GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

PERSSGHOUW.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

PERSSGHOUW.

22 minuten leestijd Arcering uitzetten

Ds J. L. Jaspers over anonymiteit.

Een lezer zendt mij bijgaand citaat uit „Geref. Kb. voor Zutphen" (9 Mei 1919):

ANONIEME BRIEVEN.

Een broeder, die mij onbekend is, doch met wien ik het volkomen eens ben, heeft inzake een o. i. ongeoorloofden feestavond, met anonieme brieven gewerkt.

Niet alzoo, mijn broeder. Ongeteekende brieven schrijven is laf.

Als Uw consoientie u dringt om te spreken en als ge opkomt voor de eer van uw Koning, durft ge dan uw medebroeders niet in de oogen te zien?

De Schrift zegt: Elke rechtvaardige (d. i. ook ieder, die een rechtvaardige zaak bepleit) is moedig als een jonge leeuw.

Niet laf dus, maar moedig.

Christus zegt: Zalig zijt ge als de menschen u vervolgen om Mijns naams wil.

Gods profeten zijn nooit allemansvrienden geweest!

En daarbij waren ze kloekmoedig.

Ons ten voorbeeld.

Tot zoover het citaat. Het is van ds J. L. Jaspers, toen te Doesburg, van den ds.-Jaspers-van-1919.

Het is leerzaam, behalve voor den ds-Jaspers-van-1929, ook voor enkele zijner volgelingen, om dit euphemisme nu eens te bezigen.

Ook is het leerzaam als onderdeel van de door ds Jaspers in 1919 gegeven „Nootjes over het „Christelijk" Tooneel". Want de aanhaUngsteekens zijn van ds J. L. Jaspers-van-1919, en het „christelijk" tooneel wordt ter sprake gebracht door zijn vriend en medewerker, dr J. G. Geelkerken-van-1929.

Een fantoom.

„De Wekker" schrijft:

Als men tegenwoordig „De Reformatie" leest en de bestrijding van Prof. Hepp tegenover Dr v. d. Vaart Smit, dan blijkt wel, dat de leer der veronderstelde wedergeboorte in 1905 nog niet is geëindigd geleerd te worden, zij het meer bedekt.

Natuurlijk wordt weer verzuimd, te zeggen, wat dan precies de ketterij is. En wordt van Calvijn geen nota genomen. Een fantoom is al genoeg.

Zich conformeeren in de taal.

Het „apologetisch element in de bediening des Woords" is wel een gemakkelijk onderwerp voor een rede. Maar als men van den auteur dezer rede, die te Apeldoorn onlangs aanving te doceeren, leest, dan vraagt men zich af, hoe hij den man-van-buiten toch wel bereiken zal in de p r é é k, als zelfs het gedrukte stuk zóó weinig hem zoekt in de taal die hij verstaan kan. „De Wekker" geeft volgende proeve van den stijl der te wachten apologetische preekredenen:

In den weg van ons een walg aan onszelf te schenken, zoo vernamen we de vorige maal, komt de Heere den persoon, het werk en de bediening van den Middelaar te verheerlijken.

O wat wordt die Middelaar dan als gepast en geschikt gezien; wat wordt Hij begeerlijk en dierbaar geacht.

Maar eer kunnen ze met hunne hand de maanschijf aan den hemel grijpen, dan dat zij zich in staat zouden bevinden, om dien Middelaar in de armen te krijgen, als de Heere zelf Hem niet uitbrengt en toepast.

Dan gaat het net als in 't Paradijs met de bekleeding met de hees ten vellen: de Heere beschikt die nieuwe bekleeding, die rokken en beestenvellen, en doet ze hen aan ook. De uitvoering van dat genadeverbond is alzoo óók een eigene daad Gods. Maar wat is dat dan ook een driewerf zalige ervaring. O, als de Heere dien gevallen mensch daar arresteert, hem ontdekt en vonnist; en als Hij dan in stee van dien doemeling in de hel te werpen, een Borg uitbrengt, en dien Borg toepast ook. O, 't gezicht reeds op zulk een Borg doet bij tijden al opspringen van vreugde; wat is het dan niet een onbewoordelijke zaligheidsbeleving, als de Heere dien Borg en Middelaar zóó toepast uit genade, dat wij in de armen des geloofs Hem leeren ontvangen en aannemen.

