GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Iets over het beeld van Jezus in de moderne litteratuur

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Iets over het beeld van Jezus in de moderne litteratuur

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

door W. M. LE COINTRE.

XXVIII.

Bijzonderlijk dient ook nog gelet op de zuiver-aestlietische Jezus-beelding in het poëtisch genre, waarbij ik dan nu maar herinner aan de bekende Christussonnetten van Albert Verwey. Overbekend is do aanvang van het eerste „Christus aan het Kruis":

O, man van smarten met de doornenkroon, O bleek, bebloed gelaat, dat in den nacht Gloeit als een groote bleeke vlam, wat macht van eindloos lijden maakt Uw beeld zoo schoon?

Ook kunnen wij niet voorbijgaan aan de „Zes Christus Verzen" van den eenzamen dichter J. H. Leopold, tevinden in zijn bundel „Verzen" i).

Een merkwaardig gedicht, in dit verband, is zeker wel: „De Nederlaag" van A. Roland Holst in zijn bundel „De wilde Kim"; al wordt de-naam van Jezus daarin niet genoemd, Hij beheerscht de daar-gehouden dialoog-).

Op do grenzen staan wij, haar het mij voorkomt, meermalen, in de poëzie van M. Nijhoff, met name in zijn laatslen bundel „Vormen", waarin, naast al het andere, dat er van gezegd kan worden, toch ook wel eens een strijd om Christelijke bewustwording aan den gang kon zijn. Al kan ik niet instemmen met het oordeel van den student, door Seerp Anema sprekend ingevoerd in zijn „Moderne Kunst en Ontaarding" ten opzichte van den dichter Nijhoff; „daar liggen mijn verwachtingen voor de Christelijke poëzie", onderschrijven kan ik toch ook niet (al is er in de moderne poëziei inderdaad heel wat „pathologische rommel", vergelijk wat ik een vorig maal meedeelde over het werk van iemand als Roel Houwink) Anema's kort en alles afdoend oordeel over Nijhoff's „Christophorus" (waarmee hij wol heel zijn werk zal hebben willen karakterisceren): „infantilisme en tweede religiositeit"'). Er zit toch w-el iets meer achter verzen, als „De soldaat die Jezus kruizigde", „Het groote Lijden", „Tweespraak", met dit slot:

Ach, dat Hem de vijand Kende' met een kus. En dat Hij zijn vrienden Vreemd bleef tot Emmaüs? Ach, waren dat wij niet? Ach, ik niet? ach, jij niet?

Ik denk ook nog aan het sonnet „Johannes", mot deze slot-terzine:

Mij had hij toen hij leefde liefgehad. Maar toen hij stierf gaf hij zoo voel, dat 'k van de Vervuldheid eerst na jaren spreken dorst*).

Het boek vari Dirk Cosier: „Nieuwe Geluiden", Een keuze uil de poëzie van na den oorlog (1918—IÖ23), kan ons leeren, dat er ook onder die modernen zijn, die „Jezus wel willen zien". Ifc citeer van Ine van Dillen een vers: „De lange Weg" ^):

Mijn voeten gaan vertragen. Heer, — Ik ben zoo moe — Zij willen enkel dragen. Heer, Mij naar U toe. Ik zoek geen aardsche lusten. Heer, — Ik zucht om U — Dit hart zal nimmer rusten. Heer, Vóór 'trust in U.

Uitteraard zullen wij een breede plaats inraimen aan de slem van hen, die welbewust Jezus hebben willen loven in hun lied.

Een nieuw en eigen kerk-of gemeenschaps-lied ter verheerlijking van Jezus Christus heeft de moderne tijd, bij. mijn weten, totnogtoe, niet gezongen, dat is blijkbaar niet meer iets van onzen, individualistischen tijd: welke gemeenschap is zoo innig en hecht, in diepe zielsverwantschap, dat er gemeenschappelijke verzen van aanbidding geboren zouden worden? Hier heerscht inderdaad* een ook ons-aanklagende armoede.

Wij hebben niets als individueele uitingen ten opzichte van den persoon van Jezus, waarbij dit ook het merkwaardige is, dat • veel meer feiten uit hel leven van Jezus worden bezongen, of in verband daarmee, naar aanleiding daarvan dan wat gemediteerd, dan dat de dichter-ziel zelf zich regelrecht uitspreekt over den rijkdom van het leven met en uit den Christus.

