GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

PERS-SCHOUW

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

PERS-SCHOUW

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

Schriftverklaring en wetenschap

De „Overtoomsche Kerkbode" is door het ingez' artikel van Prof. Buytendijik en heit daarop volgende antwoord van Prof. v. (Jelderen in het middelpui' van veler belangstelling gekomen. En, gelijk het me«' gaat, zoo verliep het ook bier: niet ieder begr^P aanstonds de strekking van het debat, wat ook gss" wonder was, nu de eerste inzender reeds lang g^"' bliceerde resultaten van gereformeerde wetenschap "* voorgesteld als geheimzinnigheden, die het volk ontho • den waren. Het volk móest hier wel argwanend W'^ den; in dat resultaat bereikte Prof. B. hetaeUd© *• de door hem in den ban gesloten ketterjagers. Geen

Wonder, dat een inzender, wiens naam hier niet behoeft vermeld te worden, een open brief richtte aan het adres van Prof. v. Gelderen, waarin deze passage voorkomt:

Ik ben wel wat onthutst door Uwe verklai'ingen, en ik vind het een verontrustende uitspraalc, wanneet ik U zie sckrijiveu: „dat de voortgaande wetenschappelijke kennis invloed moet hebben op de verklaring der Schriftgegevens.”

En wanneer ik de woorden uit Uw pen zie vloeien (in verband met de veronderstelde langere lijdsruimte tusschen Koach en Abraham): „Naar mijn overtuiging is deze zaak rijp voor de menschen. En dan zijn de menschen ook wel rijp voor de zaak." moet ik ü toch beleefd verzoeken wel rekening te willen houden met het feit, dat de „menscheai" wel eens zouden kunnen toonen niet r iji p te willen zijn voor een zaak, die gerijpt is in de hoofden der Heeren geleerden, omdat ze toch niet a priori „rijp" behoeven te zijn, zoodra de Heeren Professoren en hunne opvattingen 't eens zijn geworden?

Nu moet ik tegen bovenweergegeven uitspraken iemstig protesteeren, en ik ben overtuigd, daarin te handelen namens honderden en nog eens honderden (Ongeleerde Gereformeerden. Wij, ongeleerden, willen geen Bijbel van elastiek, dien we precies zoo kunnen rekken als de Wetenschap mocht verlangen. ; Wij willen alleen weten van een Goddelijk .Woord, dat „eeuwig zeker" is. Wij: willen geen Bijlbel, pasklaar gemaakt naar de maat, die de Wetenschap aangeeft; wij kennen alleen het Woord Gods, iwaarnaar de Wetenschap zich heeft te richten.

Wij, „ongeleerden", wier tolk ik mij in vol vertrouwen maak, willen geen nieuwigheden. En denk nu niet, dat ik een grijsaard ben, bang voor de geringste wrijving! Neen! Ik ben een 25-jarig Jongmensch, vol idealen voor het leven!

Op dit stuk heeft Prof. v. Gelderen het volgende bescheid gegeven:

Mijn zoon!

Ik wenschte wel, dat g; e een grijsaard waart. Dan kon ik met u handelen naar het woord der Schrift: Bestraf eenen ouden man niet hardelijfc, maar vermaan hem als een vader" (I Tim. 5:1). Doch nu ge pas 25 jaar zijt, moet ik u wel wat harder aanpakken, al hoop ik daaxbiji ook, naar den •apostolischen regel, te blijven in den broederhjken toon.

Kijk eens aan, mijn jongen. Over die kwestie van de tijdruimte tusschen Noach en Abraham heb ik 28 jaar gedacht, voordat ik tot eene oplossing kwam. En gij', die pas 25 jaar op de wereld zijt, wilt me over dat punt de les komen lezen. Naar mijne overtuiging zij, n onze menschen rijp, voor deze zaak. Maar gijl komt de veronderstelling uitspreken, dat zij er niet rijp voor willen zijn. Weet ge wel, wat voor een booze gedachte dat is? Weet ge wel, dat ge die menschen verdenkt van iets zondigs? God de Heere heeft aan Zijne Kerk niet alleen Zijn Woord geschonken, maar ook Zijn Geest. Naar de belofte van Christus wordt Gods Kerk door den Heiligen Geest van eeuw tot eeuw meer ingeleid in de kennis van het Woord. De verhoogde Christus schenkt aan Zijne Kerk allerlei gaven, ook gaven van weh tenschap. En wanneer nu een dienaar van het Goddelijk Woord, die zijn wetenschappelijke gaven enkel dankt aan de genade Gods in Christus, na eene studie van vele jaren een gedeelte der Heilige Schrift verklaart op eene wijze, die u niet behaagt, — wat doet ge dan? D'an veronderstelt ge, dat Geipeformeerde meinschen zullen zeggen: „Wij willen daarvan niet.”

