GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

„De Wateren onfler de Aarde".

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„De Wateren onfler de Aarde".

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

(Buiten verantwoordelijkheid van de Redaktie).

Laat mij over deze woorden in Ex. • 20:4 en D'eut. 5:9, 'die tegenwoordig bizo-nder onder de aandacht vallen, iets mogen zeggen.

Deze woorden zijn, in direkten zin, door 'God zelf gesproken. Bij 'deze en andere alzoo tot ons komende woorden Gods zie ik niet, dat wij nog eenigszins kunnen spreken van O'rganische inspiratie : zij zijn niet gegaan door het intermediair van den menschelijken geest. Deze werd hier niet toegelaten, z ij n specialen vorm er aan te geven.

Hier is daarom wel allerminst te zoeken een volgen van zeer dwalende, oude meeningen. Doch ook bij een m.i. hoogst organische inspiratie, als waar de H. S. streng logisch betoog en redeneeringen geeft als zeer dikwijls bij Paulus, is zooiets in haar bladen in het geheel niet te zoeken. Waar zou dan haar betrouwbaarheid blijven?

De Zoon Gods, - - en immers Z ij n Woord is het wat de Schrift behelst, — is dan niet meer ten vo'lle zooals Hij zich noemt: Ik hen bet Licht der wereld". En dan terstond daarop: ie Mij volgt, zaJ in de duisternis niet wandelen, maar zal het licht des levens liebben", Joh. 8:12. Het zal noodig zijn, dit dan aan te nemen met belangrijke beperkingen! Dit Licht Gods, dat, naar ik' meende, absoluut is, houdt Zijn stralen naar sommige zijdear in, laat naar sommige zijden ons armeir en blinden in den steek, geeft óns, die Gods kindeïen mogen zijn, in vel© opzichten aan de duisternis van de wereld over! Wij zijn, naar een zekere* zijde (les levens, eigenlijk niét in Christus, en Christus eigen, Z ij n lichaam, voor een groot gedeelte in elk geval moetende zeilen op eigen Icomp.as!

Echter neen. De Heere stelt zieh nederbuigende, wèl als 't ware afhankelijk van de onder menschen heerschende v O' r m e n van denken en voorstellen, opdat Zijn openbaring werkelijk tot het algemeen menschelijk bewustzijn liunne komen, maar niet van hun dwalende, misleidende gedachten, om deze nog Goddelijk te bevestigen, en zoo, mede door Zijn bizondere openbaring, die tot redding gegeven is, de duisternis nog dikker te maken. Doch neen, het karakter van duisternis is alleen eigen aan alle ongeloovige, en half-geloovige wetenschap, tot hoe hooge vlucht zij in uiterlijk opzicht moge komen.

Maar Gods Woord is wetenschap, in den meest vollen zin des woords, naar Zijn wezenlijken, door Gods Geest bedoelden inhoud; maar naar Zijn voxm is het niet wat men „wetenschappelijk" noemt. De Schrift spreekt immer 'de taal van liet voJk, opdat zij verstaanbaar zou zijn voor den eenvoudigsten, en toch ook voor den hoogst stijgenden geest, opdat zij in waarheid zij „het boek voor de menschheid".

Het is diaarom wel zeker, dat de uitdrukking „de wateren onder de aarde" naar den vorm op één lijn staat met Jozua 10:12, 13. Ik neem dus de woorden geheel eigenlijk, en acht ze overeen te komen met de plechtige woorden in Gen. 7:11: n het zeshonderdste jaar des levens van Noach, in de tweede maand, op den zeventienden der maand, op dezen zelfden dag, zijn alle fonteinen des grooten afgronds opengebroken, en de sluizen des hemels geopend.

Opmerkelijk is zelfs, • dat de bron der wateren, die over de aarde kwamen, gesteld wordt in de diepte, genoemd: , , de groote afgrond". Dat is dus voor de bchrift hèt groote water-reseirvoir.

En nu kan men van deze wateren niet zeggen, dat ze onder de aarde zijn, deze in haar geheel genomen. Maar men kan wel zeggen, dat zij voor ieder mensch oi n d e r de aarde zijn, die hij betreedt en bewoont. Zoo kwamen dus in Noachs tijd de wateren van boven èn beneden; neen zelfs in de eerste plaats van beneden.

Maar, zal iemand zeggen, wat is daar voor levend wezen, dat men zoa kunnen afbeelden? Ik zeg: wie zal daarop antwoorden? Wie heeft daar gezien? Wèl meen ik, dat niet alleen in wateraderen aan de aard oppervlakte, maar ook in grootere diepten wel visschen ontdekt zijn. Zooi heeft men in de Sahara wel zulk een ontdekking gedaan, en wel van zulke visschen als ook' elders in rivieren in Afrika wel voorkomen, waaruit men "dan zijn conclusies trok betreffende den vroegeren vermoedelijken vorm van dat woestijngebied. Doch ook in groote diepte heeft men wel visschen ontdekt, die echter wat verschilden van fle op de aarde bekende.

