GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

ONZE PSALMBERIJMING.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

ONZE PSALMBERIJMING.

21 minuten leestijd Arcering uitzetten

Blijkens synodale lapporten en agenda heeft de zaak eener nieuwe psalmberijmiQg of eener revisie der bestaande de aandacht onder ons. Evenwel nog niet in die mate, dat het m; g_'HjiS: was, aan uitgesproken verlangens uitvoi? ring te geven. Toch is het goed, de belangstelling levendig te houden. Er zijn veel bezwaren tegen de bestaande berijming in te brengen. Reeds de manier, waarop zij tot stand kwam, is in staat de antipathie der Gereformeerden ' te wekken en niet minder die van hen, welke bij een psalmberijming aesthetische grondregelen bier zien met voeten getreden. Reeds wanneer het onderzoek zich beperkt tot psalm 1—20, stuit men op verschillende hezwaren: vei'ouderdo" fcemien, matte, onaesthstische beeldspraak, die de gedacliten van het hebreeuwsch niet in de verte benadert, en een gedachtenwereld, die ver beneden die der H.S. blijft.

III.

Blijkens synodale lapporten en agenda heeft de zaak eener nieuwe psalmberijmiQg of eener revisie der bestaande de aandacht onder ons. Evenwel nog niet in die mate, dat het m; g_'HjiS: was, aan uitgesproken verlangens uitvoi? ring te geven. Toch is het goed, de belangstelling levendig te houden. Er zijn veel bezwaren tegen de bestaande berijming in te brengen. Reeds de manier, waarop zij tot stand kwam, is in staat de antipathie der Gereformeerden ' te wekken en niet minder die van hen, welke bij een psalmberijming aesthetische grondregelen bier zien met voeten getreden. Reeds wanneer het onderzoek zich beperkt tot psalm 1-20, stuit men op verschillende hezwaren: vei'ouderdo" fcemien, matte, onaesthstische beeldspraak, die de gedacliten van het hebreeuwsch niet in de verte benadert, en een gedachtenwereld, die ver beneden die der H.S. blijft.

Zoo als we opmerkten, willen we nu uit exegetisch oogpunt letten op de manier, waarop onze psalmberijming den grondtekst heeft weergegeven.

Voor we beginnen, aanmerkingen te maken, willen we billijkheidshalve opmerken, dat de berijmers in hoofdzaak gebonden waren aan de vaak foutieve statenvertaling; en ook, dat met den besten wil ter wereld, iemand, die een tekst, proza of poëzie, uit andere taal moet weergeven in zijn eigen taal, er nooit aan ontkomen kan, elementen in den tekst van zijn vertaling in te dragen, die niet in zijn origineel stonden; gelijk ook, wil hij niet al te breed worden, onwillekeurig elementen, die in den oorspronkelijken tekst liggen, biji hem min of meer verwaarloosd zullen worden, wanneer hij in gebonden taal wil overzietten, wat hij gelezen'heeft. Ja, zelfs bij de breedste bewerking, ontkomt niemand aan het gevaar, den tekst te verkrachten. Als Dirk Rafaelsz. Camphuyzen (1586—1627) Plsalm 121 wil weergeven, wordt ook onder zijn handen het lied bedorven:

Iek hoor trompetten klincken; D'e vyand is na-bij; lek sie harnassen blincken; En niemaaid is met my. Het hert klopt door 't benauwen; Eies laet ick, diep besclixoomt, 't Gesicht 't gebeiigt aen-schouwen. Of daer geen hulp van koomt.

Miaar deze oorlogssfeer is wel wat al te veel een verloochening van de rust in het lied „hammaalooth", het bedevaartslied.