Zulk een onwil zou zon.dig zijn. Dat kliidd: u Wellicht vreemd in de ooren. Gij beschouwt vermoedelijk dien onwil als een teeken van eerbied voor de Heilige Schrift. Maar dan vergist ge u. Als die onwil ook bij u gevonden wordt (wat ik uit uw schrijven afleid), dan is dat geen eerbied voor de Schrift. JVIaar het is eerbied voor uw eigen opr vattingen omtrent de Schrift. En weet ge, wat dit in den grond eigenlijk is? In den grond is het eerbied voor uw „eigen ik”.

Die eerbied voor het „eigen ik" is te gevaarlijker, naarmate de voorwerpen, waarover het gaat, heiliger zijn. Nu betreft het in dit geval het heiligste, wat zich in uwe handen en in de mijne beviudt. Het betreft niet minder dan het geschreven Woord^ onzes Gods. In dat Woord beo ik sedert 50 jaar •onderwezen. Mij is de genade gegund aan de bediening van dit Woord mijn leven te mogen wijden, ' Dat Woord is het voorwerp van mijn worstelingen en mijne gebeden-Aan de verklaring van dat Woord maak ik heel mijne studie van de Oud-Oostersche Wereld dienstbaar. En als mijne verklaring van 'die , of dat u niet aanstaat, dan zegt ge: „Ik wil voor diei verklaring niet rijp wezen.”

Nu is het iïist het ergste, dat ge u ~daarm; edo misdraagt jegens mij. Ik ben een feilbaar mensch. Ik kan dwalen. Maar of ik inzake de tijdruimte tusschen Noach en Abraham dwaal, daarover 'Tcunif gij niet oordeelen. En terwijl ge over de juistheid mijner opvatting niet kunt oordeelen, komt ge verklaren: „Ik wil niet". En deze onwil is zonde' voor God. Want feitelijk zegt ge nu: „Deze opvat-, ', ting van prof-Van Gelderen mag niet juist wezen." Nog eens, het is niet het ergste, dat ge u 'daarmede ttiisdraagt jegens mij. Ge misdraagt u jegens den Heere "od. Nu geloof ik gaarne, dat ge in dit laatste opzicht onwetend aondigt Maar dit ontslaat mij niet van den plicht, u erop te' wijzen. Hoewel ontwetend, begaat ge idieze zonde, dat ge in uw hart aan deu; Heere God voorschrijft, wat Zijn Woord w e 1 mag' heteekenen, en wat het niet mag beteekenen. Dat l^ ip strijd met het Calvinisme, ja in strijd met het _ '•'hristenidom. Het is in strijd met de ware religie van Oud-en Nieuw-Testament-Want het gaat in tegen den regel: Soli Deo Gloria.

Ge vraagt: „Wat heb ik aan een Bijbel, die in * 20ste eeuw anders wordt verklaard dan in-de •^< > e eeuw? " Meent ge soms, dat onze Dordtsche |V^< ieren hebben gevraagd: „Wat hebben we nu aan een Bijbel, - die in de 17e eeuw anders verklaard wordt dan in de 15e eeuw? " Daartoe hadden ze te veel eerbied voor dle^ leiding des Heihgen Geestes', ; die Christus aan Zijn Kerk heeft beloofd.

Wanneer ook gij voor deze leiding des Heihgeni Geestes eerbiedig leert bukken, zal het Woord des> Heeren u sfeeds dierbaarder worden. Ge zult het in Id'ven en in sterven aan uw hart mogen drukken-. Of neen, veel meer dan dat. Dat Woord zal in leven en in sterven uw hart verlichten met den vrede Gods-Dat Wioord zal een lamp voor uw vget zijn en licht op uw pad, totdat ge Hem moogt aanschouwen ; die het Eeuwige Woord is, — het vleeschigeworden Woord, — Immanuël, God-met-ons. Met broedemroet,

C. VAN GELDEREN.

Deze opmerkingen hebben voor duizenden haar beteekenis. En daarom laten we het antwoord van Prof. V. Gelderen hier ook voor andere lezeirs een plaats vinden.