„I n den we g", —dat is oud-hebreeuwsch, ontleend aan de Stafenvertaling. „Van ons te s c h e n k e n", — dat is oud-latijn, uit vertaalde oude schrijvers. „K o-m e n te" — dat is oud-nederlandsch. fn zoo is er meer o u d s; en toch wil het maar niet klassiek wezen.

Het is dan ook „zich conformeeren" in de taal; conformeeren aan een fragment des nederlandschen volks. Maar ik lees liever den vroegeren apologeet Wisse, toen hij nog aan anderen dacht, die ook wel eens wat van het christendom hooren willen.

D i t is me veel te „bewoorde]ijk"-t.

De eschatologische Christusbeschouwing.

In aansluiting aan wat ik reeds herhaaldelijk uit „De Stroom" citeerde over het „Jezusbeeld" geef ik hier nog een ander artikel van dr C. E. Hooi

In den tijd waarin de meesten van ons opgevoed en volwassen geworden zijn, was met een eschatologische Christusbeschouwing en een dergelijk begrijpen van het N. T. niets te beginnen, en vandaar dat, bepaaldelijk in den kring van hen, die vertrouwend stonden tegenover de moderne cultuur, onwillekeurig al deze motieven omgezet en anders verklaard werden. Het begrip van het Koninkrijk Gods werd evolutionistisch opgevat, de beschouwing van den mensch in de evangeliën werd optimistisch, en de voorstelling van Jezus zelf werd die van een idealistischen prediker, die tamelijk goed op een modernen kansel paste. Het groote manco, waarvan wij ons nu wel allerwege bewust worden, is 't gemis aan inzicht van de Distantie, den afstand tusschen de creatuur en het heilige.

Met deze enkele woorden roep ik een menigte van getuigenissen, een reeks van levensversohijnselen op, die zich in de laat.'Ste kwarteeuw — vooral in ons land, in Duitsohland • en in Duitsch-Zwitserland — met hartstocht en met klemmenden nadruk hebben doen hooren en gelden. Ik kan hierop in dit korte bestek niet ingaan. Want ik moet bepaaldelijk er nu op wijzen, hoe in de laatste tien jaren al wat er verspreid hier en daar telkens weer getuigd is, in ééne bedding samenvloeit en zich aan ons opdoet als een nieuwe theologie, waarvan juist dit het albeheersohende is, dat wij niet in het goddelijke dat kenbaar is in onze samenleving en in 't enkele mensohenhart, maar in God-zelf, absoluut, onkenbaar door de rede en alleen aan 't deemoedig hart door Zijn genade openbaar, ons vertrouwen zullen stellen. De heilige God als de gansch Andere tegenover de wereld, die in het booze ligt, die verwerpelijk is, ja naar wier ondergang men misschien zelfs wel mag verlangen, als de voorwaarde voor den opgang Gods.

Juist omdat het mijn taak is, hier meer te refereeren wat anderen hebben geleerd dan eigen meening op den voorgrond te plaatsen, wil ik bij voorkeur uit deze nieuwe theologie naar voren brengen wat onze groep het naaste staat. En dan is het aangewezen hier den naam van onzon Roessingh te noemen. ^) Als een heerlijk woord uit zijn nalatenschap bewaar ik de uitspraak, die hij in een klein zinnetje geeft, nadat hij in den breede en met overwegende sympathie de nieuwe critiok op onze cultuuridealen en op het humanisme der 19e eeuw heeft weergegeven; daarop zegt hij eenvoudig: wij kunnen deze felle critiek, deze totale afwijzing niet zoo zonder meer overnemen. „Erasmus" — gij weet de groote Humanist — „is onze voorvader en, of wij willen of niet, wij kunnen hem niet uitdrijven". - )