Eenzielfde zelfverplichting tot het bewust gev^en van eigen exegese juist door de broedere uitwerking van het soms moeilijk te exegetiseeren tekstgedeelte bewijst, ook in Psalm 121 Camphuyzen:

Ee soim', op hoogen Schoon sy al brandig steeckt. Kan door haer hit niet plagen, als hy (God) haer krachten breeckt; Die maen, in vochten nachte. Schoon sy de le'en verkond, Doet op ons le'en geen kr3, chte Ais hy z' in warmte houd.

In het overigens mooie lied Is hier dus een opvatting van de gevaren, die de maan bij nacht kan oefenen, aan het woord .gekomen, die voor het minst aanvechtbaar is, door de Statenvertaling niet in de hand gewerkt wordt (de kantteekeningen zwijgen) en door de vertaling, die van een „ste­ kende maan" spreekt, eerder tegengesproken dan gesteund wordt. De. dichter stond hier voor de keus, het hebreeuwsch zonder commentaar over te nemen, of z ij n opvatting te geven, waarbij dan vroeger of later een ander, die een andere opvatting van den tekst heeft, het vers onbruikbaar moet verklaren; wat niet noodig zon geweest zijn, indien de dichter het gewaagd had, zoo te berijmen, dat voor de verklaring van den tekst evenveel mogelijkheden bleven als nu het hebreeuwsche lied zelf die mogelijkhjeden laat bestaan. Trouwens, Camphuyzen gaat niet alleen over exegetisch ijs van één nacht. Hetzelfde doet, in denzelfden maanpassus Vondel:

Geene zon, by middaghtijdej Daer geen dack U beschaduwt, zal u steecken; Geene maen 's Nachts u zien van kou bezweecken En vergaen.

Typeerend is in dit verband ook Heiman Dullaert in zijn „Uitbreiding vair den CXXXIV psalm". Ongetwijfeld heeft hij het machtige: de Heere zegene u uit Sion, beter begrepen dan wij, die alleen aan den langs lijnen van hollandsohe geleidelijkheid komenden zegen denken, zoo' vaak wij' „de bekende zegenbede uit Psalm 134" opgeven bij brtnloften, afscheideii)'"'ïiiitsgaders intreden en bidstonden. Hoor, hoe forsch bij hem de zegen, die van Sion komt, klinkt:

Kerkgewyden, outerknapen. Zoo moet God, die met een woort Aarde en Hemel heeft geschapen, Die u van zijn Sion hoort. Uw godvruchtig tempelleven 't Aartrijk tot een erfdeel geven; U, die zynen Name prijst, Kroonen boven andre volken, Zoo ais Sion door de wolken Boven andre bergen rijst; En u, na dit sterflijk leven In 't muzyk Van zijn Rijk Eeuwig stem en toonen geven; Smeekt hem hierom aJgelyk.

Nietwaar, daar is veel moois in. We worden er nog weer eens aan herinnerd, dat bij dit lied, dat wij voor knielende bruidsparen en zichtbaar aangedane jubilanten schier gereserveerd hebben, dezelfde t e m p' e 1 d i e n a r e n worden aangesproken, die in het begin van den anders kort genoeg gehouden psalm worden in het oog gevat. Het transcendente van den zegen „uit Sion" is goed begrepen. Maar overigens draagt toch ook Dullaert weer elementen in, die het lied een anderen inhoud geven, en het dus ook verzwakken; men denke aan de kerkgewijden, outerknapen, en aan de muzyk in 't hemelrijk.

Met opzet heb ik deze algemeene opmerking vooropgesteld, om den schijn van partijdigheid tegen onze tegenwoordige berijming te ontgaan.

En als wij dan in de wetenschap^, dat de vaderen, die ons doen zingen, van gelijke beweging zijn als alle rijmend vleesch, hun berijming toetsen aan den maatstaf der nauwkeurige exegese, dan komen hun menigvuldige zwakheden al spoedig .voor den dag.

Ik beperk me, zoo men weet, tot Ps. 1—20.

We beginnen met het meer algemeene.

