GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Het begrip „Nederlandsche Nationaliteit” bij  Groen van Prinsterer.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het begrip „Nederlandsche Nationaliteit” bij Groen van Prinsterer.

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

II.

In het voorafgaande artikel kwam uit, dat Groen vasi Prinsterer twee nationaliteitsbegrippeii onderscheidt, 'die beide kunnen worden aanvaard en, mits welbegrepen, tot geen botsing leidea. Nationaliteit volgens de eerste opvatting, het familiebesef, ^stelt ten aanzien der deelgenooten onderling geen andere eisch dan veTdraagzaamhcid, maximaal zelfverloochening. Haar hoogste ontplooiing vindt zij in een nationaal familieleven, waarin het samenwonen goed en liefelijk is. Maar men bedenke wel dat, als menige familie, ook de Nededandsche Familie-natie haar kinderen-heeft die den verkeerden weg opgaan. En dan is een samenwonen allesbehalve goed en liefelijk. Zoodat zelfs deze nationaliieii nog niet volstrekt algemeen is.

De historische nationaliteit, we zagen het, stelt andere eischen. Haar naam is haar program: „Nederland worde in Nederland geëerbiedigd". En dan is Nederland geen localiseering der Nationaliteit. Maar dan beteekent dit: dat land met dien met martelaarsbloed doorweekten bodem; met dien „door de Calvinisten gestichten staat"; met dat stamhuis dat de taak had „om aan het hoofd der Republiek, ten behoeve ook van geheel de Christenheid, te waken en te strijden voor Evangelie, vrijheid en regt". En het is deze nationaliteit die Groen boven alles gaat. Ze gaat de eerste nationaiiteit te boven omdat de band des geestes den ba; nd des vleesches te boven gaat.

Deze nationaliteit gehandhaafd te zien is dus groote offers waard:

„De afscheiding van een verfranscht en geliberaliseerd IJelgië is, zelfs door de gebeurtenissen van 1830 niet te duur gekocht". En daarom: „Nimmer dringe men ons weder - een Vaderland op, aanhetwelk alles, ook het regt van het ware vaderland^ zoo het heette uit burgerpligt en nationaliteit moest worden ten offer gebracht".

Hoe Groen met dat historisch nationaliteitsbegrip in de practijk werkte, willen we thans nog met een zeer duidelijk voorbeeld na_gaan.

Den Isten April 1872 zou het driehonderd jaar geleden zijn dat den Briel door de Watergeuzen werd ingenomen. En men maakte zich in Nederland op om dit feit algemeen feestelijk te gedenken.

Er was nu een groep in Nederland, dé liberalen, die dit feest wilden gedenken, met de Roomschen en met de Gereformeerden. Noch de Gereformeerden, noch de Roomschen aanvankelijk waren daartoe bereid. D.e liberalen wilden een feest ter eere van het ontstaan onzer vrijheid zonder meer. De gereformeerden achtten deze omschrijving van de beteekenis van het feest als nationaal feest onjuist door het ontbreken van wat voor hen essentieel was: de overwinning van de reformatie in de Nederlanden. De Roomschen zagen er een„Geuzenfeest" in en hielden zich afzijdig.

Aan de hand van ide „Nederlandsche Gedachten" gaan we nu het verloop van de zaak na. „Als ge feest viert", zegt Groen, „mag, nevens de nauwkeurigheid der historische opgaaf, het oordeel niet achterwege blijven. De grond uwer feestvreugde ligt in uw oordeel over den aard en de waardij der gebeurtenis, die herdacht wordt Het oogmerk der christelijk-protestants c h e feestviering is de dankbare vermelding van 1 April 1572, als een keerpunt ten gunste der Reformatie in ons land. Wij reiken dta hand niet aan hen voor wie de ware religie, met herboren vastheid van overtuiging, vervloekte en strafwaardige ketterij is."

„De eisch eener behandeling van den tijd onzer nationale wedergeboorte, zonder vermelding van godsdienstigen en kerkelijken strijd, zou een systematiseeren van kolossale histoiie-vervalsching zijn, zoo ongerijmd, dat ik de mogelijkheid van dergelijk voorschrift niet onderstel."

De „Nieuwe Rotterdamsche Courant" van 15 Februari 1872 constateerde deze houding van Groen „met leedgevoel". 'Groen had den opzet dezer feesten een „liberale fanfare" genoemd. Nu vroeg de N. R. Ct.: „Waarom moet het denkbeeld de geheele natie te vereenigen tot een dankbaar herdenken van het 300-jarig bestaan harer zelfstandigheid, juist liberaal heeten?