Dit nu vooropgesteld zijnde, treft ons wellicht de scherpe critiek op de beschouwing van den mensch, de tegenstelling tusschen mensch en opperwezen, en de nieuwe vorm van heilsverwachting bij Roessingh des te beter. Het liberalisme der 19e eeuw is al te zeer „Kulturselig" geweest, d. i. te zeer overtuigd van de zaligheid die de geestelijke en zedelijke beschaving der ontwikkelde menschheid brengen zou. De mensch, met zijn ingeschapen gevoel voor goedheid, waarheid en schoonheid, werd bijkans 'vergoddelijkt. Langs den weg der geleidelijke ontwikkeling — evolutie is het • geestelijk modewoord der 19e eeuw — zou de mensch zijn uiteindelijk Doel bereiken, en het Koninkrijk Godg was de oude naam en aanduiding voor dit nieuwe ideaal der ontwikkeling. Werd de mensch zoo in zekeren zin vergoddelijkt, bij velen werd het Godsbegrii) daarentegen, onbedoeld natuurlijk, van zijn luister ontdaan; men, sprak (en spreekt) zooveel lichter van „het goddelijke" dan van God. En dat niet alleen uit een zeer juist gevoelden schroom, maar ook uit onbedachtzaamheid en vlakheid des geestes. Alles werd betrekkelijk^ oök God. Voor Zijne erkende openbaring werd Hij zelf de immer verborgen Bron der openbaring, min of meet vergeten; in 't besef van velen werd God bijna gelijk aan „het ware, goede en sohoone". Zoo werd de theologie tol godsdienstwetenschap herleid en de godsdienst zelf alleen van zijn menschelijke zijde, als onze l)ewustwording van het hoogere, en niet als Openbaring beschouwd.

Met de ontdekking van het H e i 1 i g e, de niet nader aanduidbare Verhevenheid van de Oppermacht, gaat thans ecliter voor den modernen mensch gepaard het besef van eigen menschelijke onwaardigheid. Deze onwaardigheid zoowel persoonlijk als collectief te begrijpen. Persoonlijk: wat wordt er van ons idealisme en ons geloof in den zedelijken vooruitgang, wanneer wij met scherpe zelfkennis ons menschelijk leven beoordeelen? Zijn wij op ons zestigste betere menschen dan op ons veertigste, op ons veertigste beter dan als wij twintig zijn? Collectief: hoe openbaart zich het leven in gemeenschap in onze groote steden, die monsterachtige uitingen der cultuur, en hoe heeft zich onze beschaving — niet toevallig — geopenbaard in den grooten Oorlog? Is de mensch nog te beschouwen als kind^van-God, dan is dat toch zeker een paradox en niet een vanzelfsprekend iets, niet „een vlotte stelling", maar een wonder, ondanks onze natuurlijke verdorvenheid. En als wij in deze wereld gelooven als een wereldvan-God, dan is dat niet om haar voortreffelijke werken van kunst en techniek, - maar ondanks de verwerjjelijkheid van al haar voortbrengselen voor het eeuwige oordeel. Deze wereld is eigenlijk, zooals het Romeinsche Babel uit het laatste bijbelboek, geheeh verwerpelijk voor Gods oog en tot den ondergang gedoemd. En er zal op aarde een weeklacht, maar in den hemel gejubel zijn over haar val.

