GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

DE VRIJMAKING VAN DE TAAL DER KERK.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

DE VRIJMAKING VAN DE TAAL DER KERK.

22 minuten leestijd Arcering uitzetten

V. (Slot.)

De kerkelijke taal deelt in de rechten der „cliristef - lijke vrijheid", wanneer men dit woord maar recht verstaat. Inzonderheid het talen-wonder van het Pinksterfeest bewijst, dat ook in deze dingen de beteekenis van de Nieuw-Testamentische „bedeehng" ligt.

Losmaking van de kerkelijke taal uit gebondearheid kan ook bepleit worden met een beroep op Christus zelf. die zich van de gewone volkstaal bedient, in tegenstelling met de rabbijnen, die een aparte taal zoeken voor heilige dingen; en eveneens met een beroep op Paulus' Corintherbrieven, Jiet karakter van het N. T.-isch Grieksch, en de preekmethode der eerste christelijke zendelingen.

Door de Roomsche kerk is dit beginsel eenerzijds losgelaten, anderzijds practisch erkend en toegepast, beter dan onze vaderen deden. De historie iiewijst, dat toepassing van dit beginsel voor de Roomschen vrucht heeft afgeworpen.

Tan de oonsequenle toepassing van het beginsel der \T: ijm, aking van de taal der kerk is geen gevaar te duchten voor het heilig karakter van den predikdienst. Want negatief bewijst de onmacht van andersdenkenden, dat de gedachte alleen de taal vormt en alle opzettelijkheid te kort schiet. En positief geldt de eisch, dat hier niemand, evenmin als in ander opzicht, zich van de e i s c h © n der Chiristp!lijke vrijheid moet afmaken uit vrees voor ongebondenheid ; want dat is in 't 'wezen der zaak zondige gemakzucht onder den schijn van ernstige waakzaamheid.

Men zal, na al ihet bovenstaande, wel begrijpen, Idat Jiet op dit standpunt geen zin heeft, , aan iemand, idie zegt, hoe het niet taoet, de triomfantelijke vraag Ivoor te leggen, hoe het dan eigenlijk, wèl moet leh of hij dat dan asjeblieft óók rrtaar eens zeggen wil!

Heeft iemand ooit een wetboek kunnen geven, l'regelende de rechten en plichten der christelijke Ivrijheid voor een bepaalden tak van christelijken Idienst? Wie hier zou komen aandragen rnet gebod op gebod, regel opi regel, hier een weinig, daar een |weinig, dien is voor de christelijke vrijheid vergeefs het pleit gevoerd. Jai, ja, gebod Oip gebod, Ir e ge 1 op regel. Maar indien het waar is, dat Ide profeet Gods, die deze woorden 'populair geteiaakt iheeft en tot den rang van gevleugeld woord heeft |Terheven, dat heeft gezegd in zijn hebreeuwscli am het gewauwel van dubbelslaande dronkemans-|tong toet fijnen smaai na te bootsen:

„sawlasaw, sawlasaw, kawlakaw, kawlakaw; 1)

en indien het waar is, dat vnj, gereformeerde doinees, zulk een klanknabootsing op den pxeektoel niet zouden aandurven, ja, dat we kwalijk ^ eze profetische proeve van fijnheid van geïnspi-[reerd zeggen kunnen reciteeren zonder 'n blosje van: -eem-me-nou-maar-niet-kwalijk; dan is juist in den óó tot ons gekomen TERM reeds de dwaasheid an den deftig doenden dominee, van taaligebod op laalgebod, taalregel op taalregel, hier een weinig •tijvigheid, daar een weinig statigheid, zonder eeni-, e deftigheid en toch met alle waardigheid ver-•ordeeld. Wij moeten consequent zijn, ook in ons ; eloof aan de „verbaJe inspiratie". Ik zeg, dat pisschien met 'ntikje ironie; maar de historie is : #'^ ..''ok zoo boordevol van. En als de Araderen ••'^Itijd met het hebreeuwsch-komen, aandragen in '^"^ stichtelijke redenen, waarom dan de zonen ook ^iüet zoo'n enkel keertje?

