Voor Kinderen.
AAN VRAGERS.
P. W. schrijft:
„Mag ik u twee dingen vragen uit de verzen van Jan Luyken?
Ten eerste uit zijn eerste gedichten, waarin men' leest:
Bloempjes die naar honig rieken. Waar de lekk're b; j in speelt.
Is dat laatste goed gezegd? "
Men zou er uirt kunnen lezen, dat een bij lekker smaakt, en ik diirf niet beweren dat dit zoo is. Luyken heeft dit echter ook zoo niet bedoeld.
»Lekker« beduidde vroeger zeer dikwijls: kieskeurig, fijn van smaak. Zoo leest men bij Vondel van zekeren wijn|
Hij smaakt op niemands long Di€ lekker is in 't proeven.
D. w. z. die een fijnproever is. Dezelfde beteekenis heeft het woord nog in lekkerbek.
Luyken wil dus zeggen: de bij die fijn proeft, weet den honig te zoeken in die bloemen, waar deze het best te vinden is.
P. W. vraagt verder:
In het „Menschelijk bedrijf" van Luyken leest men:
„'t Vergulde zilverdraad, getogen Door de enge poort van ijz'ren oogen, Legt toch den glans van 't goud niet af. Zoo blinkt de vrome van Gods zegen, Al wordt hij ook langs enge wegen Getrokken door de poort van 't graf."
Waarop doelt dit, vraagt onze lezer.
Zooals bekend is, kan men zilverdraad vergulden. Vroeger werd het na die bewerking, als het uitgerekt moest worden, getrokken door oogen of openingen in een ijzeren plaat. Elk volgend oog was nauwer dan het vorige. En nu werd de draad zoo lang door de oogen getrokken, tot hij • de vereischte dunte bereikte. Hij bleef echter verguld, want het goud rekte van zelf mee. Hij moest door enge wegen, maar verloor den goudglans niet.
Dit past Luyken toe op den vrome, die vaak ook langs nauwe wegen wordt geleid, waarop hij het ^zeer moeilijk heeft. Doch zij voeren ten hemel, en de glans van Gods zegen blijft hem ook op die enge paden bij.
Door J. J. V. te L., dien hartelijk dank wordt gezegd voor zijn belangstelling, wordt gevraagd :
Onlangs las ik:
Een Engel bij Matthijs of Serafijnsclife man; Bij Markus eenen Leeuw, gewoon te overwinnen, • Een Os bij Lukas en .gen Arend bi} St. Jan.
Zoudt u, zoo goed willen zijn'in de Heraut uit te leggen, welk verband er is tusschen de Evangelisten en hun attribuut? Bij voorbaat mijn dank."
Reeds lang geleden kwam het voor, dat men de. vier Evangelisten aanduidde op de wijze bovenomschreven. Hêt gebruik van zulke kenteekenen is van oorsprong heidensch en door de Roomsche 'kerk overgenomen, die bijv. aan Petrus een sleutel en aan Paulus een zwaard tot kenteeken of attribuut gaf.
Over den oorsprong van de kenteekenen des Evangelisten bestaat geen zekerheid.
Waarschijnlijk moet de engel bij Mattheus aanduiden, dat deze in tijdsorde of volgorde de eerste is, en dus als een engel of bode de andere als het ware aankondigt.
De leeuw bij Markus wijst op het krachtige en bondige van de inhoud zijns boeks.
Lukas gaat kalm en ernstig zijn weg, vermeldt alle bijzonderheden, staat bij allerlei stil. Daarop doelt de os die hem wordt toegevoegd.
De arend bij Johannes' wijst op scherpen blik en hooge beschouwing.
Er zijn ook nog andere verklaringen die we laten rusten, wijl zekerheid niet is te geven en bovendien het gebruik van zulke teekenen meer kwaad dan goed doet.
Onze lezer H. te R. schrijft over Rijnipsalm 122:3 en wel over de regels 3 en 7. Had Jerusalem een vesting ? Duidelijkheidshalve volgt hier eerst het bedoelde vers :
Dat vreed', en aangenam"e rust, En milde zegen u verblij; Dat welvaart in uw vesting zij, In uw paleizen vreugd en l, ust. Om vriend en broederen spreek ik nu : De vrede zij en blijv' in u ; Nooit moet haar nijd of twist verkloeken, üm 's HEEREN Huis, in u gebouwd, Waar onze God Zijn woning houdt. Zal, ik het goede voor u zoeken.
Het vers bevat .een heilwensch voor Jerusalem, Door „vesting" wordt hier niet verstaan een afzonderlijke sterkte, maar de zware muur of veste, die om heel de stad liep. Zij was trouwens een natuurlijke vesting, alleen van de noordzijde voor een aanvaller bereikbaar.
Wat den zevenden regel betreft, „verkloeken" wil eigenlijk zeggen: „te slim af zijn", „overtreffen", „de loef afsteken". De bedoeling is dus, nooit moet het zoo ver komen dat er tweedracht heerscht, en zoo de kracht der stad gebroken wordt.
Hierbij zij opgemerkt, dat in het Nederlandsch uit vroeger dagen, zooals dat van onze Statenvertaling, meermalen uitdrukkingen voorkomen die ons niet meer duidelijk zijn, of die verschillende beteekenisen hebben.
„Verkloeken, bijv. komt thans bijna nooit meer voor. In 'den Statenbijbel lezen we nog van koning Rehabeam, dat hij zich verkloekte tot de vlucht naar Jerusalem. Het woord komt van „kloek" dat oorsprpnkelijk beduidde: verstandig, en eerst later de tegenwoordige beteekeni^ van dapper kreeg.
Er zijn meer van die woorden welke oplettendheid vereischen. Zoo lezen we in Handelingen van scheepslieden, die, „havenden" d.w.z. een haven binnenliepen. Tegenwoordig beduidt „havenen" heel iets anders. Als men zegt: de schepen zijn gehavend, zou niemand daar nu uit lezen : ze zijn de haven binnengeloopen.
„Zegenen" wordt in het boek Job meermalen gebruila voor „vaarwel zeggen", bijv. als Jobs huisvrouw tot hem zegt: Zegen God en sterf. Dit is ie verklaren daaruit dat men bij het vaarwel zeggen veelal een zegenwensch uitte, temninslc als het vrienden gold. Dit komt trouwens ook nu nog wel voor. Ook vaarwel is eigenlijk een zegenwensch.
HOOGENBIRK.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zondag 27 augustus 1916
De Heraut | 2 Pagina's