Het is duidelijk, dat bij de eenzijdigheid, de onvermijdelijke eenzijdigheid, van deze beschouwing van mensch en menschheid, ik en wereld, de baan vrij komt voor Eschatologie. Wanneer men zoo sterk dualistisch voelt, zoo overwegend het oog heeft voor do felle tegenstelling tusschen den heiligen God en Zijn wil en daartegenover de onheilige wereld en ons vergankelijke zelf, dan moet men ten leste de harmonie om zoo te zeggen van den Hemel afbidden en verwachten. „Godsgeloof kan niet blijven bij een uiteindelijke dualiteit, bij een onbeantwoorde vraag aan het slot; er moet 'een oplossing zijn. Wie scherp de tegengesteld-' heid van wereld en Godsrijk erkent, zal juist daarom eschatoloog worden en gelooven: er is nog iets ander.-; dat komen moet". ^)

Deze Eschatologie zal verschillend van gedaante zijn. .Persoonlijk reikt de sterveling in de banden van het aardsche leven naar de verlossing van het eeuwige hiernamaals; universeel gelooven wij in 't eeuwige, dat — naar Roessingh's sprekende uitdrukking — „inbreekt in den tijd"; kosmisch vragen wij naar do komst van het Koninkrijk van God en de verwerkelijking yan Gods gedachte in de wereld.. Ik onderscheid deze drie vormen van alle Eschatologie, zooals ik in het begin ook gedaan heb, al mengt zich in de werkelijkheid onzer gevoelens en gedachten de eene vorm onvermijdelijk door de andere.

Het boeiendst en betooverendst, maar oök het moeilijkst en.vreeselijkst, is de kosmische vraag, de onstelpbare vraag naar de komst van het Koninkrijk Gods, de verwerkelijking van Gods gedachte in de wereld. In mijn preeken over de Openbaring van Johannes heb ik al bekend •') dat deze vraag mij van mijn jongensjaren af heeft bezig gehouden en nog niet met rust laat. Ik zeg niet dat ik er iets meer van weet dan toen ik twaalf was, maar ik kan het nu zéggen. Het doet mij een smartelijke Yreugde te bevinden dat Roessingh er even weinig van weet. ^) Met hem zeg ik in de Oud-Christelijke, evangelisch-apocalyptische voorstellingen van den laatsten dag, het Oordeel, het Duizendjarig rijk en het nieuwe Jeruzalem, kunnen wij ons niet vinden. Maar als hij zich — als door een vlucht — terugtrekt in het universeele uitzicht van Gods Oordeel in de wereld al-tijdig en van Gods Koninkrijk, dat gee.stplüfc reeds aanwezig is, blijf ik toch gebonden ook aan kosmische verwachtingen, en geloof aan een Openbaring van God in den tijd en een opheffing van'al onze betrekkelijkheden; ik geloof niet dat het doel van onze wereld is om van cultuur op cultuur te wentelen zonder eigenlijke bestemming, maar dat — zooals voortduren! de eeuwigheid inbreekt op den tijd, er zoo ook een Inbraak van God op deze wereld zijn kan, een Dwang Gods, een Dag des Heeren. Maar hier geldt zeker het evangelie-woord: „waakt dan, want niemand kent daarvan den dag noch het uur". En zeker mogen wil zeggen dat als „dat riJk des geestes" zal komen, dat dan alles ophoudt zoogoed als alles dan eerst begint. Het menschelijke is ten einde omdat God daar is. Maar het is bijkans zonde om van deze dingen, die wij zelfs niet vermoeden kunnen, te spreken. Dit is echter voor mij Eschatologie. °)

Dit artikel lijkt mij van bizondere waarde voor de kennis van de religieuze strooming onder de vrijzinnigen

van dezen tijd. Alsmede een goede illustratie bij een vroeger hier door mij gegeven betoog, dat de ideeën van Otto, Barth, etc, het tusschen vrijzinnigheid en Calvinisms openliggend terrein niet zullen kunnen annexeeren voor Calvijn.

ver hei geval-Obbink.

Over hei geval-Obbink. Zeg mij, welke knipsels gij spaart, en ik zal u zeggen, ivat voor een mensch gij zijt.