Waarlijk, verder gaan dan het algemeene kan uemand; en vooral: mag niemand.

Wat het negatieve aangaat, en evenzoo voor het W°f^^''®^®' ^tjn er enkele algemeene regelen, die W^ vinden kan. Maax voor het overige moet de geheiligde persoon van den prediker zijn eigen stijl hebben, zal zijn taal levende taal zijn.

Inzake het negatieve zou ik willen zeggien: laat ons breken b.v. toet den eisch, om' te preeken in de taal van de „Statenoverzetting des Bij bels". Constantijn Huygens, de tnan der psalmbewerking, kon aardig omspringen met de taal; b.v. in deze woordspeling, Kikende de roomsche mis en de vereering. van den tot goddelijke eerbewijzing , aan, gebeden ouwel onder hen,

.... die dy, hunn' grooten Voeder, Doen sterven in hunn' voeder, Do on leven, naer den dood, F, ii maken die 'thaer geeft, haer dagelickse brood!2)

Maar de man, die zóó handig kan spelen m'et de taal, wordt door al te preciese navolging' der Statenvertaling, straks onbegrijpelijk onhandig:

Die pijlen van ons hert, de schichtighste gebeden Die wy van' dus beneden Doen stijgen tegen 't steil Van Dyn' onsienlickheits onafgepieilde peil, Djie kalv'renonzerlipipen konnen niet geraken Dyn oore te genaken.....3)

En wie Hosea 14:3 kent, heeft de ietwat snorkende verzektering van Buskei^, Huet, dat er heuseh geen drukfout in 't spel is, niec noodig. Toch' moeten we hem toegeven:

„het is de kromspraak van een aartsvaderijjfc hoUandsch dichter, die in den kring der zijnen, bij het ontbijt en het avondbrood, gewoon is een kapittel uit de joodsche Profeten voor te lezen of aan te hooren." 4)

De fout zit dan niet in die „joodsche Profeten", ; gelijk Busken Huet ze noemt, maar in den man, die een oostersch' beeld met zuiver oiostersch coloriet zóó maar indraagt in een westersch rijm', en dan nog wel met ombuiging: va, n de beeldspraak zelf. En dat gebeurt nog honderdmaal. Vertalen wil meer zeggen, dan: woorden overzetten; het houdt óók in den pliciht, om) de gedachten uit te drukken in woorden, die de kleur dragen van den kring', waarvoor de vertaling bestemd is. Tegen dien eisch' heeft de Statenvertaling gezondigd, zeer vaak. Wij behoeven die zonden waarlijk niet over te doen. Dat behoeft niet in een bijbelvasten tijd. Het behoeft nog minder in een. allesbehalve bijbelvaste periode. En het is allerminst noodig, het is zelfs onbarmhartig, het is onpaedagogisch, dat te doen in een tijd, die bezig is aan een nieuwe bijbelvertaling ook voor ons eigen gebruik'. Voorzeker, een man als Huygens m'et zijn tot God genakende of niet genakende ^, lippenkalveren" verbeurde het recht, de Roomschen te hekelen in het rijm van T r ij n t j e K o r n e 1 i s, door haar in Antwerpen te brengen laan den voet van een roomschen kansel, welks prediker inAntwerpschdialekt preekt,

„......in vergelijking waarvan zelfs het plat noordhollandsch der heldin .... naar hemel val zweemt".5)

Want dat üialekt, hoe op zichzelf afk'eurenswaard, is lm eer naar den eisch, dan een ta, al, die oostersche loten ent op westerschen stam, en dat dan nog wel zóó onhandig.