Wij beperken ons tenslotte tot den eigen taai-kring en laten ook do ouderen buiten bespreking, zooals Bildordijk en Da Costa, maar willen toch niet onbesproken ialen den Vlaamschen priester-zanger, die, hoewel Roomsch-Kalholiek en alzoo, naar onzen opzet, feitelijk vallend buiten ons bostok, toch tot gemeen-goed der Christenheid gerekend worden mag, Guido Gozelle, wiens zingend hart, in de eenzaamheid zijns levens, wel bovenal den zondaren-zaligenden Jezus is gewijd. Bij hem is een overvloedige keuze, ik kon welhaast geen zuivei'der uitspraak van dezen veel-geplaagde, dan die in zijn lied „Jesu" s):

Jesu, gansch alleen gelaten, komt mijne arme ziel te balen, want ik zoo ellendig ben, ik, die zooveel vrienden ken.

Dank U dat Gij, uitgesloten, toch U nimmer hebt verdroten maar gewacht hebt, Josu mijn, dat ik de andere moê mocht zijn.

Dank U dat Gij mij, golrouwig, hebt geklopt aan 't herte rouwig klagend ende zuchtend: „Och! • opent Mij de deure toch!"

Ach, het zal en 't moet mij schamen dat Gij wilt een herte pramen en oen zetel wodervraagt waar ik U heb van gejaagd!

j, Schande!" zou de wereld spreken, moest er zulk een liefde uitbreken, en, van iedereen gezeid, ware 't eene uitzinnighoid.

Jesu, gansch alleen gelaten, komt mijne arme ziel te baten, want ik heel verlegen ben en noch uit noch in en ken.

Zal ik leven, zal ik sterven? Zal 'kuw-minnend aanschijn derven en U loven, in mijn straf, ver van uwe kind'ren af?

Durf ik weer beloften spreken die 'k van morgen af zal breken, en, met meerder boosheid. Heer, U verlaten nog een keer?

Laat mij in Uwe armen leunen, want, om op mij zelf te steunen, hebbe ik noch en kan ik niet - als de zonde, die Gij ziet.

Jesu, 'k voel mij vallen! VaJle ik in Uw wrekende armen ? ... Zal ik ? Jesu! Jesu! 'k Stel, bsvreesd, in Uw handen mijnen geest!

En dan voorts: Seerp Anema heeft wel veel ge worsteld, doch zelf hot Jezus-liod maar schaars ons doen hoeren, 'in zijn bundel: „Van Hollands Kusten" heet het, zoo klagend:

Verhoogde Christus, ach, Gij zijt zoo verre en d'aardo is zoo nabij en, z'is zoo schoon; wij worstlen vruchteloos, dat niets versperre dèn weg der blikken tot uw glans en troon — Dan doet de .vijand onze zielen zeere: zie, wij verstaan uw machtlaos pogen niet: „Wanneer g'uw liedren zingt, waar is uw Heere, „en: als g'uw Heere zingt waar is uw lied? "

Waarna hij alzoo eindigt:

O, Koning van ons lied en van ons leven, het leven ligt in puinen om ons heen; Gij hebt het ons in hoop en glans hergeven; Ku wijdt ons hart het niemand anders, neen!')

Maar, nog laat het machtig uitbreken van het zielsdiepe lied, , dat Jezus looft, onder ons zich wachten, al is er hier en daar een belofte 'en klinkt er een toon, die een zuiver geluid doet hooren. Ik denk o.a. aau de sinds alweer verstilde stem van Geerten Gossaert, die zooveel beloofde in zijn „Experimenten". Ik kies daaruit: „Eis Daimona"»):

Laat nu, in angst en pijn, Meester, mij niet allèèn Wien heb ik buiten U? Immers, niet een?

'T liefste dat Jeugd gewon Kaamt ge mij, liefde en eer. 'K zweeg. Dat de Dienaar niet Twist' met den Heer!

Vordert Gij alles nu? 'K zwijg. Want ook dit is recht. Zijt Gij de Meester niet? En ik de Knecht?

Maar blijf bij mij, blijf bij mij, BDjt bij «mij, o mijn God! Maak niet uw woord te schand. Maak niet uw trouw ten spot!

Hoort om mijne eenzaamheid Hoont U 't gemeen Laat mij, in angst en pijn, Meester, niet gansch allèèn!

Peter van Maarn sloeg even een teederon toon aan ™ zijn „Klarende Luchten" ^) (ik denk b.v. aan zijn ijJezus en de ziel"), maar daarbij bleef het dan ook.

Jacqueline van der Waals schonk verzen van zuiveren geloofstoon (zie met name hare „Laatste Verzen" i'), maar een eigen Jezus-lied heeft ook zij ons niet nagelaten.