Dat de heer Groen ^en de zijnen behoefte gevoelen om ook te herdenken de zegepraal van hun kerkelijk beginsel, door de staatkundige omwenteling mogelijk gemaakt, begrijpen wij zeer goed." Het blad wil den Gereformeerden hun. speciale feesten, laten houden, maar, zegt het, ^r „valt toch ook! nog iets anders te herdenken. Op Spanje... is meer veroverd dan de triomf der Reformatie: de gewetensvrijheid... de burgerlijke vrijheid... de nationale zelfstandigheid..."

Daartegenover wil Groen de door de N. R. Ct. gewilde „manifestatie van onze volkseenheid en van geestdrift voor onze nationaliteit" pertinent niet, wijl deze manifestatie voor Groen inhoudt „verloochening van het levensbeginsel onzer nationaliteit". Groen wil zich niet losmaken van dit ook door Jiberalen en Roomsch-Kaüiolieken erkende feit:

„Een waarheid die ook dezer dagen in. het oog springt. De eigenaardigheid eener christelijkhistorische, eener Christel ij k-nationale feestviering, op 1 April, en bij elk jubilé onzef exceptioneele staatsgeboorte, ligt in het feit: „EEN KERKELIJKE PARTIJ HEEFT HET GEMEENE-BEST DER VEREENIGDji: NEDERLANDEN GE­ STICHT"."

Op dien grond wilden ook de Roomschen niet meedoen; zooals de Roomsche geschiedschrijver Nuyens schreef aan Groen: „Wil men echter een „Geuzen-karakter" aan die manifestatie geven, hetzij dat dit geschiede op algemeene feestviering, hetzij dat door locale pmstandigheden de manifestatio hier of daar een partij karakter verkrege: ik kapte mij liever de hand af dan dat ik dan zou mecfer werken, hoe of waar ook".

Met de algemeene feestviering zooals de liberalen die wilden kon Nuyens wél accoord gaan. „Geeft men aan den Isten April 1872 de beteekenis, dat wij, Nederlanders, allen onze vrijheid en onafhanr kelijkheid beminnen en willen verdedigen tegen wien ook; dat wij allen ons om een geëerbiedigd nationaal Vorstenhuis willen scharen, dan kunnen mijns inziens, alle Nederlanders eendragtelijfc zamenwerken".

Maar, schreef Nuyens later aan Groen, „Ik had, hoe ik ook bekend ben met de verschillende opvattingen onzer volkshistorie der XVIe eeuw, toch niet kunnen veronderstellen, dat men de ware, eigenlijke, juiste beteekenis van den Geuzendag thans zoo zou miskennen. Wijl ik dit niet veronderstellen kon, ontraadde ik mijnen geloofsgenooteai alle deelneming". Even wel „toen ik merkte wat men over boord wierp, kon ik voor mij, mij zeer wel vereenigen met de gedachte aan een „Geuzenieest" waarbij men „de Geuzen" op den achter-

grond zoekt te plaatsen. Het is mijn roeping niet om de ongereptheid der oud-calvinistische iiistoriebeschouwing te verdedigen tegen al hetgeen wat het liberalisme doet om die te denatureeren. Maar ik beu eerlijk genoeg om dit te ©rkeanen".

Groen ziet derhalve het gevaar dat er dreigt van een „algemeene, nationale" feestviering. Daarom is zijn conclusie: „Zamenwerking in den geest van Dr. Nuyens neutraliseert en denatureert de viering voor ons. Het deelgenootschap aan eene kleurloos geworden feestviering is voor Gereformeerden niet geoorloofd, omdat voor hen KLEUR­ LOOSHEID heiligschennende KARIKATUUR, wordt".

Het keiharde, het zijn tegen alles wat maar naar „algemeene nationaliteit" zweemt, wordt door sommige van Groens vrienden ietwat aarzelend ontvangen: Heeft niet zelfs de Roomsch-Katholiek en dê Jood reden om God te danken voor dezen staat waarin voor alle andere de vrijheid van geweten gegrondvest werd? „Laat hen dan afzonderlijk jubileeren", antwoordde Groen op deze tegenwerping. „Het is tegen gezamenlijk vreugdebetoon dat van weerskanten (Dr. Nuyens weet het ook wèl) onoverkomelijk bezwaar is".

Zeer scherp vat Groen zijn standpunt samen in deze boutade:

„Tegen algemeene vrolijkheid is niet het minste bezwaar. Integendeel. Laat ieder blij zijn aie reden van blijdschap heeft. Eiken dag, en ook, zoo het hem gevalt, op 1 April. Het is een gezamenlijk feestvieren, dat mij (althans zoo de tegenwoordigheid van Gereformeerde Christenen onmisbaar gekeurd wordt) onmogelijk voorkomt.

Of de Roomschen feest kunnen vieren met ons, is een kwestie tusschen Dr. Nujens en Alberdingk Thijm.

Wij kunnen geen feest vieren met hen.