Doch ook afgedacht van dat alles, kunnen de wateren der zeeën en oiceanen niet met het water in het hart der aarde in verband staan? Zijn er niet plaatsen in den oceaan waja; r men geen grond kan peilen? Geeft dat niet althans de mogelijkheid aan van een hier bestaande, voor ons natuurlijk verborgen, eenheid met die diepste fonteinen der wateren? En indien dit niet te stout gedacht is, wat belet dan nog om 'te denken, dat het in de diepte der oceanen bestaande dierlijke leven zich zelfs ook uitstrekt tot in de diepste kolken der aarde. Ps. 18:16?

Bij het licht hiei-van geven plaatsen als Ps. 136:6: ie de aarde op het water uitgespannen Tieeft, en 24:2: ij heeft ze (de wereld) gegrond o p "de zeeën, en heeft ze gevestigd op; de rivieren, te denken. In Ps. 136:6 en 24:2 wordt voor „op" dezelfde praepositie gebruikt; die óók kan vertaald wO'rden: ver, overheen. Deze plaatsen geven blijkbaar _jian, dat de aardkorst rust op, als 't ware, uitgespannen is over wateren, of: ver wateren heen, die aanwezig zijn in diepe kolken, zeeën en diep verborgen rivieren.

Ook weten wij, dat in "het ingewand der aarde zich vuur bevindt, hetgeen een eenigszins ondenkbare combinatie schijnt te geven. Doch, wat wéten wij van hetgeen in het hart der aarde is, en kan zijn, èn hoe en in welke verhouding tot elkander de elementen daar bestaan?

Het gaat in Ex. 20:4, Dteut. 5:8 over drie ter­ reinen, vanwaar de Israëliet geen gelijkenis moclit nemen om zich daarvoor te buigen. Nu schijnt diC' laatste toevoeging , , in de wateren onder de aarde" toch wat gezocht. - Immers, er mogen levende wezens of organismen zijn, wie wéét daar van? Maar toch, wij hebben gezien, er is reden om aan te nemen, dat er hier wel zijn.

En ook dit. De machtige geest van het pluralisme (het tegendeel van het monisme), heerschende in alle polytheïsme, animisme enz. kent géén ])epaling. Geen éénheid is hier, alleen een eindelooze veelheid van beginselen, en hiermede in den grond van goden.

In de door ons besproken Goddelijke driedeeling nu, wordt niets uitgesloten. Er wordt geen ruimte gelaten. Er wordt van de schier onverbeterlijk afgodische neiging van Israël alle opening tot althans éénige afgoderij finaal afgesneden. Niets, vanwaar ook gehaald, mocht vereerd. Uitsluitend den Heere kwam dit toe.

Maar, zal men zeggen, die uitsluiting is toch niet zoo volkomen. Immers, de wateren langs de landen worden niet genoemd, en daar zijn zeei' zeker, ten minste voor het vermoeden der menschen, vrij wat meer organische wezens.

Mij dunkt, dit is verkeerd gezegd. In de tweede plaats toch wordt genoemd „hetgeen onder op> de aarde is"."

Onder op de aarde, n.l. onder den hemel, is ten eerste het droge (het land) en in dé tweede plaats water: rivieren, en ook de zeeën en ocea, nen, die (uitgenomen de gedeelten, die niet te peilen zijn), voor deii. mensch met gewone voorstelling, ter dege „op" de aarde zijn, en niet anders.

En zoo wordt Goddelijk hier de gansche aarde, ja het ganscli heelal omvat. Niets van hetgeen in den hemel is, die ieder boven zich ziet en heeft, noch van hetgeen o^p. de aarde, noch zelfs van hetgeen in de wateren onder de aarde is of men mocht meenen daar te zijn, mocht gediend. (Denk aan hetgeen men wel in de onderwereld, of tartarus zich dacht!)

Niets, niets van het gansche' geschapene', niets van wat tot dat gansche gebied behoort, of men mocht meenen. daar ergens ook'te vinden te zijn, mocht voorwerp van aanbidding zijn, alleen, en uitsluitend de Heere. God.

En hoe noodig voor den Israëliet een zóó scherp gesteld verbod was, toont wel de geschiedenis van eeuwen van vallen en weer opstaan en herhaalde oordeelen Gods, in de eerste plaats wegens afgoderij, tot Israël eindelijk, eindelijk het ging verstaan, en zich daar kón plaatsen, dat er één éénig God is, en slechts kan zijn, n.l. de God Israels.

A. M. DIERMANSE.

Wanneer wij bij dit , , stuk geen materiëele opmerkingen maken, beteekent dit allerminst, dat wij zullce opmerkingen niet hebben. Wij willen echter Ds Diermanse het vrije woord geven.

Redaktie.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 21 januari 1927

De Reformatie | 8 Pagina's

„De Wateren onfler de Aarde

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 21 januari 1927

De Reformatie | 8 Pagina's