Nog eene Prof. Buytendijks artikel.

Ee persstemmen laten zich nog hooren over de wijze, waarop Prof. Buytendijk zich mengde in het geding dat hangt tusschen dr Geelkerken en de classis Amsterdam. Een der merkwaardigste is wel die van Prof. Obbink. Deze zegt:

Dat Prof. Buytendijk zich in deze kwestie mengde, beeft O'ns leed gedaan. We hadden gehoopt, dat hij er zich buiten zou houden. De houding die hij aan de professoren der „Vrije Universiteit" verwijt, is ook zijne houding geweest zoolang hij zelf in de onvrijheid leefde. Hij kon dus beter dan anderen iweten, hoe moeilijk de positie van Prof. v. Gelderen CS. is. Een beetje meer toegeefelijkhëid tegenover zijne broeders in de verdrukking was wel op zijn plaats geweest. Het is wel te begrijpen, dat hij met dr G. „mede-voelt" en hem wat steun wU geven, maar 't komt ons toch voor, dat 't beter was geweest, dat aan anderen over te laten.

Het is dus klaar als de zon, dat Prof. Obbink, als hij O'P het gebouw der Vrije Universiteit een opschrift plaatsen moest, daarvoor de keuze van onderstaande woorden van Shakespeare niet kwaad zou vinden:

Men fluistert gruwlen. Onnatuurlijk doien ' Baart onnatuurlijk wee; bevlekte zielen Bekennen 't doove kussen haar geheimen.

Dat waren dan ook de woorden van den dokter in Macbeth.

En ongetwijfeld zijn er nu, die in de senaatszaal van Utrecht onder de plaats, waar het portret van prof. Obbink eens hangen moet, bij voorbaat willen schrijven den naam: Laertes, daarbij gedachtig aan dit woord, alw'& er van Shakespeare, dat Osrick in den mond gelegd wordt in Hamlet:

Menheer, alhier is onlangs ten hove gekomen Laertes, geloof mij, absoluut een edelman, vol van' de uitnemendste kenmerfceji, van zeer minzamen onigang en van groote houding: inderdaad, om in gevoelige termen over hem te spreken, hij is de kaart of kalender der wellevendheid, want gij zult in hem vinden vervat het kort begrip van welk deel oo-b dat een edelman begeert te zien.”

Maar wie van Prof-Obbink in de toekomst nog eens verwachten wüde een rechtvaardig oordeel over werkers of werk der Vrije Universiteit, die zoa (moeten zeggen met Horatio, sprekende over Laertes.

„Zijn beurs is reeds leeg; hij gaf al zijn gouden woorden al uit.”

Want inderdaad: wie zóó met één pennestreek een reeks van coUega's-professoren in den hoek der hypocriten durft werpen, die heeft geen oordeel meer, dat verder gaat dan het hier gegevene. De geestelijke beurs is" leeg, tenminste, als de V-U. tol vraagt. De beur& van Prof. Obbink's gouden, gulden, woorden. En wie zich niet met grapjes, noch met Shakespeare, vanf deze zaak af wü maken, die zegt bij deze beschuldiging van oneerlijkheid, niets anders dan:

„Gij zult geen valsche getuigenis spreken tegen uw naaste.”

Want deze toegeeflijkheid („toe-geef-hjk-heid"!) tegenover de professoren van de Vrije Universiteit is erger dan het bitterste woord; is erger ook dan ketterjagerij, ' en inquisitie; de ketterjagerij ziet den tegenstander zondigen tegen de waarheid en ergert zich nog, maait prof. Obbinli glimlacht er wat bij; . AI zou de classis Amsterdam en allen, 'die haar aankleven, tienmaal meer grofheid en liefdeloosheid hebben betoond tegen den éénen man dr. Geelkerken, tienmaal meer dan Profj Obbink zorider volledig (professoraal!) onderzoek beweert, dan zouden zij nog niet de helft van het kwaad gedaan hebben, dat in deze paar rustige zinnetjes steekt-

Ik wilde voor wat liefs, dat ik het anders zien konn Bij zulke woorden breekt er wat, in meer dan één' menschenziel-Men vergete toch niet, dat Prof. Buytendijk van , diuichelarij" sprak, en dat zijn collega Obbink DIE beschuldiging heeft vermenigvuldigd.

Dood kapitaal.