Opzettelijk noemde ik even de k'westie van een betere bijbelvertaling. Het is toch eigenlijk betreurenswaardig, dat, als de ééne dominee van de fiets valt, de andere warem'pel als de kippen erbij is, om weer eens op' te halen, dat wij hier geen blijvende stad hebben; een tekst, die aan allé ziekenhuizen bij elkaar nog geen illustratie ontleenen kan, eenvoudig, omdat hij heel wat anders bedoelt. Zoo ook is het m. i. niet aan te raden, zonder nadere omschrijving te spreken over „de achterste deelen des Heeren", want niet ieder denkt daarbij direct aan Ex. 33 ^s, en voor een gemeente, die uren lang hoort preeken over al duizendmaal verklaarde woorden, mag een aanhaling van een tlians minder gewenschte taaivorming der Dordtsche vaderen niet zonder meer als gevleugeld woord dienst doen. Kortom': wij moeten niet in Statenvertalingtei-men spreken gaan, want de tijd komt — gelukkig — dat de nieuwe vertaling ons den zoeten cadans ontnemen g; aat van , , de oude palen, die men niet moet terugzetten", van de geloovenden, die „niet haasten", van den „wensch aller heidenen", van Sion, dat „door recht verlost" wordt; om van zeer veel andere dingen nu anaa.r te zwijgen, die alle door een hetere vertaling worden weggevaagd.

Intusscben dient men scherp te onderscheiden tusschen de ta, al van een „overzeifting" èn die van den bijbel zelf. Wie in bijbeltaal spreken kan, die doe het. Maar hij bedenke, dat bijbeltaal niet is: een aaneenrijging van bijbeltermen. Als de meest vlakke, dorre prozaïst en didacticus zijn rede „doorspekt" — toen kan de spraakmakende gemeente dankbaar zijn voor haar qualificatie — met de lyriek van dichterlijke beelden, dan doet hij de poëzie van den bijbel onrecht en helpt toch ook zijn proza, niet. Wie b.v. elk oogenblik de prachtwoórden' der donologie:

„die den hemel hebt tot Uw troon en de tot con. vooth'vnk iivfor voeten" aarde

bij de hand heeft, moest eens nadenken over de vraag, of men om de haverklap; in zijn vlakke conversatie rammelt met Da Costa-term'en, om hij dezen geliefden zanger te blijven. Als hij antwoordt: neen, dan 'is er plaats voor het wederwoord: Da Costa is veel, maar een bijbeldichter is meer. De worstmakende mensch „doorspekt" zijn roode vleesch met witte gUm'stukjes; maar hij heeft „het beest" dan ook eerst morsdood gemaakt. In het levend lijf was vleesch bij vleesch, sj)6k bij spek. En zoo blijve proiza bij proza en poëzie bij poëzie. Een „doorspekte" rede is ten slotte tooh niet meer levend, niet naar de natuur. Wie onder de , ^geliefden" van de predikatie heeft niet „van dei jonldieid aan" in de kermisweek' erop kunnen rekenen, dat de „tenten der ijdelheid" weer op de proppen kwamen? En toch — waar zijn bij onze moderne kermissen de tenten en waar is in den bijbel deze qualificatie ? Men kieze een term', die meer in de kraam' der wijsheid te pas komt tegenover de zóó uitgekraamde kramen der ijdelheid.

Hiermee is ook tegelij'k de vraag' beantwoord, of 'nien Jezus moet navolgen. Al is op het stellen van dezen eisch eens iemand gepromoveerd s), we mogen, dunkt me, in zijn algemeenheid hem' vrij bestreden. Christus' werk was een ander dan van den prediker in Christus' kerk; en Hij, die zich geeft naar Zijn tijd en Zijn plaats, zou in een anderen tijd en op een andere ^plaats zich ook anders hebben geuit. Wel kan natuurlijk' in de grondgedachten Christus onze eenige leermeester zijn; maar een model mag Hij ons nooit worden. Een leermeester leeft, - een model is dood. Een leermeester gaat met ons taee, een model blijft onbeweeglijk staan. Wie Christus tot model kiest, onteert den Profeet Christus.