Herhaaldelijk vinden we imperfecta voor praesentia, d.w.z. onvoltooid verleden tijd Voor onvoltooid tegenwoordigen tijd. De dichter van psalm 3 riep God niet aan, maar roept tot God; en God zag niet slechts „van Zion neer", maar: „Hij verhoort mij van zijb. heiligen berg" (N.)i).

Zoo wordt ook wel een voorwaardelijke zin gerijmd, waar het hebreeuwsch een nietvoorwaardelijke constructie geeft.. Bi.v.

Zijt gij beroerd, ontsteld, verlegen, Zoo zondigt niet; verzaakt uw wil. (4.)

Maar da.t beroerd-zijn is juist goed, het wordt geboden:

Beeft en zondigt niet, Overlegt op irw legerstede en zwijgt. (N. 4:5.)

En, precies omgekeerd, wordt soms een v o o r-w aardel ij k e zin van den grondtekst weggewerkt en verhaspeld in de berijming (natuurlijk weer te goeder trouw en vaak in navolging van de Statenvertaling). Dit geschiedt b.v. in psalm 17:3. Onze vertaling heeft daar „gij hebt mij' des nachts bezocht". En het rijm heeft:

Gij toetstet mij bij dag en nacht; Gij vondt mij. trouw, in vreugd of smarte.

Maar vergelijking met het onderzoek van later tijd heeft aan het licht gebracht, dat de zin conditioneel - ) is:

Proeft Gij mijn hart, onderzoekt Gij mij des nachts, toetst Gij mij, dan vindt Gij niets snoods bij mij. (N. 17:3.)

Veel meer zijn de voorbeelden, wa^armee men kan betoogen, dat de titel van de berijming van Lukas d'Here voor ónze berijming te mooi zou zijn, evenals trouwens voor de zijne (1565): Psalmen Davids na d'Ebreeusche waerheyt en d'alderbeste exemplairen oft translation, liedekinswijs in dichte gestelt". Men leze maar verder. Dan treft u het gebruik van een indicatief (aantoonende wijs) inplaats van een imperatief (gebiedende wijs). .Bv. 4:6: Offert gerechte offers" wordt: Dan zult gij recht naar 't outer treden en offren God een rein gemoed". Ook , komt voor een conjunctief inplaats van een. indicatief; maar dit zijn meestal zonden tegen het nederlandsche taaieigen: .v. vergeet', verberg', gadesla, zie, ga uit W; en aanschouw' in 10' en moog' in 15^ Maar tegen het hebreeuwsch. zelf zondigt 7*:

Zoo zullen zich geheele scharen Van volken om u heen vergaren ....;

want hier staat (N. 7:8): at de vergadering der volken IJ omringe: e conjunctief, en niet de indicatief.

Elders wordt het onderwerp van den geheel verkeerd begrepen. Biekend is 7':

God zal zijn glinstrend wraakzwaard wetten;

Hij kromt en spant alreê zijn' boog.

En dreigt met pijlen van omhoo'g-.

Maar de pijlen dreigen niet van omhoog, maax van beneden, in horizoritale richting; niet God, maar de vijand van den dichter dreigt:

Waarlijk, weer wet hij het zwaard, spant hij zijn boog en richt dien; maar tegen zichzelf richt hij die doodswapenen.... : (W. 7:13.)

En daarmee vervalt dan óók het eerste gedeelte van 7'; een voorstelling trouwens van Gods wraak, die niet zóó opvoedend-axithropomorph is, als de bijbel zelf. Trouwens, ook liet tweede gedeelte van 7' wordt nu onjuist. Wat de berijming aldus wil weergeven:

„Wie hittig woedt, zal niet bestaan", wordt bij Noordtzij zóó vertaald: maar tegen zichzelf richt hij die doodswapenen, maakt hij zijn pijlen tot brandschichten.

Scherp is ook de tegenstelling tusschen de berijming van 9< = en den grondtekst volgens betere vertaling.

O vijand, hebt gij door uw niaclit

't Verwoesten voor altoos volbracht? , •

Hebt gij de steden gansch verdorven?

