan.

Maar als de jongeling of jongedochter in het hart de goede keuze gedaan heeft, niet met de wereld wil meeleven, maar tot Gods volk wil behooren, en belang stelt in de dingen van Gods Koninkrijk, dan is er geen enkele reden om langer te wachten. Ja, dan kan het wachten schadelijk werken, omdat van uitstel 200 spoedig afstel komt.

Wie 18 jaar is, is geen kind meer, en wil ook niet meer als kind behandeld worden, maar Jeven t uit eigen overtuiging. Maar als dan ook de be teekenis van den I)oop verstaan wordt, volgt het een uit het ander. Want wie geen »kind« meer zijn wil, maar als een volwassene wil behandeld worden, mag dan ook niet langer den ontvangen Doop op zijn kind-zijn l^en rusten, maar moet, indien hij gelooft, als-volwassene dien heiligen Doop vbor eigen rekening nemen, en zelf staan voor datgene, waartoe hij krachtens den Doop verplicht is.

Juist de kinderdoop vraagt, als wij opgehouden hebben «kinderen» te zijn, zoo spoedig mogelijk belijdend lid der kerk te worden, en gedoogt niet, het afleggen dier belijdenis van jaar tot jaar uit te stellen. Wie den leeftijd van 18 jaar bereikt heeft, christelijk is opgevoed en van harte gelooft, kan zeer wel het lichaam des Heeren onderscheiden. Maar dan is hij ook gehouden zelf de verantwoording van zijn Doop te dragen, en te doen wat hij als gedoopt volwassene behoort te doen, het Avondmaal van Christus te vieren.

En niet minder belangrijk is, wat daarna volgt over de waarzeggerij onzer dagen.

Er zijn altoos nog personen, die niet gelooven dat de waarzeggerij iets wezenlijks is. Zij zien daarin bijgeloof of een spel der verbeelding. Zij beschouwen het als fantaisie of haluccinatie.

Zoo redeneeren de Sadduce'én\3xi onze dagen, di niet erkennen de bange realiteit van de wereld der booze geesten. Dezulken moeten eens lezen de geschiedenis van Saul bij de vrouw van Endor, en indien zij Gods Woord gelooven, zullen ze genezen worden van hun Sadduceesche spotternij.

Wij willen hier eens verkort meedeelen een bekend geval door Prof. van Velzen in de Avondstemmen (pag. 160), breedvoerig beschreven. Het kan ook heden ten dage nog tot leerling en vermaning zijn.

e Prof. van Velzen dan schrijft: — het was in het jaar 1885 — Voor eenige jaren leefde te Amsterdam een godzalige vrouw, op bijzonder krachtige wijze was zij tot den Heere bekeerd, en had vele jaren blijmoedig in den weg des Heeren gewandeld. Deze vrouw, wij zullen haar M. noemen, ofschoon in geringen stand, was bij haar die den Heere vreesden, in groote achting. Het was een lust haar over de wegen des Heeren met haar gehouden en over de waarheid te hooren spreken. De bezoeker moest wel zeer onverschillig zijn, indien hij niet geroerd en gesticht van haar ging. Zeer vrijmoedig kwam zij voor den Heere uit. Het was hare gewoonte wekelijke eenige vrienden op hare kamer te ontvangen. Dan werd gesproken over de waarheid en van de wegen des Heeren.

Eens op een avond zeide zij: „vrienden, ik moet u iets meedeelen, opdat gij Gods wegen niet verdenkt. Ik zal niet in mijn woning maar in het krankzinnigengesticht sterven". Verschrikt hoorden de vrienden deze woorden aan, en wilden deze gedachte van haar nemen. Maar zij vervolgde: geruimen tijd geleden was ik uitgenoodigd bij mijne familie te Utrecht te komen logeeren. Ofschoon men met den dienst des Heeren niets op had, ging ik er heen, en men zocht mij op allerlei wijze genoegen aan te doen. Op zekeren avond werd ontboden een waarzegster, die weldra kwam en de kaarten legde. Aan ieder die er om vroeg, voorzeide zij wat hem gebeuren zou. Eindelijk zeide een van het' gezelschap tot mij: „Kom nicht, nu is het uw beurt", waarop ik antwoordde: laat mij maar aan mijn handwerk. Toen ik daarop hoorde: „och wees geen spelbreekster!" liet ik mij bewegen.

De kaarten werden geschud en gelegd, maar de waarzegster zeide: „hier is iets vreemds, dat is •vroeger nooit gebeurd. Ik zal het over doen". Nogmaals werden de kaarten gespreid, en weder kon de waarzegster niet vorderen. Zij zag mij aan en zeide „gij moogt niet doen wat ge doet!”

Toen voelde ik, dat ik moest getuigen tegen dat bedrijf, maar ik miste den moed en zweeg. Helaas! Nog eenmaal werden de kaarten gelegd en toen zeide die vrouw tot mij: „gij woont op een kamer (die nauwkeurig door haar beschreven werd), maar gij zult daar niet blijven. Gij zult ziek worden, dan zal men u naar een groot huis brengen, in een zaal waar vele zieken zullen zijn, maar j ook daar zult gij niet blijven. Men zal u brehgen naar een ander huis, dat ook zeer groot is, dan komt gij bij menschen, die'niet ziek, maar krankzinnig zijn. In dat huis zult gij sterven!”

Daarna sprak zij: ik heb het u verhaald, opdat gij, als het gebeurt, en het zal gebeuren, niet de getrouwheid desjHeeren zult verdenken.

Eenigen tijd later werd deze M. ongesteld. Men bracht hiaar naar het gasthuis, maar de geneesheer die haar behandelde verwees haar naar het krankzinnigengesticht. Daar kwam zij en is als krankzinnige gestorven. Het woord van de waarzegster is letterlijk vervuld.

Dat men dan toch ophoude met ongeloovigen spot te spreken over dat werk des duivels. Er ligt in die waarzeggerij een bange werkelijkheid. Krachten van het rijk des Satans worden daarin openbaar. Maar daarom zegt God in Zijn woord: alle waarzeggerij is een gruwel.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 15 februari 1914

De Heraut | 4 Pagina's

Uit de Pers.

Bekijk de hele uitgave van zondag 15 februari 1914

De Heraut | 4 Pagina's