Ten slotte zou ik — met voorbij gang. van andere dingen — nog willen opmerken, dat de kerk' ook niet een kunst-taaltje scheppen mag. Haar taal zal, precies als die van den bijbel, nooit met de eischen der aesthetiek in conflict leven, zoolang ze goed is; doch.een opzettelijk product van aesthetische dictie mag haar taal evenmin worden als de bijbel zelf „litteratuur" bedoelt te zijn. ' De kunstenaar, de artist 't Is nog maar kort geleden, U weet wel, van K'ees Meyer:

Die kerk, aldus Kees Meijer, is als eeri bloem; , die verflenst neerligt en een geur van ontbinding verspreidt. Zij is een instelling, die een afgesloten tijdperk nog een tijdje overleeft, volgens de wet der traagheid. Zij staat als een ontluisterd overblijfsel

26 zielig en lachwekkend tusschen de nieuw zich vormende gemeenschap'. Zij hoort niet meer in ons midden en wij; hooren niet meer bij' haar. En, wijl alles wat leeft een afschuw heeft van uittering en dood, niaar zich met hoop en verlangen richt op wat met lente's beloften in bloei staat, wordt de moderne mensch wrevelig, als , m'en hem in 'dit antieke verblijf wil terugdringen, waaruit de historische ontwikkelingsgang hem voorgoed heeft verdreven.7)

Kees Meyer lieeft niet gelijk in alles, " maar in de taal-kvsrestie gedeeltelijk wèl. En nu zijn conclusie? Hoor:

Ook de spreekwijze dient radicaal met de kerkelijke overlevering te breken. Wat Kees Meyer noodzakelijk acht, is, dat er artisten uit spreken gaan. Die tijd, waarin men betoogen en boeken leest, is voorbij: het luisteren naar een voordracht heeft de lectuur vervangen. Die artisten zijn het die bestemd schijnen, om der mioderne menschheid het levende woord te brengen; als zij optreden, krijgt ^ men een geheel. nieuwe spreektrant, die beter, in het kader valt van onze mioderne gemeenschap. Zij moeten, onvormelijk en eenvoudig, rechtstreeks spreken van mensch tot mensch, en daarbij den menschen iets geven, waaruit ze kunnen leven. Ze moeten een verschiet-toonen en opvoeden tot blijdschap en licht.

Dit is het — niets m'eer en niets anders — wat de heer Meyer beoogt met zijn Nieuwe Gedachte: do gelegenheid schenken aan het artistieke woord, dat het blijde levensgevoel 'kan hergeven. De mannelijke overwinning van getob over wat onherroepelijk is vervlogen; de jonkvrouwelijke grafie van de bruid die het wonder nog wacht.

Voor lons spreekt het vanzelf, dat deze „aanloop tot het religieuze leven der toekomst" Kees Meyer niet vooruitbrengen kan en ons, niet vooruitbrengen mag. Wie een artisten-taaltje geeft, heeft weer de kaste-idée ingedragen, en zondigjt dus óók' tegen de wet van de vrijmaking, der monden, „die het goede boodschappen". De kerk zoek't het volk, niet een groep.

Eri nu herinneren we ons Taco Takema, die in Anema's boek s) beweert:

„De beweging van tachtig vond onze taal in een gevaarlijken pathologischen toestand: die(n) van gevvrichtsverstijving.. Die kansel heeft deze taal kwaal voor een groot gedeelte op haar (zijn) geweten. Otmdat zij (hij") toch telkens weer in aanraking komt met de groote begrippen van zonde, ellende, almacht, gerechtigheid, enz., en 't heel wat minder inspanning kost met die algemeene begrippen een uur vol te praten, dan zelf tot de analyse van het bewustzijn van den enkeling af te dalen, aan te toO'Uen, bijvoorbeeld, wat de zonde in het hart van een bepaalde menschenziel bedierf, om daarna de oorrectioneele mid^f dqlen aan te wijzen, — en de pcëzie in de vorige aerd onzer letteren grootendeels in de haüden (!)der predikanten was, was onze taal vervallen tot bovengenoemde siijöieid van gewrichten."

