GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Pofemiek „De Rotterdammer”. I. Pluriformiteit.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Pofemiek „De Rotterdammer”. I. Pluriformiteit.

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

Verleden week kon ik — gelijk gezegd — terwille van het register, niet ingaan op de artikelen, die „De Rett." gaf. Heimelijik was ik daar Wij om, omdat een week uitstel mij gewenscht leek. Ik had n.l. reeds verleden week getracht in de „Delfshavensche Kerkbode" eenige zeer kromme dingen recht te zetten, en vooral den heer H. Diemer publiek aangeboden, hetzij in zijn blad, hetzij in een ander, zakelijk antwoord te geven op een „vriendschappelijk" zijnerzijds gestelde vraag over hetgeen z. i. het „hart der kwestie" was, los van alle persoonlijkheden, en met volledige overname van eikaars artikel, voorzoover het deze „vriendschappelijke" en voorts het „hart der kwestie" rakende vraag betrof. Ik hoopte, dat de heer Diemer toonen zou, niet door een gemakkelijk betoogje zich te laten omringen door een paar ja-knikkende lezers, wier brieven hij thans opneemt (van de brieven van tegen hem zeer opponeerende abonné's, die mij gedeeltelijk een afschrift zonden van hun missives, neemt de heer D. geen letter op, helaas), maar nu eens mannelijk, degelijk, christelijk een zakelijk debat te openen met eerlijk weergegeven pro of contra.

Het mocht evenwel niet haten. Het gaat den heer Diemer nog steeds als enkele jaren geleden. Als hij zelf vriendschappelijke brieven schrijft, die hij — welk een administratie voor een groot blad — na een poosje „den vuurdood verwijst", dan noemt hij, wat eerst een ernstig verzoek was (zóó ernstig, dat het gevaar van afwijzing hem een „o wai mir" ontlokte) nu ineens „van weinig waarde". Op gelijke wijze wordt thans zijn vriendschappelijke vraag om een ernstig antwoord inzake het hart der kwestie ineens genegeerd, nu het blijkt dat hij hebben kan wat hij wil.

Had de heer Diemer mijn aanbod voor objectief debat aangenomen, dan had ik veel onaangenaams kunnen terzijde laten (daarom was ik dan ook verleden week heimelijk blij met het gedwongen uitstel). Nu evenwel blij'kt, dat de heer Diemer evenmin minderwaardige beschuldigingen terugnemen als zijn eigen populair gestelde vragen beantwoord wil zien, ben ik gedwongen, hier eenige scheeve dingen recht te zetten.

Om niet al te veel „lappen" van „De Reformatie" telkens te nemen, zal ik het antidotum in kleine doses geven; dat kan, omdat de heer D. blijkt, het bijl-tje neer te leggen, zoodat ik hem niet noodeloos ophoud. Nu de „Delfsh. Kb." een week vóór kwam, citeer ik gemakshalve daaruit. Enkele kleinigheden blijven weg, die voor onze lezers reeds besproken waren.

Voor ditmaal begin ik met het minst „nare" deel van deze polemiek: de „hart-skwestie" der pluriformiteit, die de heer D. wel aansnijden, doch niet oplossen wil:

Tot zoover had ik geschreven, toon het tweede artikel van den Heer Diemer mij onder de oogon kwam. Dit vervolgstuk heeft de verdienste, dat het in anderen toonaard staat, maar voorts is zijn NUT nog disputabel.

Want in het tweede artikel woa^dt nu ineens een redeneering op touw gezet over de pluriformiteit der kerk; deze kwam reeds even om den hoek gluren in mijn bovenstaande verweer.

In dit tweede artikel zegt de heer D. weer, dat ik de discussie op zijpaden heb geleid. Ik ben zoio vrij, daar vriendschappelijk om te glimlachen, zoo'lang niet precies gezegd wordt, welke zijpaden dat zijn. Ik geloof van die uitstapjes niet veel; maar (misschien zal de heer D. ze nog wel met klem van redenen aanwijzen.