Is haar gedachtenis verstorven?

Op welke min of meer pathetische vraag het nuchtere antwoord zou kunnen luiden: dat zij verre. Want de vijand ma, a: kte geen ruïnes; hiji is zelf een ruïne geworden:

De vijanden zijn omgekomen, ruïnen voor e-euwig....

En niet de vijand heeft heilige steden verwoest, doch God heeft de vijandige steden omgekeerd.: n de gedachtenis is vergaan van de steden, die Gij (God) vernield iiebt. (N. 9:7.)>

Hier zingt dus de gemeente preaios het omgekeerde van wat de bijbel zegt. Ze had het nog beter met Vondel kunnen houden:

Gij snoerde 't Heidendom den mont. De boosheit ging te gront. Gy hebt ze aen stof gewreven. Zoo kleen gemorselt, dat 'er niet Do bloote na, a.m van overschiet. Die uitging met haer leven. De vyand quam geweer te kort. Gy hebt zijn steden onigestort. Zyn naem gedachtenis en huis Verdween met een gedruisch

Zeer moeilijk is ook , te verbinden het rijm van 10' met de juiste vertaling:

„Zijn handelwijs baart altijd smart op smart, . Terwijl zijn oog naar straf noch oordeel ziet, " aldus zingen wij. Maar wat wij, eenigszins deftig, het Asafs-„P'robleem" plegen te noemen, komt niet hier, doeh wel bij Noordtzij' uit:

Altijd is zijn weg voorspoedig; ver blijven hem uw gerichten. (10:5.)

En zoo is dus niet de bedoeling, dat subjeotief de goddeloozie niet let op het gericht, zooals de berijming wil, maar dat objectief het gericht, de moeite hem ongemoeid laat: „hij kent niet de wisselingen der fortuin" (Noordtzij).

En wederom: precies het tegenovergestelde van wat er staat, zingen wijL In 10* heet het:

Zijn tong bedekt de moeit' ©n 't zielsverdriet;

Zijn boosheid is met valschen schijn vernist.

De tweede regel, in het te vermoeden hollandsch overgezet zijnde, bewijst, dat de dichter-rijmer-dokter Voet bedoeld heeft te zeggen, dat de goddelooze de moeite en het verdriet, dat hij een ander aandoet, bedekken wil, het verbergen wil; dat niemand het weten mag. Maa.r juist omgekeerd is de bedoeling: e tong „verbergt" niet, ma, ar „bergt" onheil en verderf, is er als 't ware een voorraadsschuur van, een magazijn van leugen; een voorstelling, die overeenkomt met 140:4; zie 10:7.

En dan psalm 16, de mooie, maa.r hier verhaspelde zang! Reeds jaren geleden is in onze kerkelijke belangstelling ingedragen de vertaling van Prof. M. - Noordtzij. Van het totaal onbegrijlpelijke raadsel, dat de Statenvertaling ons opgeeft in 16:2, 3 maakte de hoogleeraar zich los en vertaalde:

Ik zeg tot den Heere: „mijn Heer zijt Gij; voor mij is er geen goed boven U!" IMaar tot de heiligen, die in het land zijn: „zij zijn de heerlijken; al mijn lust is in hen."

Die vertaling, als zij juist is, veroordeelt heel de berijming van 16^, - a. De moderne 'C. B. Hylkema (Oud-en Nieuw-Calvinisme, 108) heeft óók op deze vertaling verkeerd gereageerd, toen hij, zeer ten onrechte, beweerde, dat de tekstcritiek van Prof. Noordtzij geen regel uit den bijbel intact laat.