En als we erbij geweest waren, zouden we misschien hebben willen debatteeren: weet je wel, Taco, dat het bederf van de taal in de kerk juist opgekomen is in een periode, toen de dominees zoa iets p r oi b e e r d e n, als u daar opi uw preekverlanglijstje zet? Niet, dat het daaraan lag, o neen; maar daardoor werd het niet voorkomen ook.. Het gebrek in de taal werd niet verholpen door de verbizondering van haar g-edaohte, doch was niet meer te voorkomen sedert de verbizondering van het gehoor, dat den prediker , , voo'r de-naandacht" stond. En daarom', oi beste Taco, is die grondoorzaak van de „taalkwaal" eigenlijk' óók aanwezig in die preek van dominee Dreux, je weet wel, waar je hem zelf een kom'plimentje om gemaakt hebt; die preek met zinnen als deze:

„In de diepten van lijden en ellende, waar d o 0( r G-od langs afwaartschen weg den smarten z o o n üit het Idumeesche landschap heeft gedragen en geleid, heeft eenmaal een ster der hope .... voor zijn vaak door smarten beneveld oog geschitterd. En bij het licht van den bliksem van hooger heil, die toen blonk over zijn bewustzijn heeft hij geroepen (ym een griffie en lood en rots (!), opdat hij fixeeren k o n d e, wat zijn trillende ziel toen zag. ^-Dat getuigt onze ziel, als we, opkliiumend van dit tot het leven der eeuwigheid, bij wijlen gansch de constellatie des levens in. hooger glans zien opdoemen voor onzen geest als een tempel van zeer uitnemende pracht. Dan huppelt de ziel binnen in ons van blijdschap, dan wil ze zich uiten, dien tempel binnentreden' naar den eisch zijner schoonheid; maar niet, dan om bij het stoeten van den voet tegen de puinbrokken der werkelijkheid te ontwaren, dat zijn dak is ingestort, zijn zuilen tot in het hart zijn gespleten, — en dat tusschen zijn af-en uitgebrokte bogen raaf en v'ledermuïs de voorwaai'den hebben gevonden tot viering van hun donker bestaan." 9)

Taco, dat was een preek in de Gerelormeerde Kierk van Middelgum, en de boeren stonden nog te praten vóór den ingang zoo lang 't maar even kon. En Wim zei: „Der Kann es". Maar heusch^ Taco: „der kann es nicht", als hij 't niet anders Kan. Want zoo min als het den litterator Taco Takema behaagt, dat de dominee de. litteratuur „in handen" heeft, zóó min mocht het den kerkgangers Taco Takema-behagen, 'dat de litteratuur den dominee „in, handen" had. Dat ze hem onder handen neme, zoo: vaak' 't den man noodig is. Maar overigens: jhij is er niet voor een 'artistengroepje, niet voor, een clubkaste, doch voor de ééne, . heilige, algenieene kerk., De vrijmaking; der taal zoekt haar verruiming, doch haar inperking nooit.

Bit wat het negatieve betreft.

En wat nu ten slotte het positieve besluiten aangaat, we met enkele opmerkingen.