Maar ik zou — niet om me te „wreken" over zoo'n kleinigheid, doch alleen uit respect voor den heer D., dio inderdaad meent, nu het hart der kwestie te raken, willen zeggen, dat heel dit tweede artikel een flinke uitstap van de Rotterdammer is.

Hart der kwestie is niet anders dan:

a. of „De Rotterdaanmer" als interkerkelijk blad naar meer dan één kant approbeeren moet, wat innerlijk tegenstrijdig is, en nog in debat is tusschen de Christelijke belijders, allen abonné's van het blad;

b. of mijn polemiek een hobby was dan wel een serieus bedoeld werk — op dat punt viel „De Roitterdanuneir" mij aan, ik het blad niet; de ziel van den heer D. lag buiten mijn gezichtsveld.

Een debat nu over de pluriformiteit der kerk gaat buiten die twee punten volstrekt om.

Tenzij de heer Diemer meenen mocht, dat ik er nog nooit aan gedacht heb. Maar dat zal hij wel niet meenen. Hij moet dus onderstellen, dat ifc in het bepaalde geval (Cihr. Geref. Keirk) er. anders over denk dan hij. Maar denken is geen kwestie van ziel.

Als de heer D. NU vroolgk en vrij over eeo interessante DOGMATISCHE kwestie gaat redeneeren, dan zeg ik eerst: pardon, u heeft geschreven over de ziel van K. S., die broeders wekelijks bestreed, zijn pen misbruikte en. dat deed zonder zedelijken ernst; tenzij hobby's berijden als ernstig werk opgevat wordt — buiten de kinderkamer.

U hebt het conflict niet dogmatisch doch ethisch gesteld, anders niet. Was het maiar dadelijk zakelijkdogmatisch geweest!

Wie loopt hier op zijpaden? ?

Maai nog meer.

Elk debat over de pluriformiteit is hier te vroeg. Logica dwingt eerst de vraag te stellen : is er tusisohen de Gere f. Kerken en de Chr. Geref. Kerk pluriformiteit? Eerst als dat aangetoond is kan men praten over recht of onrecht van de probleemstelling en over de consequenties van eenjge oplossing van het probleem', stel, dat het in dien vorm aanvaard was.

Nu ligt hier een taak voor den Diemer allereerst, niet voor mij. Heer

Ik heb nu ongeveer zeven jaar lang beiradeneerd: tusschen de Chr. Geref. Kerk en de Geref. Kerken BESTAAT GEEN VEELVORMIGHEID (in den bovenbedoelden zin).

Gaat het nu aan, dat de heer Diemer, die over mijn 7-jarig betoog een zeer scherp ethisch oordeel gat, en die het dus grondig mo'ct overwogen hebben (anders is bet spreken van wekelijksch misbruik van scherpzinnigheid ijdel gepraat!), mij ineens vraagt: wilt u nu eens gaan praten over de consequenties der pluriformiteitsidée ten aanzien van' de Chr, Geref. Kerk? ?

Laat de Heer Diemer eerst eens gaan aantoonen, uit niets anders dan de wederzijdsche officie e 1 e b e 1 ij d e n i s s t u k k e n, dat de Chr. Geref. Kerk andere „formen" heeft dan de Geref. Kerken. Ik zie best kans, om als een vrouw van haar man wegloopt (of omgekeerd) een betoog te gaan houden o-ver de pluriformiteit van het gezelsohapaleven onder de sexen. Maar ik zou toch eerst moeten gaan praten over de huwelijkswet en voioral nagaan, of mij'n belioog het gestelde geval raakt. Zoo moest de Heer Diemer eerst '©ens praten over de Geref. belijdenis (het interkerkelijk orgaan weet natuurlijk, dat ik een geloofsartikel he'hjd, waarboven staat: dat ieder schuldig is zich bij de ware kerk te voegen). Voordat hij mij vragen stelt over mdjn hem onbekende standpunt, moet hij beginnen met wat h'ij van mij weet. „De Rotterdammer" behoeft het als blad met dat geloofsartikel niet eens te zijn, • volstrekt niet; maar dient, voordat het een interkerkelijke polemiek beoordeelt op het punt der interkerkelijkhei'd (verder ging mijn eierste artikel ook niet; de rest was afweer) beginnen te rekenen met des gecritiseerden kerkelijke b e - lij'de nis. En dan komt daarna de kwestie, of de pluriformiteit der kerk hier te pas komt.