£r zijn menschen, die zelf niet veel inbrengen tegen éeii opponenl, maar die dan een knipselverzameling aanlegden van min of meer vijandige uitlatingen van opponeiilravbuns opponents. Waaruit zij dau te gelegener tijd pulten, opdat anderen voor hen zeggen wat zij zelf niet weten to verklaren. Soms is de spaarbank der Knipselen coöperatief, soms in eigen beheer. Voortieeld van eerste knipselspaar-actie is de bloemlezing, die naar Santpoort, welwillend , is overgebracht, en van laatslgenoenido is een exempel te Apeldoorn. Beide banken paren zich in het sparen tegen mij, en tegen misschien nog we! een paar lieden.

Wie daarvan psychologische studie maken wil. verzuinio niet in overweging te nemen, dat soms de aanvulling der knipsel-safe voor militaire doeleinden, alsmede de lediging ervan in het uur, dat een geestelijken aanvalsstrijd heeft te openen, samenvalt met een oproep tot aansluiting van een anti-oorlog-bond. Dewijl het militairisme uit den booze is. En waarom is hetzelve uit den booze? Omdat het zoo dom en zoo goddc-loos is —-in Vraagpunten van den dag mag men zulke "v^oorden bezigen, schoon het verlof éénzijdig is, d."-./. alleen voor conventiebrelcers gegeven - - ik herliaal: omdat het militairisme zoo dom en zoo goddeloos is, te vechten met k r a c h t middelen, en daarmee alleen. Hoe kan nu een tour de force ooit een ree litskvfcstie oplossen? En wat wil een dom getal? Een getal is domj zie maar de eerste Driestar van „Woord en Geest". En daarom is het dom, soldatenlijven te sparen.

Ik zeg: zoo redeneert men soms in hetzelfde oogenblik waarin ijien knipselverzamelingen aanlegt. Aan eenvoudige menseben komt zulks voor een innerlijke tegenstrijdigheid te zijn: een strijdmaniei coram Deo, die men wil verachten en doen en helpen 'verachten voor het terrein van soldaten en overheden. Maar eenvoudige mienschcn moeten wel eens meer wachten op een oplossing.

ïer zake. De knipsel-spaarbankbeheerders tegen K. S. hebben ook een knipsel-Obbink bewaard. Een knipsel, gemerkt Obbink. Natuurlijk durft geen enkel van die knipsellieden zakelijk spreken, in een krant of zoo, over des zelfs objectieve waarde. Het loiipsel is alleen maar in 't gébïüifc" nuttig - -'düfti-ïRitii fi; 'ogèls"behoOren slechts in den zintuigelijk-waameembaren oorlog tot de verfoeilijkheden van het ancien régime. Daarom wil ik enkelen knippers naast het getuigenis van ds J. e. Rullmann, onlangs hier gepubliceerd, ook nog ter bedachtzame overweging aanbieden, wat ds v. d. Meuten, het gelaat gekeerd naar Santpoort, opmerkt in „Driebergsche (Soester, etc.) Kb.":

Wat dunkt u van deze zinnen:

„Ds S. houdt er van, de dingen op hun kop te zetten.

zetten.

De horens onder de oogen. Niet zooals het behoort, maar zooals hij het goed vindt.

„De mensch, d.i-hier z'n oude natuur, op den troon" (cursiveering van mij).

Om dat rechtvaardig (!) en liefelijk (!) oordeel te slaven haalt Ds J. enkele getuigenissen van b\iiten-

staanders aan. Hij durft het aaji (in een noot) Prof. Obbink als getuige op te roepen.

Nu, ongelukkiger getuige, in dit opzicht, hij al niet noemen. kon

hij al niet noemen. Prof. O. heeft zich in zijn houding tegenover Ds Sch. onsterfelijk geblameerd.

Laat me even in herinnering brengen wat Dr Hooij'-

kaas (vrijzinnig) schreef in het „Alg. Handelsblad": , , Indien Prof. O. op deze brieven doelde, misleidt hij zijn lezers. En dat mag zelfs hij niet doen, zoomin ten mijnen koste, als ten koste van de Gereformeerde „Reformatie", die Z. Hooggeleerde daarop ook al vergeefs gewezen heeft."