Maar kom aan, hij reageerde nog. Maar wat niet reageerde, dat is het gereformeerde volk; het zingt nog even rustig de berijming van 16^. „G-ij^ onderhoudt mijn lot", zegt de berijming van 16'; maar Noordtzij leest: Gij maakt ruim mijli lof. En wat VS 4 (onber.) betreft, Noordtzij vertaalt:

Vele zullen worden d© smarten van hen, die een anderen (god) hebben ingeruild. Ik zal niet plengen hun. drankoffers van bloed noch hun namen op mijn lippen nemen.

Maar onze berijming maa, kt ervan, begrijpelijk trouwens in dit moeilijke geval:

De snoode schaar, die rijke giften geeft Aan andre goön, verzwaart de smart in 't oordeel.

Het „uitruilen" van andere goden verdwijnt hier geheel. En zoo wordt ook niet begrepen de gedachte, dat de offeranden der tegenstanders onrein zijn, wijl er bloed aan kleeft, in strijd met de wet, alsook, dat de dichter de namen van die valsoh© goden (niet afgodendienaars) niet noemen wil:

'k Zal op 't altaar hun offerbloed niet plengen. Noch ooit hun naam op mijne lippen brengen.

Ook psalm 17 is allesbehalve volmaakt weergegeven. Reeds spraken wij over het begin. Maar in VS 5 wordt de zekerheid („mijn schreden wankelden niet") omgezet in onzekerheid (wil mij voor struikelen bevrijden). Zeer vreemd doet, zelfs in ons koude klimaat, jle beeldspraak aan van'17^^:

Zij zijn met vet als overtogen....

Maar men heeft dan ook (zie B, ae"thgen) geen raad geweten met het „vet-hart" van 17:10; de ingewanden en het daarbij behoorende vet worden als zetel va, n het gevoel aangeduid (zie de beelden van rommelende ingewanden, enz.) en nu is hier bij de opponenten van den dichter alle gevoel aigestompt. In het beeld is het vet dus niet van buiten, (gelijk het rijm wil: vertogen met vet!), maar van binnen te denken: zij zijn ganscih zonder gevoel" (N.). En weer is Vondel er achter:

Mijn ramp en ongelucken Vermurwen hen zoo luttel, dat ze 't hart Voor mijne klaghten sluiten.

En wat hen betreft, die (17')

„geen deel dan in dit leven wachten, en maken van den buik hun god", over hen spreekt nieuwere exegese heel anders:

„en vul hun buik met wat Gij voor hen hebt [opgespaard".

Wie deze vertaling van 17:14 wil accepteeren, heeft althans dezen troost, dat hij niet langer behoeft te tobben over den zin van de Statenvertaling: welker buik Gij vervult met uwen verborgen schat". En als het hem nog niet goed helder is, bedenke hij, dat de „straf" kan „opgespiaard" worden voor den misdadiger, Job 21:19, dat ze het lichaam als een vuur opvult, Job 20:23, of ook, analoog aan dit geval, als een bittere spijze: oh 9:18, vgl. 21:25 (Baethgen). En hiermee is dan ook geheel de rest van 17' a, ls misvatting van den tekst te schrappen; want dat de misdadigers „weelde, schatten, staten" en al die andere heerlijkheden aan hun kinderen moeten 'overlaten bij den dood, is heelemaal niet waar: at zij, de vaderen, aan hun kinderen overlaten, dat is die opgespaarde straf!

En dan psalm 18! Kent gij mooier, ook geweldiger lied? O ja, het is haast niet te doen, dat lied te verhollandschen, maar Voet heeft toch getracht het onder de knie te krijgen. Of het hem gelukt is? Ten deele wel; vooral in het laatste gedeelte is hij niet het ongelukkigst. Maar dat pracihtige beginstuk... o Voet, wat doet iemand in de kou, die nooit in den storm geweest is?

Het begint al dadelijk:

'k Aanriep den Heer, wiens lof mijn harp vermeldt... en U denkt aan smeltende gebeden, zachten haipklank. Maax „des vijands boos geweld", dat er vlak op volgt, had kunnen waarschuwen, dat alles hier een beetje forsch is:

Ik roep: geprezen zij de Heere!" (N. 17:4.)