Ik kan den heer Diemer verzekeren, datvelenvan zijn Chr. Geref. „vrienden" — mits consequent — van deze zijn probleemstelling ook niets moeten hebben, want die roepen ook hardop uit, dat wij tot de Clu: . Geref< Kerk moeten komen. Ze schakelen ook de pluriformiteit uit bij de in geding zijnde punte'U.

Op hun standpunt volkomen terecht. En alleen daarom is de strijd de moeite waard en heeft hij iiaiso'n. Zoo. is dus vandaag de heer D. ook tegen de probleemstelling zijner Chr. Geref. vrienden.

Gaarne wacht ifc op de voorafgaande betoogen van den heer Diemer.

Evenwel, ik zie aankomen, dat de één óf ander weer beweert: een débatershandigheidje.

Daarom sta hier het volgende.

Ik heb voor mijn lezers geen enkele behoefte, om eens te praten over de pluriformiteit in dü concrete geval. Voor MIJN plezier begin ik er dus niet aan; ik heb ander werk dan repetitie van wat ook jongielingsvereenigingen in haar bronpen hebben en ik zelf reeds herhaaldelijk besprak in 't kort.

Maar anderzijds wil ik met genoegen den Heer Diemer te woord staan.

Indien deze er toe komen kan, enkele onjuiste persoonlijke beschuldigingen terug te nemen en dus begint zijn „opponent" serieus aan te nemenj wil ik, opdat niemand aan „handigheidjes" denke, graag na beëindiging van het debat over de andere dingen, geheel afzonderlijk schrijven over die pluriformiteit. Wil de Heer D. in „De Rotterdammer" de copie hebben, mij best; copie gratis. Wil hij in een ander blad mij laten schrijven, ook best. Maar omdat ik dan louter voor zijn plezier schrijf, moet hij mij dan beloven, mijn heele artikel in „De Rotterdammer" over te nemen, voor zoover het de pluriformiteit raakt, onder belofte mijnerzijds, dat ik zij n artikel, voor zoover het de pluriformiteit raakt, eveneens onverkort, plaats in het blad, waarin ik het beantwoord.

Het woord is aan den heer Diemer. Zou hij, om 'den ernst van een debat mogeUjik te maken, dan eerst even willen zeggen, waar precies de door hem gegeven citaten uit Dr Kuyper, Ds Jansen, enz. te vinden zijn?

Een abonné van „De Rotterdammer", die zich verbaasde over het geschrift van den directeur-hoofdredacteur, wijst mij erop, dat dezelfde ds Jansen, van wien de heer Diemer in zijn „pluriformiteits-artikel een (niet nader aangewezen) citaat geeft, in het tweede deel van zijn artikel in de Chr. Encycl. (uitg. J. H. Kok) zeer scherp onderscheidt tusschen pluriformiteit en lichtvaardige scheuring. De 'heer Diemer moest dat gedeelte maar eens overnemen in zijn blad (deel IV, bl. 585, kolom 2, regel 19 v. b. en vervolgens). Uit respect voor zijn eigen bron, zijn eigen abonné, zijn eigen vragenstellende vriendschap. SP^^p

Maar ik vrees. Hij laat liever zijn lezers de volksopvoeding in handen nemen, b.v. door mij publiek een jaargang van „Pniël" te doen aanbieden ten geschenke. Blijkbaar begrijpen die lezers niet, dat men een ander standpunt hebben kan, dan „Pniël", en zijn hoofdredacteur waardeeren. Dat de hoofdredacteur dier lezers dat niet begrijpt, dat is evenwel erger. Overigens stelle ik den heer Diemer plus zijn opvoedende lezers gerust: ik krijg „Pniël" al gedurende eenige jaren ten geschenke van 'dr Gunning, den hoofdredacteur zelf. Ze mogen daaruit leeren, dat men over de wegen der „Una sancta" anders denken kan en tooh elkaar persoonlijk kan waardeeren en als christen erkennen.