Wie van de zaak O. het allermeeste zwijgt, heeft daarmede voor Prof. O. het allerbeste gezegd.

daarmede voor Prof. O. het allerbeste gezegd. - \Ioet nu een onwaardige zinsnede van Prof._ O-dienen, om ter zake o n k u n d i g e n te overtuigen van dé strijdwijze van Ds Sch.?

Zoo men wil, kan men nu een knipselsafe reserveeren tegen v. d. M. Een 'begin is er al in de Schrifturen van dr J. G. Geelkerken. Althans tegen de v. d. M.'s in het algemeen.

Als ik soms de vrienden van Santpoort (en Ommelanden) en van Apeldoorn daardoor op visite krijgen , kan, Avii iii gaarne beloven, in hun belairg ook te gaan sparen. Er komt vast nog wel wat meer los, al zou ik ook vandaag de pen neerleggen.

Overigens is er nóg wel iemand, die van prof. Obbink iets te hooren kreeg (b.v. dr Geelkerken in zijn v ó ó r-A s s e r periode) of van den Heer J. J. v. d. Schuit (b.v. ds Jaspers, t o en h ij nog niet bekend was, wel te verstaan).

Hetgeen volstrekt niets zegt behalve dan voor eige-• naars van dergelijke knipselvoorraden. Het zegt hun: wat dunkt u van den oorlog? En van zijn manier? Eii wat dunkt u van uw eigen autoriteiten?

Magnetiseurs.

Prof. dr H. H. Kuyper schrijft in „De Heraut":

Wat nu ten slotte de eerste ons • gestelde vraag betreft, of deze magnetisexu-s metterdaad over zulke genezende krachten beschikken, zooals de en-aring, zegt men, leert, is het antwoord daarop moeilijk te geven. Het geldt hier een medische quaestie, waarover een theoloog eigenlijk niet oordeelen kan en die daarom ook buiten het terrein van een kerkelijk weekblad ligt. ïoch willen we onzen lezers in zooverre ter wille zijn door hier over te nemen wat een Christelijk doctor, Dr J. H. Haverkate, • hierover in de Christelijke Encyclopaedie schreef. Dr Haverkate nu meent, dat dit magnetiseeren of strijken in hoofdzaak berust op hypnose en suggestie. Wanneer een magnetiseur een patiënt behandelt en met zijn hand over of langs diens lichaain strijkt, geraakt de patiënt, zegt hij, dikwijls in een toestaiid van hypnose; soms is deze zoo licht, dat noch de magnetiseur, nodli de patiënt, noch de omstanders er erg in hebben, maar dikwijls ontstaat ook een zeer duidelijke hypnotische toestand. In zulk een toestand is de patiënt zeer vatbaar voor suggestie en gelooft vast in de genezing, die de magnetiseur voorspeld heeft. Op deze Avijze nu kunnen metterdaad allerlei geestelijke afwijkingen, die men bij zenuwpatiënten aantreft, genezen worden. Maar hij gaat nog verder; op deze wijze, zegt hij, kunnen ook dikwijls de lasten en klachten, die een lichamelijke afwijking veroorzaakt, geheel of gedeeltelijk weggenomen worden. Zelfs kan het voorkomen, dat de lichamelijke afwijkingen door het psychische middel der suggestie genezon. Zoo sterk is de invloed van 's menschen geest op zijn lich, aam. Zooals ook omgekeerd, wanneer men in hypnose iemand onder de suggestie brengt, dat hij zijn hand brandt aan een koud voorwerp, dientengevolge brandblaren op zijn hand kunnen ontstaan. Slaar meestal kan de magnetiseur alleen de lasten (of pijnen) eener lichaamskwaal wegnemen, terwijl de kwaal zelf blijft bestaan of zelfs erger wordt. Zoo kan een magnetiseur iemand bijv. wel bevrijden van de pijnen door een kankergezwel veroorzaakt, maar liet kankergezwel zelf blijft. En de patiënt, die nu meent, genezen te zijn, laat zoo het oogenblik voorbijgaan, waarop hij nog door een operatie zou te helpen zijn.