Uitroep teeken! En geen harp'! Maa, r wij zijn er nog niet. Lees 18^:

het vuur Zijns monds verteerde. Stak kolen aan, én^'wat Hem tegenstond.

Neen, ik s^ot niet, ajs ik bij^ deze ongelukkige zinsvorming denk aan: , , hier zet men koffie en over". Maar wat is dat voor beeld? God steekt kolen aan; en oOk wat Hem in den weg komt. Wa, ren die kolen dan eerst doove kolen? En wordt vervolgens wat God op Zijn weg aantreft, verteerd? Zoo ja, dan is die in-vlam-zetting van de kolen een hulpmiddel bij het gericbt, althans een manifestatie van gericht (maar welke!) en de tweede verbrandingsdaad is dan gericht zelf. Maar duister blijft het. Doch zie nu, hoe machtig is de tekst;

Rook ging op uit zijn neus; een vuur uit zijn mond verteerde; kolen ontvlamden door Hem. (N. 18:9.)

Hier worden dus de gloeiende kolen niet als vóór de theophanie presente en door God daarna in vlam gezette substanties geteefcend, maar ze gaan van Hem uit, zijn majesteit komt er in mee: het zijn geen kolen, maar men ziet ze als kolen.

Evenmin wist Voet raad met 18:10; „duisternis was onder zijn voeten". Hiji maakt ervan;

.... de grond, Waarop Hij: trad, was, in het oog der volken, Gansch zwart, door dicht-opeengepakte wolken.

We laten nu de zinlooze inlassehing; „voor het oog der volken", maar loopen, al is die bij eenig doordenken ook gemakkelijk te ontleden in bespottelijken zin. Maar nu één van beide: die wolken zijn de bodem, waarop God verschijnt, maar dan is de bodem niet zwart „door" wolken, omdat de wolken zelf dan de donkere bodem zijn; óf; de bodem is de aarde, maa, r dan kan die niet zwart zijn door wolken^ allerminst voor het oog der volken; want dan is het dikke mist; en een zonsverduistering is het beeld niet. Die is trouwens niet waar te nemen achter dicht opeengepakte! wolken.

We komen tot 18*.

In zijne tent, rondom Hem zoo vol luister. Hield Hij( zich schuil, verborg zich in het duister. Door wolk op wolk....

Volgens deze interpiietatie is er wel een schittering van luister, die zichtbaar is, maar in dia schittering komt God Zelf niet te zien; Hij verbergt zich in het duister. Maar zelfs dat mooie aspect kent de tekst zelf niet, die immers zegt: , Hij stelde rondom zich duisternis tof zijn tent" (N. 18:12). Daar dus is het vreeselijke; en de „luister" van de tent is fantasie gebleken: lles is donkerheid.

Stuitend is, weer in hetzelfde vers, ook dit:

Zijn gloed ontbond der wolken vaste banden; Toen daalde vuur en hagel op de landen.

Hier is het allereerst al vreemd, dat de gloed, de hitte, de wolken, die eerst vast waren, los maakt, zoodat ze ha^gel en vuur (in onweer) laten „dalen op de landen". Gewoonlijk is bij' liagelval de gloed niet zoo groot en ook pleegt bij onweer de gloeihitte wel er aan vooraf te gaan, maar dan zijn er juist geen wolken; pakken deze zich dreigend samen, dan betrekt de lucht en de gloed wordt minder. Maar men kan misschien de ontbinding van de vaste banden der wolken nog anders „uitleggen". Doch hoe strak en hoe mooi is het origineel; „Door den glans vóór Hem trokken zijn wolken voorbij, hagel en gloeiende kolen". (N. 18:13).

En wat, om verder te gaan, 18= betreft: da, 'ar staat;

„de diepste kolk droogd' op een oogenblik, en 't hart der aard ontblootte zich van schrik."