Prof. Grosheide schrijft in „Noord-HoU. Kerkbl.":

Daar is de laatste veertig jaren door onze Gereformeerde pers over heel wat onderwerpen gehanhandeld. Tal van kwesties zijln soms zeer in deni breede uiteengezet. We hebben verder zoo langzamerhand gekregen een rijke Gereformeerde litteratuur, die, hoeveel er ook nog te - vragen en te beantwoorden overblijft, toch licht geeft over allerlei moeilijkheden.

Nu doet zich echter het verschijinsel voor, dat van dat alles betrekkelijk maar zoo weinig wordt gebruikt.

Wie zelf wat thuis is in de litteratuur, geregeld de bladen heeft gevolgd, merkt telkens tot zijln verdriet, dat anderen er zeer weinig van weten. Dat blijkt uit verschillende vragen, die worden gedaan. Men wil iets weten. Waarover vroeger al uitvoerig 23 is gehandeld, maar men weet er niets van. Hoe verder we komen, hoe erger het wordt.

Ja we gaan verder. Al heeft men wél meegeleefd, en al weet men wel wat onze voormannen over verschillende zaken hebben geoordeeld, dan weet men soms niet te vinden, waar een en ander staat. Toch is dat noodig, niet aUeen om eigen oordeel te gronden of te toetsen, maar ook omdat men — hoe ongaarne men het soms doet — telkens in de noodzakehtjfcheid komt over naar het kon schijnen lang afgedane kwesties weer eens te schrijven.

We hebben een register noodig, dat den weg wqBt in het vele, dat we hebben. Men weet, dat voor „De Heraut" iets dergelijks bestaat, doch dat is dan ook slechts voor één blad.

De vraag komt op, is het niet mogelijk ergens een bureau of iets anders te hebben, waar althans wat nu verschijtot opgeteebend' en 'in registervortoï bewaard wordt? Later kan dan ook getracht vifiordten voor het verleden het register volledig te maken.

Misschien kan in het Kuyperhuis iets dergehjks gebeuren.

In elk geval, dat het geschieden moet, staat voor ons vast, evenzeer dat m'en niet te lang moet wachten om er mee te beginnen.

Het zou prachtig zijbi, als in deze richting iets kon worden gedaan, lie Roomschen zijln ons hier al weer ver vooruit.

Matth. 26:52 en het antimilitairisme. In de „Leeuwarder Kerkbode" schrijft dr Wi. A. v. Es over den tekst:

„Keer uw zwaard wieder op zijn plaats, want allen die het zwaard nemen zullen door het zwaard vergaan.”

Hij merkt vervolgens op:

Gelijk ieder weet is dit 2foowat de standaardtekst van alle Christelijke antimilitairisten. Reedsl TertuUianus beriep er zich op. We mogen ons niet roet het zwaard verdedigen, zeggen ziji dan, en dus ook niet ten oorlog gaan.

Op verschillende gronden wijst de schrijver de uitlegging, althans de aanwending van den tekst in dezen zin af. Hij merkt daarna op:

Wat echter o.i. de deur bij het beroep van de antimilitairisten op dezen tekst voor goed dicht doet, is, dat zelfs dan wanneer er in dit woord van den Heiland wel van oorlogvoeren sprak© was, er ook dan juist het tegenovergestelde uit zou zijn af Ie leiden als de antimilitairisten er uit halen. Want de Heiland zegt niet: ant allen die het zwaard! nemen, zullen vergaan, of ook: ullen vergiaan door dè straffende hand van God. Want dan zou men in dit geval kunnen vreezen, dat wie het zwaard trok en ten oorlog uittrok, zich daarmede aan dei ongunst des hemels zou bloot steUen. Maar nu, zegt Jezus, die zullen door het zwaard vergaan. De Kantteekenaar van onze Statenvertaling verwijst ter verklaring terecht naar een tekst als Genesisi 9:6. Wie des menschen "bloed vergiet, fijn bloed zal door den mensch vergoten worden. En naar een plaats als Romeinen 13:4 waar van de overheid gezegd wordt, dat zij Gods dienaresse is, ons ten goede. Maar indien wij kwaad doen, zoo moeten wij - vreezen. „Want zij draagt het zwaard", zegt hijl, niet tevergeefs, want zij is G'ods dienaresse, een wreekster tot straf dengene, die kwaad doet". „Wie", gelijk de Kantteekenaar hierbij weder zeer juist aanteefcent, „zonder wettelijk beroep of last daartoe te hebben", het zwaard neemt, die zal daarvan zijn straf niet ontgaan van de zijde van de overheid, die van God het zwaard heeft ontvangen. Indien uit dit woord van den Heiland iets ten aanzien van den oorlog zou kunnen worden afgeleid dan zou'het dit wezen dat de overheid (wel een leger op de been heeft te houden en daarmede ten krijg heeft uit te trekken, want zij moet een zwaard hebben, om daarmede geweldadig te koeren, dengene die op onrechtmatige w§ze naar het zwaard gegrepen heeft.