Dat dit magnetiseeren of strijken in bepaalde richting succes kan hebben en tot genezing kan leiden, erlvcnt Dr Haverkate, maar hij meent toch het magnetiseeren van patiënten door leeken d.w.z. niet-medici te moeten afraden. In do eerste plaats omdat, door te veel op de hulp dezer magnetiseurs te bouwen, men het meest geschikte tijdstip voor een doeltreffende geneeswijze kan laten voorbijgaan, vooral wanneer zooals bij kanker een snel operalief ingrijpen alleen redding zou kunnen brengen. En in de tweede plaats omdat het niet raadzaam is, zich door een onbekend persoon te laten magnetiseeren (of hypnotiseeren) daar de magnetiseur een grooten invloed krijgt op den patiënt en hiervan wel eens misbruik gemaakt is door zedelijk laag staande personen, die zich uitgaven voor magnetiseur. Jlet dit oordeel kunnen we wel instemmen. Alleen zouden we willen opmerken, dat er personen zijn, ook leeken, die in zeer bijzondere mate over zulk een magnetiseerendo (of hypnotische) macht beschikken en er dan o.igeen bezwaar behoeft te bestaan om van die liracht die ook een gave Gods is, gebruik te maken, hetzij bij geestelijke hetzij bij lichamelijke ziektetoesta, nden, zelfs al werd ia dit laatste geval alleen de pijn, , niet de kwaal zelf weggenomen; mits dit geschiede in overleg en onder toezicht van een docter, en men zekerheid heeft, dat zulk een magnetiseur dezen invloed niet misbruiken zal. Het bezwaar, dat men, omjdat de beliandeling van zulk een magnetiseur een tijdlang de lasten en pijnen van zAïlk een kwaal wegneemt of verlicht, daardoor het juiste tijdstip zou laten voorbijgaan om operatief in te grijpen, zou daardoor ondervangen worden.

Ondertusschen erkent Dr Haverkate dat door de hypnotiseerende en suggestieve verklaring van dezen genezenden invloed, dien de magnetiseurs in sommige gevallen uitoefenen, toch niet alle verschijnselen van dit „magnetiseeren" verldaard kunnen worden. Wel is de voorstelling, die Dr Mesmer indertijd gaf, alsof men de zieken genas door het zoogenaamd dierlijk magnetisme, d.w.z. door middel van magnetische stroomingen, die van het lichaam van den magnetiseur uitgingen — vandaar de naam magnetiseur — wetenschappelijk onjuist gebleken, omdat magnetische verschijnselen bij een levend wezen onbekend zijn. Maar de wetenschappelijke onderzoekers hebben wel gewezen op proeven, waaruit zou blijken, dat de eene persoon op den anderen toch invloed kan uitoefenen door strijken met de hand, zonder dat daarbij van suggestie of hypnose sprake zou wezen. Men zou door dien gehoimzinnigen invloed bijv. een bepaald deel van het lichaam ongevoelig kunnen maken. Maar over de verklaring en beteekenis dezer proeven zijn de geleerden het niet eens. Het laatste woord over de Tcrachten of invloeden, waarover deze magnetiseurs beschikken, is dus nog niet gesproken.

Het Friesch kerktaal?

ProL Gipsheido schrijft in „Noord-Holl. KW.":

Is het mogelijk het Friesch tot kerktaal te maken? Die vraag valt in verschillende andere uiteen.