Tot op heden heeft misschien wel het Idaarst van zijn Heiland gezongen: Willem de Mérode, uit wiens bundel „Het kostbaar Bloed", ik citeer het aandoenlijke: „Bij het Kruis""):

Dwaasheid, ergernis, kracht Gods. Paulus.

Ik heb op Golgotha gestaan En zag 't gelaat van Jezus aan. Dien men als een ellendeling Aan 't kruishout hing.

Daar rees zijn lichaam angstig bloot, Zijn oogen duistrend naar den dood. Handen en voeten smart-gekromd, Den mond in drogen dorst verstomd.

Is dit een Heiland naar mijn wensch. Een veeg en afgefolterd mensch? En kan dit zwartgeronnen bloed Een balsem zijn voor mijn gemoed?

Toen heeft mijn ziel tot U geschreid In groote godverlatenheid: Heb met ons beiden medelij, O Heer, verlos Uzelf en mij.

Toen doofdet Gij der ziimen schijn Als lampen die niet noodig zijn. En als een lauwe regen viel Uw bloed in mijn verlepte ziel.

Toen zag ik dwaze zwakkeling Den Heer, Die voor den hemel hing. Die al mijn zonden en mijn smart Leed aan zijn doodbekropen hart.

Wat wordt Uw bitterheid mij zoet! 0 Heer, er daalt een honingvloed Van liefde uit Uw gescheurde zij. Gij dorst en derft en lenigt mij.

Ik weet, voor wien Gij sterven woudt, Aan dit van God vervloekte hout. 1 k moest daar hangen, ziel en lijf Der wereld tot een tijdverdrijf.

Gij wilt U geven, en Gij sterft Voor mij, die dikwijls van U zwerft. Maar in mijn weergekeerd gemoed Leeft Gij, en Gij leeft mij voorgoed. •

Aanzie, aanzie mijns harten rouw En ken, die U niet kennen wou. En gun Uw feilen moordenaar Een woord van troost, een enkel maar.

Ik weet wel, dat Gij mij bemint. Maar ach, een ongehoorzaam kind Zal schreien en niet zijn gerust Eer 'tis getroost en afgekust.

Wat wordt Uw bitterheid mij zoet. O Heer, er is een honingvloed Voor mij, die overal U zocht En aan het kruis U vinden mocht.

Terwijl ik tenslotte nog heenwijzen wil naar een der jongsten: W. A. P. Smit, die in zijn: „Feesten van 't Jaar", rijke beloften biedt. Van hem laat ik U hooren:

Goede V r ij d a g.

Zooals een vrouw haar pijnen lijdt Om 't liefste, dat uit haar begint, En in do felste smarten strijdt Om 't aarzlend leven van haar Idnd —

Zooals mijn Moeder duldloos leed En daalde tot den grens der dood, Maar door haar pijn mij worden deed En mateloos het leven bood —

Zoo, Christus aan het kruis, zijt Gij Een moeder in den greep der pijn. Dat met U, als Uw kindren, wij In 't zelfde leven zullen' zijn.

O Moeder, die de Christus heet En deze hoogste Liefde zijt, Voor wie ons hart geen beden weet Dan: Jezus Christus, o Gij lijdt i^)


1) Tweede druk 1920. Rotterdam, W.. L. en J. Brusse's Uitgevers Maatschappij, pg. 7—15.

''') Tweede Druk 1927 bij C. A. J. van Dishoeck te Bussum: pg. 38/12.

5) A.w, pg. 1.5t.

*) Uitgegeven door C. A. J. van Dishoeck te Bussum, 1924.

^) 2e vermeerderde druk, N. V. Van Loghum Slalerus' Uitgevers-Maatschappij, Arnhem, 1Ó25: pg. 107.

'^) Guido Gezelle's Dichtwerken: Gedichten, Gezangen, G& beden en Kleengedichtjes, Zesde Druk, L. J. Veen, Amsterdam, .1913: pg. 19/20.

, ') Amsterdam, P. N. van Kampen en Zoon, 1907: „Van Aangezicht tot Aangezicht", pg. 7/LO.

') 1916, Uitgegeven bij van Dishoeck te Bussum: pg. G7/8.

') N. V. Uitgeversmaatschappij i, De Zonnebloem", Apeldoorn, 1919.

") Uitg. de Waolburgh, Blaricum, 1923.

'^) N. V. Uitgevers-Maatschappij van Loghum Slaterus ea V.isser, Amhe.-n, 1922: pg. 52/4.

!•'') Uitg. van de Uitgevers-Mij. Holland, Amsterdam, pg. 23

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 26 april 1929

De Reformatie | 8 Pagina's

Iets over het beeld van Jezus in de moderne litteratuur

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 26 april 1929

De Reformatie | 8 Pagina's