Zoo leidt dit woord van den Heiland juist tot het tegenovergestelde van wat de antimilitairisten er mede zoeken waar t© maken, een niet ongewone ervaring bij hen, die tot bevestiging van geheel onschriftuurlijkie gevoelens zoo maar wat op den klank af citeerm. Er wordt hier niet door den Heiland gezegd dat men geen zwaard zou mogen dragen. Er wordt hier niet van oorlog gesproken, maar van verzet bij een arrestatie tegen wettige politiemacht. Scherper beligind, heeft dit woord dan nog alleen betrekking op de verdediging met het zwaard van de geestelijke zaken van Gods koninkrijk. Terw^ wanneer "het w'oord op den oorlog zou kunnen •worden toegepast, er dan nog het tegenovergestelde uit zou moeten worden afgeleid, van wat de antimilitairisten er uit halen, dat namelijk de overheid juist w e 1 een leger moet op de been houden om in tijd van nood den onrechtmatigen aanvaller te keeren.

Soortgelijke opvatting is te vinden bij Prof-Grosheide in diens kommentaar. Het is goed, dat dr vai^' Es tenslotte opmerkt:

We zeggen dit niet omdat wij zulk een harts, tochtelijk mülitairist en pleitbezorger van den ooriog zijn. Oorlog is een vreeselijke ellende, welke metj alle goede middelen moet worden geweerd. Maar men tnoet daarbij de Schrift niet mengen in gevoelens' die 'geheel onschriftuurUjk zijn-Daarmede sehaadti men, wat men voorstaat en doet men ook afbreuk' aan het gezag der Schrift.

Want meer dan eens wordt afwijzing van dergelijK bijbelgebruik uitgelegd als onwil, om de kwestie rustig' in te denken.

Over Gray.

De „Haagsche Geref. Kerkbode" schrijft deze boekbeoordeeling:

Elf predikatiën op Avondmaalstijden in verschillende plaatsen gepredikt door Andrew Gray, in zijn leven Dienaar des Woords in

24 Schotland-Uit het Engelsch vertaald door C. B. van Woerden te Zeist. Bunnnan en de Kier, Leiden, z. j. (1925).

Wanneer men afziet van de voorrede, zou men wellicht dit boekje wiUen beschouwen als een welgeslaagde poging om door de vertaling ook ons volk duideMjk te maken, hoe spoedig het fgn goud' van het oorspronkelijk Calvinisme verdonkerde.

We hebben hier n.l. te doen met preeken uit Gereformeerd milieu, doch uit de periode na Dordt; ze zijn dan ook typisch individualistisch en intellectualistisch.

Ze zijn individualistisch. De schrigver spreekt den geloovige niet zoozeer persoonlijk aan, — daar is soms alles vóór te zeggen, — maar beschouwt hem als een individu, 'n atoom, dat in geen enkel verband leeft, noch van 't gezin, noch van de maatschappij en allerminst van de Kerk. Daar hij op die wijze zoowat alle levensverhoudingen in welke men God kan dienen over 't hoofd ziet, blijft er geen enkel practisch vraagstuk over om te belichten, vindt men zelfs nergens een u toesprekend beeld.

Deze preeTcen zijn bovendien intellectualistisch. Neem als staal eens de eerste handelend over den tekst: „Maar de hand des vlijtigen maakt rijk". Besef, dat dit woord voorkomt in de Heilige Schrift, in het Boek Gods, is er niet het minst. Geen poging om dat woord uit te leggen. Alle indeeling is ontleend aan het menschelijk vernuft. En hoe verward slaat het-dan nog aan 't werk!

Daar is allereerst de indeeUng in liefst zes deeten, die bovendien niet door één grondgedachte wordt beheerscht.