Maar dr Gunning schrijft dan ook anders over personen dan de heer H. Diemer. Z ij n polemiek is evenmin naar „Pniël's" ziel, als de mijne in „Pniël's" geest.

Dr C. Bouitia en „De Rotterdammer" over alastrim en voorzienigheidsgeloof.

Dr G. Bouma schrijft in „Geref. KW. v. Overijssel en Drente":

Maar, zooals ik boven schreef, ook op die Ghristelijke eonscientie wordt een aanval gedaan.

In de „Nieuwe Haagsche Courant" van j.l. Zaterdag is een onderhoud opgenomen met Prof. Plu, waarvan ik hier een stukje overneem.

„Wij hebben in ons blad reeds weergegeven de meening van eenige medici over de zich steeds meer uitbreidende „alastrim", waarbij wel gebleken is, dat de betrokkenen zeer zeker de ziekte niet ongevaarlijk vonden en met eenige vrees vervuld waren voor de toekomst. Het staat nu wel vast, dat we deze lijdensgeschiedenis nog niet achter den rug hebben en velen gaan niet zonder zorg den winter tegemoet, omdat de verwachting is uitgesproken, dat het aantal zieken dan nog wel zal toenemen.

Wij hebben ons gewend tot Prof. P. C. P 1 ü, hoogleeraar in de tropisohe hygiëne en parasitologie te Leiden, die bekend staat als een uitstekend pokkenkenner, om zijn oordeel over de ziekte ie vernemen.."

„Het zal U bekend zijn, dat men in zekere Christelijke 'kringen religieuse en gemoedsbezwaren oppert legen de inenting? "

„Ik zou haast zeggen, dat die menschen er dan ook maar de gevolgen van moeten dragen, gevolgen, die, zooals nu wel is gebleken, zeer ernstig kunnen zijn. Maar bovendien begrijp ik het niet. Ik kan in heel den Bijbel geen grond vinden voor die gemoedsbezwaren. De religieuse gronden daarvan lijken me dan ook onhoudbaar."....

„Wij staan nu", aldus onze laatste vraag, „aan het begin van den winter. Hoe zijn uw verwachtingen, nu het koude seizoen intreedt? "

„De practijk wijst uit, dat de winter altijd de slechtste tijd is voor ziekten als deze. Er is dan ook alle reden om aan te nemen, dat het aantal gevallen zal toenemen, misschien zelfs in ernstige mate en mogelijk in een nog 'kwaadaardiger vorm. We hopen natuurlijk allen, dat het niet het geval zal zijn, maar mijn verwachtingen gaan in andere richting dan mijn hoop."

Het doet me leed, dat in een Christelijk blad als de „Nieuwe Haagsche" een dergelijk onderhoud is opgenomen.

Niet om alles. Er zijn uit den aard der zaak ook zinnen dn, die zeer goed zijn. Maar tegen een deel der strekking heb ik ernstig bezwaar. Een bezwaar, dat ik in dit blad uiten wil, omdat het artikel der „Nieuwe Haagsche" waarschijnlijk ook heeft gestaan in de (A.-R.) „Rotterdammer", die over ons geheele land gelezen wordt.

Als de tweede zin, dien ik overnam: „Het staat nu wel vast, dat we deze lijdensgeschiedenis niet achter den rug hebben", niet den zinloozen inhoud heeft, dat er nu nog lijders aan Alastrim zijn en er nog telkens nieuwe patiënten bijkomen — Iets, dat niet in een artikel van een krant behoeft te worden neergeschreven om het te weten, dan is ze de uitspraak der verwachting: we zijn er nog niet af, menschen! Er komt nog meer! We zijn nog niet aan het eind!