De reden is hoogst eenvoudig. Een van beidten. W© zouden beleedigen, dat meer dan ooit afkeurenswaard is, of zwichten op een wijs die de nagedachtenis der voorvaderen niet vereert, maar onteert.

Of de Liberalen feest kunnen vierenmet ons laat ik eveneens ter beslissing van de „Nieuwe Rotterdamsche Courant".

Wij kunnen geen feest vieren met hen.

De reden is hoogsteenvoudig. Een van beiden. Wij zouden, door vertoon van eensgezindheid onverantwoordelijk, of, door een woord uit het hart, onverdragelijk zijn."

Wij kunnen uit het bovenstaande zien hoe de historische nationaliteit in haar kracht ©en zwaard is, wa, g, rmede de zonen opstaan tegen de vaders. Deze vreeselijke werking maakt omzichtigheid in het schermen met dit zwaard geboden.

Nimmer toch behoort ook volgens Groen deze historische nationaliteit te leiden tot een rigoristisch nationalisme. Daarom wilde Groen zich zelfs in 1872 niet geheel onthouden van het algemeene feestgedoe: „Medeb ekos tiging van muzijk, vlag en lichtglans", door zijn medestanders, achtte hij wel gewenscht, maar het „bijwonen van plegtige zamenkomsten" niet.

Het is kennelijk, dat Groens houding bij d© feestviering in 1872 onder invloed stond van het scherpe karakter dat de schoolstrijd in die dagen had: Tot het „feestvieren op eigen trant"... behoort voorzeker een buitengewone financiële ondersteuning van het Chris telijk-nationaal onderwijs" zegt Groen.

Ook was de strijd over de waardeering van de Nederlandsch© Geschiedenis met de Roomschen in die dagen hevig.

Daarom moet de vraag worden gesteld: Lag in Groens houding overdrijving? Of was zijn houding niet meer dan een door de omstandigheden geboden realiseering zijner beginselen?

De laatste vraag moet o.i. bevestigend worden beantwoord.

Want wat er in 1872 gebeurde, was niet een genoeglijk familiefeest dat door Groen in de war stuurd werd, of waarbij Groen zich op „sectarische" wijze terugtrok. Groen wilde herdenken. Zelfs nationaal herdenken. Maar hij wilde als hij om bepaalde feiten feestvierde, dat die feiten bleven staan. Het feest moest aan het feit, niet het feit aan het feest worden opgehangen.

Daarom wil Groen geen algemeene nationaliteit erkennen. Wijl die een uiterlijke verbroedering eischt, daar waar de innerlijke verdeeldheid uitbreekt.

Wat Groen bij de scheiding met België schreef gold ook nu: „Nimmer dringe men ons weder ©en Vaderland op, aan hetwelk alles, ook het regt van het ware Vaderland, zoo het heette, uit burgerpligt en nationaliteit moest worden te offer gebragt".

Kent Groen dan geen Nederlandsche natie? zoo vroeg de N. R. Ct. En het antwoord luidt: „Een nederlandsch Volk, eene nederlandsch© natie is ook mij niet geheel onbekend.

Doch ik meen, dat ee; n volk onder de wisseling der staatsvormen, in de eigenaardigheid van zijn nationaal karakter voortleeft.

Ook is er tweederlei Natie, naarmate zij, uit eigen ontwikkeling of in een Constitutie-fabrijk, «ntstaan is".

In deze laatste zinsnede zegt Groen dus dat de nationaliteit, zooals hij die opvat, geenerlei.. .opgen legde algemeenheid duldt.' Niet een door een regeering opgelegde en niet ©en door de publieke opinie opg©legde. Geen dictatuur van het getal, immers had Groen reeds in 1829 verklaard: „Zoo men qp de overgroot© meerderheid der iag©z©tenen let, dan reeds behoort het Nederlandsche als het nationale te worden erkend. Doch al waren de getallen juist omgekeerd, de beslissing zou geen verandering ondergaan". Daarom was voor Groen het zich afscheiden van den grooten hoop geen antinationale daad; veel minder was het sectarisch. Want ook het sectarisme is geen getals-maar ©en beginselkwestie. Groen noemde dan ook de destijds oppermachtige openbare school, de school waaraan volgens de liberalen de natie gehecht is, maar waaraan men volgens Groen de natie poogt vast t© hechten, de sect©-school der Modernen. Zoo ligt dan de kracht der historisch© nationaliteit niet in haar sectarisme, maar in haar „isolement, dat is in haar beginselyastheid".

Mr , T. A. H. J. S. BRUINS SLOT.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 13 maart 1931

De Reformatie | 8 Pagina's

Het begrip „Nederlandsche Nationaliteit” bij  Groen van Prinsterer.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 13 maart 1931

De Reformatie | 8 Pagina's