Maar van een uitdrogen der wateren is geen sprake:

de diepten der wateren werden gezien, de grondvesten der aarde werden ontbloot. (N. 18:16.)

Niet het uitdrogende vuur, maar de opEwalpende stormwind heeft de golven opgejaagd, z!óó hoog, dat de bodem te zien kwam. Vandaar dat men, enkele regels verder, zich ook niet behoeft af te tobben over de vraag, hoe „land èn water rooken" kunnen, want van dat rookende water staat niets in den tekst.

En om nu welhaast te eindigen; niet de ann van den dichter verbreekt zelfs stalen bogen (18^°), maar (18:85) God leert hem den koperen boog spannen. Niet maar „sidderen IN burcht en slot" de vijanden (18^3), maar zij' komen sidderend UIT hun sterkten voor' het front. (N. 18:46).

Het lijstje wordt langer dan voor het spannen van de aandacht wenschelijk is. Maar nu heb ik nog niet eens alles genoemd. Ik heb, ziooals reeds verleden week beloofd is, niet eens in rekening gebracht de verschillende gevallen, waarin.afwijking van den tekst in de berijming door den kommentaar van Pirof. Noordtzij wordt geconstateerd, maar door andere heusche kommentajen (vooral Baethgen) nog ten gunste van de berijming in twijfel wordt gesteld, of op andere gronden wordt betoogd. Ik noteerde verscheiden gevallen, waarmee ik den lezer niet zal vermoeien, noch mijzelf. Maar als wij eenmaal den kommentaar van Ptof. Noordtzij zouden aanvaarden, (die immers voor onze menschen bestemd is), dan is slechts dit het gevolg, dat het aantal aanmerkingen, dat ik maakte, onmiddellijk te vermeerderen valt; er zijn er onder van groote beteekenis. B.v. in ps. 11 (is vs 2, 3 citaat of niet? ); in 11:5 (proeft God den ojprechte en ook den goddeloozie, of proeft Hij den oprechte en haat Hij den goddeloozie? ); en voorts 12:6; 13:6; 14:6; 17:2; 18:13; 18:29; 18:36; 18:47; 19:4; 19:5.

Ja, ik verzwijg eigenlijk nog veel meer. Ik zwijg over de leege op^vulsels; de scheurende hemel, het hoog vertrek en de tempelzalen van 20^ waarvan niets in den tekst te vinden is; evenmin als van het on-zin-nige beweren dat God den mensch een weinig TIJDS onder het englenheir een rang en plaats deed befcleeden (8^); een gedachte; die zoowel met het verband als met Hebr. 2; 7 volgens statenvertaling in strijd is (kende Voet zijn N'. T. niet beter? ). Ik zraJ niet vragen, of het begrip van het „ijdele", het nietswaardige, het vooze en nietige van het misbaar der volkeren wel tot zijn recht komt in '< 2^, waar alleen van „woeden en drift" gerept wordt; noch, of, als de „voornamen" in 4:3 worden aangesproken, de berijming wel voldoet, die zonder meer van „mannen" spreekt (4^), noch, of de hoofdletter in Gunstgenoot, gelijk sommige uitgaven in 4-te lezen geven (en dan ten onrechte in messiaanschen zin) werkelijk van vriend Ghijisen is; noch of de „tegenstanders" van N. 5:9 terecht als „verspieders" worden aangeduid in 5^. Ik zal niet ourieuselijk uitpluizen, waar de dichter van 2" het vandaan haalt, dat de Messias van ouds , aan de woedende koningen der HEIDENEN is toegezegd; mijn gemeente zingt er van, en och, ik' ook; maajr wee mijn zondagsrust, als ik er zoo over preekte! Ik zal niet de verzwakkende verbizondering van de „oneven schaal" uit 7-constateeren, noch rapporteeren, dat Voet blijkbaar geen supralap'sarische neigingen vertoonde, als hij in 18" ziegt, dat God aan den dichter lust heeft GEKREGEN, toen en toen. Ik zal naar den aard der liefde aannemen, dat „met" in de uitdrukking „ik jieb niet goddloos MET God gehandeld" (17) moet beteekenen; „coram Deo"; in Gods tegenwoordigheid. Ook zal ik er niet over klagen, dat er ook onvertaalde resten zijn, b.v. „Belials verschrikkelijk© beken" in 1*8^ Over een „gé^ zwind" varenden God zullen wij niet twisten, wetende, dat de woorden in den loop', der eeuwen anderen klank krijgen; noch over de vraag, of de overgang tusschen het eerste gedeelte (natuur) en het tweede gedeelte (wet) in ps. 19 niet wat meer geaccentueerd is, dan de bijbel zelf toelaat (temeer, waar het rijm zegt, dat „des Heeren wet nochtans verspreidt volrhaakter glans, dewijl zij 't hart BEKEERT", waarvoor N. leest: ; er-