Allereerst strekke de zuivering van de 'kerkelijke taal zich niet alleen uit tot den preekstoel, maar ook tO't het huisbezoek, de onderlinge gespre'kfcen, enz. Er zijn termen, beelden, die de preek niet meer kent, doch die het huisbezoek of de omgang bewaart cf uitvindt. Als er liier en daar ouderlingen zijn, die aan jongemenschen pardoes vragen:

„Heb je al in de lendenen van Adam gelegen? Ben je al geaiTesteerd ? " 10)

of aan, een zieke:

„Heit de-n-Heere Jezus je peluw al es magge schudden? "

dan doen zij zichzelf schade en graven ze een kloof tusschen de verschillende organen der kerk' in haar openbaring naar buiten. Deze opmerking zou pietluttig zijn, als er nog niet steeds een breede schare van mensohen was, die dat nu eigenlijk pas een taal vindt, om warm bij te - worden; een waardeeringsoordeel, dat toch alleen maar op „valsche grondjes" rust.

Dan rekene men, met wat ik zou willen noemen: .het g e e s t e 1 ij k klimaat. Zoo komt er allereerst .afschaffing' van stopwoorden, want die zijn de dood van ibet geestelijke. Het stopwoord: „o geliefden", het pleonasme: „nooit genoeg naar waarde volprezen naam", ze zullen voor de dominees even snel moeten verdwijnen als voor onze jongelingen „de eere Gods op alle terreinen - des levens". Ik heb het niet tegen de gedachte dier woorden, maar tegen de afstompin, g ervan door het stopwoordelijke. Als men „geliefden" zegt, moet daar ook het klimaat der liefde zijn. Liefde is zuinig op haar vocatieven, meen ik.

Voorts móieten we wat taeer ernst maken met onze vaak verkondigde heldere inzichten in de fout van de „doopersche mijding e", en ook doen zien, dat we 't heusch meenen met ons dogma over de verhouding van natuur en genade, alsook met onze fiere verz.skering, dat we geen tweeërlei moraal, - één voor den „geestelijke" èn één voor den ander, er op nahouden. Zooi vaak' we afstand maken tusschen de sfeer van natuur en genade zijn we niet gereformeerd meer. Sprekende over de studententaal, zegt Van Ginneken 11):

„In elk geval zullen de studenten van thans, evenmin als de schooljongens, hun studententaal plotseling als een rok of gekleede jas met hunne promotie afleggen; 't is een stuk van hun ziel geworden, met vele gemakkelijke gevoels-en gedachtebanen, die pas na jaren in andere omgeving min of meer dichtgroeien. Men behoeft echter slechts de kinderen va.n jongere medici of advokaten te hooren babbelen, om er aanstonds de echo's van Papa z'n taal in terug te kennen."

Maar uit den mond van de kinderen van onze doorsnee-dominees wórdt hun deze lof der bewaring van natuurlijkheid en oorspronkelijldieid doorgaans niet bereid. En daaruit blijkt, dat b.v. de heeren van de rechtbank, wier anibtstaaltje nog veel wonderlijker is dan onze preekspraak, hun ambtelijkheid afleggen met hun toga. Het is onze eer, dat wij dat niet doen; onze • kindertjes zijn ons zoetsappig bewijs! Maar juist omdat wij onze eer stellen in het bewaren van ons ambt in het leven, moeten we da, n ook des te meer den band m'et het leven nooit loslaten "ïn ons g.mbt. Er is, o zeker, nojg wel beweging. Toen onlangs enkele , , broeders deputaten" wegens vertrek „naar elders" afscheid namen van een deputatenkring, ging 't officieus in dezen toon:

„Nou kerel, jij gaat er van door naar het Noorden, hè? Nou zeg, 't is te hopen, dat je 't er tóthoudt, bij die kouwe lui";

maar deze wandelgangenstijl niaakte onmiddellijk plaats voor de termen, waarop' men al rekenen kon, bij, 't oïïiciëele toespraakje, 'waar Dickens ons land al om uitgelachen, heeft; de vaéte abonnementstermen: rijkelijk zegenen, genadig lijk nabij' zijn, goed en nabij zijn, zegenen en „stallen" tot een zegen. Toch zijn we allemaal studenten geweest. De studententaal uit /KlneppeUiout's dagen drong door in de thans gangbare ta, al, en die van onzen tijd is bezig hetzelfde te doen. Der studenten ziel overwint, want hun taal leeft. Maar wij dringen met ons taaltje niet het leven in; we zijn er al glad uitgegleden; onder zoet gekweel zijn we gansch „oirbaar" van 's levens „heirbaan" afgeraakt. En toch noemen we ons dienaren van den Heere der „heirscharen"; is het ook, dat we van dezen militanten naam' door de ge'wenning de idee van het offensieve, het voortschrijdende, het vooropgaande hebben - afgestompt? Potgieter kon nog Jan den Poeët, alias Jan den Rijmer, laten klagen:

„Het heldendicht — o, wat eposjes! — het lierdicht — o, , wat odetjes! — het minnedicht — o_ wat klagtjes! — ieder genr e was in predi. katies ontaard." 12)

Dat was treurig. Maar tegenwoordig kan niets meer in predikaties ontaarden, want zij hebben 't leven losgelaten; en dat is nog treuriger.

Waarlijk, , 'wij moeten 't leven weer in, ook met onze taal, om ^Christus' wil. Toen Schleiermachei zijn geslacht vond zonder God en zonder religie, sprak hij zijn Reden; maar hij zou zij'n groeten invloed niet hebben gehad, als hij niet had kunnen zeggen: Ich rede Euere Sprache; daarbij het bewijs leverende in de aansluiting i^) aan „den taalschat en het ideeënfonds van zijn kring". Zoo moeten wij, ook sprekend^ en spraakmakende onze reformatie zoeken, gelijk hij, niet zonder zegen voor zijn geslacht, ze gezdcht heeft tot in de taal. Wij hebben 't zoo vaak over den „middellijken weg". LIaat ons ook „IN" „denzelven" „wandelen"; dan 'geef ik den term voorts graag cadeau. Want niet den term, miaar de daad hebben wij „van noode".

En als wij komen tot die daad, dan zal het Evangelie weer krachten doen. Men kan inleven in de heilige gedachte n, vindt ook zonder conventietermen de heilige woorden wel; en de variëteit zal erbij winnen; dat is, 'binnenwaarts gezien: de aparte a-anleg, dien God in Zijn knechten .gelegd heeft, zal dan ook uitkomen in individueele (nooit individualistische) beelding"" van heilig vermogen. „God is in eenvoud van oprechte woorden", ; en dat is de belofte, niet voor wie probeert kunstenaar in de kerk te zijn, doch voor wie in simpele overgave zegt, wat hij ziet en hoort van Gods openbaring in eenvoudige natuurlijkheid.

Gelukkig, wij winnen. Ik zou namen willen noemen, voorlDeelden kunnen geven, maar 't. is niet mogelijk, volledig te zijn. Maar we moeten verder. Als deftigheid zich paart met kerkelijkheid, is het niet bewezen, dat er ook vrO'omheid in de deftigheid zit. 't Is wel eens andersom gebleken 1*) en de kringen, die 't ergst den ' vaarwel-zegger van een dialect iKanailns verdoemen, ze zijn van het tegendeel nèg' een allerdroevigst bewijs. Neen, het ligt niet in die vormen, die geen wezen achter en in zich hebben. Wie om verlossing bidt van het „ongoedertieren" volk moet zichzelf eerst ontdoen van zijn „ongoedertieren" taal; daar heeft zelfs het „ongoedertieren" volk recht op, en dat recht eischt de goedertieren God van ons. Én iedere taal, die weer , , , gesmeed" wordt, zal de-aandaciht trekken, meer dan wie de onderdeelen, die hij kant en klaar krijgt van de 'fabriek, in elkaar schroeft tot een geheel, dat past bij den dominee, die 't altijd maar weer „netjes" gedaan heeft. Aoli ja, jongejuffrouwi, u wordt „netjes" , , overgetrouwd''; en er wordt „netjes" avondmaal bediend; en er wordt „netjes" in de preek zoo wat , , bijgebrocht". Maar vonken - willen we ook wel eens zien spatten. Vuur is niet netjes, maar het komt toch van boven en het maakt, net als de dominee vaak zoo , netjes" zegt, alleen onze brandofferen tot asch.