In 'teerste deel (1) zijn de beweeggronden_ aan de beurt. En hier nu komt een bedroevend intellectualisme uit. Want beweeggronden moeten trachten te bewegen, van 'teene standpunt te brengen tot 't andere; de rede moet dienen iemand over te I halen, te over-reden, zooals onze taal 't zoo mooi uitdrukt. Maar instee van een poging te wagen den ' lezer mee te krijgen, laat de schrijver hem rustig op z'n plaats en gaat de beweeggronden — voorstellen! Zoo wordt 'teen kijkspel! 'nPrachtig zielsgebeuren wordt hier verschraald tot een optreden van de ziel in de sfeer van 't denken over dat gebeuren, waarbij 't bekijken voorloopig dient uitgesloten omdat 'tin 't hart greep.

En dan weer de indeelingswoede. Acht — de schrijver telt er negen — van die voorstellingen volgen op elkander. Heel naïf heet het bij de eerste, dat de grond, daarin bekeken, rechtstreeks ontleend fis laan'den tekst. M.a.w. „bij de restbehomd ik me 't recht voor er alles en nog wat bij te pas te brengen". En nu zou men verwachten veel te hooren over den rijkdom door de vlijt aangebracht, maar die wordt aangedaan in acht regeltjes, eindigend met het matte: „Ja, ik weet niet, waar gij wel toe zoudt geraken, als gij vlijtig waart"-Dat „ik weet niet" is • kostelqk: de schrijver heeft zich dien rijkdom blijkbaar niet eens ingedacht.

Ds Kersben kan nu weer klagen. Kan hij ook weerleggen? Zijn lezers werden onlangs nog onthaald op een betoog, dat het toch zulke vijandige zielen waren, die iets kwaads van den zielvoedenden Gray dorsten zeggen. Hier blijkt al weer, dat d© gemoedelijbheidswaan maar een waan is; dat men van dien kant soms puur rationalistisch gedoe verheerlijkt als het ware', alleen maar omdat het oud is en men zich alleen op de been kan houden door de negaitie.

Naschrift. Wij maakten melding van het oordeel van Prof. Obbink over de Heilige-Land-stichting. Dat oordeel was sterk afkeurend. Nu wordt ons door de Administratie van deze Stichting een zeer groot stuK ter opname aangeboden, waarin een briefwisseling wordt weergegeven tusschen Prof. Obbink en twee vertegenwoordigers der Stichting. Wij hebben geien plaats voor dat breede artikel: het kan uitteraard ook niets; bewijzen in zoo toch weer klein bestek en geeft dus geen enkelen lezer houvast.

Wij willen evenwel, om den schrijver ter wiüe te zijn, wel dit gedeelte van zijn slot den lezers voorleggen:

Ik geloof niet, dat de professor bij machte is, mij i6m.and te bezorgen, die zóó scherp het Palestijnsche heeft bekeken als b.v. onze artistieke adviseur. Tijdens den oorlog verbleef een persoon, die (' Idertig jaren in Palestina doorbracht en nu aartsbisschop is in Mesopotamië, anderhalf jaar bij' mij> en deze persoon heeft mg toen dikwijls gezegd: „zoo ieman.d vindt gij in geheel Europa, ja in geheel Palestina niet". Beze onze 'artistieke advisöur zal in ons tijdschrift „'tH. Land" u, heer professor, wijzen op een en ander, dat u bij uw manier van spreken' boerenbedrog zoudt noemen en misschien dan wel' terecht.

Met een paar reisjes kent men Palestina nog niet' Gidsen decreteeren maar zoo wat. 't Is moeilijk op de hoogte te komen, als men de taal des lands niet goed machtig is. En als het aankomt om te trachten; hier iets van het Palestijnsche weer te geven, dan geschiedt zulks zóó consciëntieus; dat ons geen reis naar Palestina te veel is, om geilenharen tentdoeken, ) tentpalen, alle Bijbelsche gebruifavoorwerpen der tenten, werktuigen van een timmerman en 't geen hiji maakte, huishoudehjke-artikelen enz. enz. zelf uit dat land te gaan halen-Menigmaal hebben dan ook menschen, idie langen tijd in Palestina doorbrachten, i na een rondgang mij verklaard, „met één rondgang) heb ik hier mieer gezien en geleerd dan gedurende; jaren in Palestina."

De kwestie staat dus verder ter beoordeeling aan, wie het debat voorts anocht willen volgen-

K. S.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 16 oktober 1925

De Reformatie | 8 Pagina's

PERS-SCHOUW

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 16 oktober 1925

De Reformatie | 8 Pagina's