Precies daarmee klopt de voorlaatste zin van de mededeelingen van Prof. Plu: „Er is dan ook alle reden, om aan te nemen, dat het aantal gevallen zal toenemen, misschien zelfs in ernstige mate en mogelijk in een nog kwaadaardiger vorm". Dezen zin, on-• heilspellend van dreiging, heeft de interviewer van de „N. H." gespatieerd laten drukken. Om de aandacht van de lezers op deze gewichtige woorden te vestigen.

Zulk een ^toon is niet alleen die van de „Nieuwe Haagsche". Ware zulks het geval, ik zou een anderen weg hebben bewandeld, dien ik trouwens ook in dit geval heb bewandeld. Maar nu die toon begint, ook zelfs in onze Christelijke pers zich steeds luider te laten hooren, moet me toch een woord van verweer van het hart.

Want, lezers, broeders, zooals daar geschreven werd is het niet! Te verwachten is, dat Gods voorzienig bestel den loop ook van dit kwaad regeeren zal; anders niets! Er staat niets vast, dan dat er geen kwaad in de stad is, dat de Heere niet werkt. Dat Zijn Raad den tijd heeft bepaald, waarop • deze ziekte weer wijken zal en den graad van uitbreiding, dien ze nemen zal. Er is alle reden, om aan te nemen, dat als het Hem behaagt, ons geheele volk door deze plaag zal worden bezocht en in een kwaadaardigen vorm, dat het dan geschieden zal, en anders niet!

Dat dergelijke verwachtingen als in het interview werden gezegd door den hoogleeraar, staan te lezen in , de ongeloovige pers, die met Gods Voorzienigheid niet rekent, is te verstaan. Maar in een Christelijk blad, men duide het mij niet euvel, als ik het wat scherp zeg, had het niet mogen worden neergeschreven. En dan nog 'wel gespatieerd! Zeker, dat .had mogen worden gespatieerd. Maar dan, om in een Christelijk blad de aandacht te vestigen op zulk een ongeloofsuiting, en dan daar tegenover te plaatsen een woord van kloek. Christelijk protest! Maar nu het gespatieerd werd en dus de interviewer zijn instemming betuigt met die uitlating, is deze persman, natuurlijk in een onbewaakt oogenblik, en zonder er bij stil te staan, op het verkeerde spoor gekomen, waarop een Christen niet behoort te gaan.

Maar ik heb nog andere bezwaren. De „Nieuwe Haagsche" heeft aangehaald de woorden van Prof. Plu, dat hij in den Bijbel geen enkelen grond vindt voor de religieuze en gemoedsbezwaren. Deze woorden zijn gespatieerd gedrukt, dus, opdat er de aandacht op valle. Deze woorden zijn bizonder voor Christenmensohén bestemd om hen in te lichten over wat Gods Woord over dergelijke teedere aangelegenheden zegt. Het is prijzenswaardig, dat een Christelijk blad daarin aan onze menschen voorlichting geeft. Maar dan moet die gegeven worden door Christenmenschen; door mannen, die OQ. dit gebied met autoriteit kunnen spreken.

Prof. Plu ken ik niet. Maar als mijn infonnatieg juist zijn, en ik heb niet de minste reden, daaraan ite twijfelen, dan behoort hij in het geheel niet tot de onzen, maar staat hij geheel aan den anderen kant.

En, als hij niet tot de Christenen mag gerekend worden, maar principieel van niet-Christelijke richting is, dan kan hij ons in dit stuk geen voorlichting geven. Dan twijfel ik in het geheel niet aan de geleerdheid op medisch gebied, maar heeft zijn woord niet de minste autoriteit als het er over gaat, aan Christenen te zeggen, hoe Gods Woord over zaken van hun geloof en hun leven oordeelt. Als in een vrijzinnig blad dergelijke theologische voorlichting wordt gegeven, verwonderen we ons niet. Maar dan laten we die voorlichting ook langs ons heengaan, omdat ze voor ons niet de minste waard© heeft. Maar zijn we nu al zóóver, dat in een Christelijk blad een hoogleeraar, die principieel aan de andere zijde staat, voorlichting geeft over religieuze vraagstulAen van Christenen?