Laat ons niet alleen op Multatuü afgeven, als hij spot:

„Zonder talent is Zaalberg niet. Hy bezit althans het talent der klanken.” 15)

Want onze massa vindt óók vaak', dat iemand „talent" heeft als hij maar klan-ken heeft, zelfs al praat hij over „vliegmasien" en „motorboot".

Maar wat baat het ons, af wij , al de termen hadden en hadden de liefde niet? En wat baat het ons, of wij de taal der engelen spraken en hadden de liefde niet? We zouden klinkende cymb e 1 s worden.

Maar wie de liefde heeft, dat is den uitgang in gehoorzaamheid, die zal een luidende klok zijn. En alle luidende klokken, als ze maar ieder een eigen toon hebben, ze zingen te zamen een schoonen, zang. Dat zal ook onze sterkte zijn, zoolang wij in vreeze en beven ons zelf durven zijn en daarbij gelooven aan de providentie van Hem, die al Zijn klokken voegt en 'stemt en luidt naar de eenheid van Zijnen Geest. En dan....

Die clocken bediet die predicaren, die gods woert openbaren; want alsoe die clocken die goede te gader locken, also roepen die predekeren ten geloeve die sonderen. 16)

Ja, dat is de .zuivere tale 'Banaans. Ze lokt di' binnen zijn, - maar ook die buiten zijn. Hoe vaii hebben we 't O'dk al weer op gedreund: de wateren, die den bodem der zee bedekken, — de aarde VOL van de kennis des Heeren?

Uw taal, p berk, zal b'eslissen, of ge dat meent. Uw taal zal ook uw vonnis zijn.

K. SCHILDER.

Ver Wet er ing. In het voorgaand artikel (IV), Ie kolom; regel 6 v. b. staat: verhouding; lees: yerkondi-„jqg^ !_ In 4e kolom, regel 8 v. o. lees: compendium; reoel 6 v. o. staat: die ook n'ti; lees: die ook voor. Kleinere foutjes gaan we voorbij.

K. S.


1) Jesaja 281" volgens den hebreeuwschen tekst.

2) Biddaghsbede. M DC XXIV.

3) Biddaghsbede.

4) Cd. Busken Huet, Het Land van Rembrand. Haarlem, 1901, II, 1, 118.

5) a. w. bl. 120, 119. .

6) G. B. J. van Eyk, Dissertatio Theologica de Jesu Chrisfi eloquentia oratori sacro imitanda.

7) Volgens verslag N. K.. C.

8) Seerp Anema, In 's levens Opgang, Rotterdam, Daamen, 1907, bl. 286.

9) Anema, a. w. bl. 46 v.v.

10) Volgens den Heer J. '0ijk, in een rede op de ouderlingenconterenüe te Arnhem, verslag "Bazuin, 13 Mei 1922.

11) Handb. d. Ned. Taal, I, 519.

12) Jan, Jannetje en hun jongste kind. Zw. Herdr. «"•• 14/15, W. 49, vgl. 143.

13) Schleiermacher's Reden über die Religion als proeve van Apologie, door Dr "VV., J. Aalders, Leiden, 1909, bl. 6 3.

14) 'Veel waars is in de opmerkingen van J. H. v. d. Boscli. in de uitgave van Jan, Jannetje, bl. 115.

15) Verz. 'Werken. Elsevier, IV, 160.' Niet kanselachtiS is nog niet plat, decreteerde hij te Utrecht, V, 99.

16) Jan Eoendale, Le-kenspieghel.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 27 oktober 1922

De Reformatie | 8 Pagina's

DE VRIJMAKING VAN DE TAAL DER KERK.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 27 oktober 1922

De Reformatie | 8 Pagina's