Men kan haar zoo stellen: leent de Friesche taal er zich toe om kerktaal te zijn? In beginsel natuurlijk even goed als iedei-e a, ndere taal. Maar in de praktijk valt het op, dat de Fries, die over geestelijke onderwerpen schrijven gaat, voortdurend HoUandsche woorden bezigt en dien een Frieschen vorm geeft. Misschien hangt het daarmede samen, dat we op Friesche doi-pen wel eens tegenzin hebben ontdelct tegCD. het overluid bidden ia het Friesch, men hoorde er iets minder eerbiedigs in. Dat heeft ook een geschiedenis. Slaat men b.v. de Acta der Particuliere Synoden op, gelijk die door Reitsma en Van Veen zijn uitgegeven, dan bemerkt men dat de acta der 189 Friesclie Synodes in het Nederlandsch zijn gesteld, maar die van de Groningsche in het Groningsch. Op dit oogenblik schijnt in elk geval de Friesche taal nog niet gemakkelijk als kerktaal dienst te kunnen doen. Daartoe zou een Friesche ouderling b.v. in het openbaar vloeiend in het Friesch over geestelijke onderwerpen moeten kunnen spreken, gelijk hij het nu in het Nederlandsch doet.

Maar er is nog een ander praktisch bezwaar. Waar wonen de Friezen? Waarlijk niet alleen in Friesland. Er is misschien geen provincie, die zooveel van haaï ingoborenen naar andere gewesten, naar de groote steden zendt, als juist Friesland. Een stad als Amsterdam is vol Friezen. Waar spreekt men Friesch? Zeker niet in de Friesche staden. In het algemeen op de Friesche dorpen en dan nog met allerlei verschil van dialect. Maar op ieder Friesch dorp wonen menschen, die althans geen Friesch spreken, het hoogstens verstaan. Het Friesch als kerktaal zou dus" beteekonen, laten we zeggen Friesche diensten in vele, wellicht de meeste Friesche dorpen, met de noodzakelijklieid om daarnaast Nederlandsche diensten te houden. Verder Friesclie diensten althans in onze meeste groote steden. En dat alleen voor menschen, die in hun groote meerderheid even goed, zoo niet beter een Nederlandsche dienst kunnen volgen.

K. S. ,

Rectificatie. Verleden week stonden onder een noot, bohoorende bij het artikel van dr Hooykaas uit „De Stroom" de initialen K. S. Ze zijn daar waarschijnlijk verdwaald van overgebleven zetsel, lu elk gcvai moet ik even meededen, dat die noot Jiiet van mij, maar van Dr Hooykaas zelf is. K. S.


1) Dit lieett óók het practische voordeel, dat de uiteenzettingen , waarvan ik de strekldng liier beknopt weergeef, binnen ieders bereili: liggen door Hearing's monumentale uitgave van Roessingh's „Verzamelde Werken", in 4 dln. Ik heb in deze werken wesr ruimschoots gelegenheid gehad, om me dankbaar te gevoelen voor de bezorging van dit werk. In het volgende wordt een en ander aangehaald uit de volgende opstellen: (Uit dl II). De uitgangspunten eoner Christologie op den grondslag der kritische theologie; Het llumanistisch en het echatologisch element in het Modernisme; Eiiiil Brunner; Het irrationeel karakter der geloofsverzekerdheid; (uit dl IV) Een moderne apocalypse; Eschatologie. Het eerstgenoemd opstel is voor ons doel het belangrijkste. Pijnlijk, bij de gedachte aan Roessingh's vroege dood, is het ons den schrijver te moeten toogeven, dat het nóg slechts „prolegomena", inleidende beschouwingen, behelst.

2) Roessingh, „Verzamelde Werken'V II, , blz. ; 371.

^) Roessingh, , , Verzamelde 'Werken", dl IV, biz. 519.

*) Zie mijn „Zeven preeken over de Openbaring van Johannes". De vijfde tot de zevende preek zijn vooral eschatologisch van karakter; de zevende is geheel gewijd aan de vraag naar de verwerkelijking van het Koninkrö't Gods.

^) Daar ik op deze dingen hier onmogelijk breed kan ingaan, stip ik slechts hier, in den voet aan, dat een kosmiiche esciiatologie, die niet godsdienstig is, ten eenenmale te verwerpen moet zijn. Zie Roessingh over „Eschatologie zonder eeuwigheid; ', IV, blz. .315,

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 15 maart 1929

De Reformatie | 8 Pagina's

PERSSGHOUW.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 15 maart 1929

De Reformatie | 8 Pagina's