Ik bedoel daarbij in het minst niet, iets onvriendelijks te zeggen over den Leidschen hoogleeraar, noch over zijn bekwaamheid, maar spreek alleen over principiëele dingen, en in de veronderstelling, dat mijn informaties juist zijn.

En verder vind ik in den Bijbel wel degelijk bezwaar tegen de vaccinatie tegen de pokken op dit oogenblik. Want die inenting is niet ongevaarlijk, maar voor een bepaald procent menschen levensgevaarlijk. Er sterven menschen aan de inenting. In hetzelfde nummer van de „Nieuwe Haagsclie", waarin dat gloeiend betoog voor vaccinatie en nog eens vaccinatie was opgenomen, was ook te lezen het volgende berichtje: „Te is een geval van verlamming met doodelijken afloop geconstateerd bij een vierjarig kind, dat in Augustus voor koepokken was ingeënt". Doodeenvoudig! Op de ommezijde van het blad. De keerzijde van de medaille, inderdaad.

In de bladen stond dezer dagen ook te lezen de volgende wijsheid: Vaccinatie en nog eens vaccinatie is het eenige middel, om de ziekte er onder te krijgen. Dan zal een zeker aantal ingeënten bezwijken aan encephalitis. Maar vaccinatie is toch het eenige middel.

En als het zóó staat — dan heb ik tegen de vaccinatie bezwaar op grond van het zesde gebod van Gods heilige Wet: „Gij zult niet doodslaan". Wat naar onzen Catechismus óók inhoudt: „dat ik ook mijzelf niet kwetse of moedwilliglijk in eenig gevaa, begeve".

En dat laatste doet men wèl, wanneer men den regel van Prof. Plu, vaccinatie en nog eens vaccinatie, toe zou gaan passen.

Dan staan Cbristenouders voor verschillende mogelijldieden. Als de Alastrim in een plaats heerschon gaat, hoe moet dan worden geredeneerd? Dan is er voor een niet gevaccineerd kind de mogelijkheid, Alastrim te krijgen en de mogelijkheid, na inenting encephalitis te krijgen. Aan beide zou zulk een kind kunnen sterven. Maar in het eerste geval stierf het door Gods slaande hand, in het tweede door het onverantwoordelijk bloot stellen aan een levensge vaarlijke kunstbewerking. Als de zaken zóó staan, is de keuze voor Cbristenouders niet moeilijk. Ze vallen dan liever in de hand Gods, dan in die der menschen.

Men zegt, dat herinenting ongevaarlijk is. Maar eerste vaccinatie is het zonder twijfel niet.

En als dat zoo is, dan mag men van Christelijke zijde niet meegaan met de vaccinatie-vereering, die heden weer opgeld doet. Dan moet voor de Christelijke eonscientie andere maatstaf gelden, dan in het bovenaangehaalde artikel gewezen werd.

Het is er ver van, dat we de Alastrim niet zouden moeten beschouwen als een ziekte, die misschien ernstig kan worden en tal van sterfgevallen veroorzaken kan. We weten niet, wat Gods voorzienig bestel besloten heeft.

En het is er eveneens ver van, dat we nui maax roekeloos mogen worden en lijdelijk afwachten en luchthartig de ziekte negeeren. Verootmoediging en gebed, gelijk Ds Van Anken in de „Delftsche Kerkbode" schreef, behooren ook onder ons volk te worden gevonden.

Maar de voorlichting van ongeloovige medische zijde en van de ongeloovige pers plaatst deze ernstige dingen in een valsch licht. Laat onze Christelijke pers waken, dat ze niet ondoordacht mee op het verkeerde spoor afwijken en ons volk verkeerde voorlichting geven zou.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 4 oktober 1929

De Reformatie | 8 Pagina's

Pofemiek „De Rotterdammer”. I. Pluriformiteit.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 4 oktober 1929

De Reformatie | 8 Pagina's