kwikt. Dat het geweldige yau de „ordenim gen des Heeren" uit 19:10 wel wat afgeslepen wordt onder het gemoedelijker: zijli dierbre leer"; of dat het „klaar beriöht", dat de dichter „krijgt van ziijn pheht" (19*^) niet doet uitkomen, dat (19:12, N.) de ziel door de wet gewaarschuwd wordt; of dat er nog geen herhaling van de historie van den' Karmel noodig is (offerverterende hemelvlammen!) oni te gelooven, dat God onze offerenden „gedenkt", zoo heel eenvoudig (tegenover dat heel drukke van 20^), of dat het gebed des volks voor de „overwinning" van den oorlogvoerenden koning niet dadelijk te herkennen valt onder de betuiging, dat hem geen „heilgoed" zal ontbreken (20') zie, dat alles en nog meer laten we rusten. Tot zelfs de „slechten" van pa. 19 (oude vorm voor eenvoudigen) en al die vroviwelijke voornaamwoorden voor de met mannelijke beelden geteekende aon van ps. 19.

Wat ik alleen wil vragen, is dit: als het zóó staat met een klein gedeelte van den bundel, wat zal dan het geheel zijn?

En als wij onzen bijibel nu waaraohtig en zuiver liefhebben, en ook het gez.ang der gemeente, ' is het dan geen tijd, om eens wakker te worden en eens wat te gaan doen?

Zegt men: neen, want: door de traditie is deze bundel weer het antieke en dus het za.chtelijk plooiende geworden, welnu, dan „verstout ik mij" en herinner aan het vers van Constantijn Huygens =*):

Hoe soo? ....

't Is 't oudste kint, en daarom goet en soet. La vroome zijnder met te vre'en in ha.er gemoet. 't Mag wesen; maer ik vrees, 't is al t© vre'en, op [God na.

Sterke woorden van Huygens? Ja.; maar ze zouden ook eerst van toepassing zijn als wij: zouden blijken onder geen voorwaarde te willen.


¹) Met „N." duid ik aan de reeds genoemd© vertaling van Prof. Dr A. Noordtzy'. Men vergelijke ook 17': Ik hield gestaag zijn rechten in het oog, terwijl zijn wet mijn ziel tot deugd bewoog" met 17:23 (N.): , Want al zijn geboden zijn voor mij en zijin inzettingen doe ik niet van mij weg". Evenzoo 11^^: gl. N. 17:44.

²) Evenzoo 16:8: s Hij aan m ij n rechterhand (conditioneele zin), dan wankel ik niet. De J> erijming heeft:

Zijn rechterhand zal nooit mijn val gedoogen.

3) Aangeliaald in: „De Oude en Nieuwe Psalmberijming" door Ds J. W. Gunst, art. in De Vrije Kerk, 15e jrg., blz. 379 V.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 24 oktober 1924

De Reformatie | 8 Pagina's

ONZE PSALMBERIJMING.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 24 oktober 1924

De Reformatie | 8 Pagina's