GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

PERSSCHOUW

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

PERSSCHOUW

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

Kwestie-Ubbink.

We vervolgen ons overzicht.

„De Bazuin" (Prof. Bouwman) schrijft:

Nu leefde echter bij Dr Ubbink hier een groote misvatting, wanneer hij de gedachte van Prof. Ridderbos, die nog al bezwaar had tegen het aanvaarden van de nieuwe proeve door de commissie der Synode aangeboden, omdat hij overtuigd was, dat de proeve meer een theologisch stuk dan een belijdenis was, dat het gevaar niet denkbeeldig was, dat door zulk een belijdenfs als werd voorgesteld de conscientiën gebonden werden, en dat in voorkomende moeilijkheden, zooaJs op de Synode van Assen, de „proeve' niets meer gaf dan de bestaande artikelen onzer Belijdenis over de Schrift, en dat wij niet moeten vergeten, dat ten slotte de Heilige Schrift beslissing geeft in zaken van geloof en belijden, eenzijdig weergeeft, en wanneer Dr Ubbink hieruit de conclusie trekt, dat Prof. Ridderbos van oordeel is, dat wij eigenlijk geen belijdenis behoeven, en dat wij als middel om dwalingen af te snijden in Gods Woord een deugdelijker en doelmatiger middel bezitten.

Even later:

Het is geheel onjuist wanneer Dr 'U. zegt, dat de Belijdenis van 1561 bedoelt een scheiding te maken tusschen het Woord Gods in de Heilige Schrift en de Heilige Schrift zelf. Hij zegt op bl. 69: „Als zij spreken van de Schriften, dan denken zij aan niets anders dan aan Gods Woord zelf, dan spreken zij als in één adem van de waai-heid Gods, van het Evangelie, dat God zelf eerstelijk in het paradijs heeft geopenbaard, waaruit wij alle kennis hebben".

Dit standpunt door Dr Ubbink ingenomen, is niet in overeenstemming met de leer der Reformatoren, en is beslist in strijd met onze Belijdenis. Immers art. 3 leert zoo duidelijk, dat de Bijbel geïnspireerd is.

Ook dit:

Het is diep te betreuren, dat Dr Ubbink in zijn groot boek zoo weinig zakelijk redeneert, Hij moet tenslotte zijn eerste uitspraak, dat de gedachte van de Goddelijke ingeving van de Heilige Schriften niet aan de Reformatoren hekend was, feitelijk weer terugnemen. Hier volgt dan een verwijzing naar bl. 207, waarop verleden week ook ons blad (noot 9, begin, no. 1) reeds gewezen heeft.

Hoe verklaart Dr Ubbink het opkoinen der inspiratieleer:

Dat deze inspiratieleer reeds vroeg in de kerk is opgekomen schrijft Dr Ubbinlc toe aan heidensche invloeden, en aan een onjuiste vertaling door de Vulgata van het woord theopneustos (alle Schrift is van God ingegeven, waar de Apostel het woord theopneustos gebruikt, en de Vulgata dit woord weergeeft met divinitus inspirata, d.w.z. door God geïnspireerd).

Vrijmoedig verklaart Dr Ubbink, dat de Schrift een gewoon menschelijk geschrift is, en niet onfeilbaar.

Prof. Bouwman concludeert:

Al deze uitdrukkingen door Dr Ubbink gebruikt, herinneren aan de mannen van de Ethische richting. Dr Ubbink geeft geen enkele nieuwe gedachte, maar neemt leuzen over van mannen, die de Gereformeerde leer hebben bestreden.

Zij het zonder naamvermelding, toch spreekt blijkbaar ook Ds A. de Bondt in „Leidsche Kerkbode" zich uit:

Oude ideeën, al lang als dwalingen verworpen, wor-den opnieuw gepropageerd! Worden nu aangeduid als Gereformeerd.

Voorgedragen als een nieuwe belijdenis! Het is te betreuren, dat juist in onzen tijd de v o o r t-

gaande reformatie wordt tegengestaan door menschen, die oude en verouderde dwalingen als nieuwe vondsten ons aandienen.

Daarom mag de gehechtheid aan het oude ons niet verleiden tot stil-zitten.

We moeten verder.

In ander verband, en nu rechtstreeks Dr U.'s werk besprekend, herinnert Ds de Bondt aan de klacht, door Dr U. geslaakt, dat „Prof. Hepp" zich in 't geheel niet zou hebben afgevraagd, wat naar de Schrift de Kerk is. (Zie ons artikel II). Ds de Bondt teekent bij die klacht aan:

We zouden willen zeggen: Maar Dr Ubbink, hoe nu? Wat geeft het ons, wat die Schrift zegt?

Zij zegt het gebrekkig en feilbaar. Wat geven wij om zulk een voorstelling? Past het in de methode van uw denken om te vragen wat de Kerk naar de Schrift is?

Tegelijk is dit weer een voorbeeld van de „innerlijke tegenstrijdigheden". De Schrift is een menschelijk-gebrekkige mededeeling van Goddelijke waarheid èn aan den anderen kant moeten we telkens naar haar terug, „als de vogelen des hemels naar de plaats, waar zij het levende water gedronken hebben" (bl. 374).

Nog steeds in hetzelfde blad citeert Ds de Bondt volgende uitspralcen van Dr Ubbink:

„Toch is ook deze hun Schrift zelve niet de echo van Gods stem." (bl. 227). „Het Woord Gods zelf is daarin verborgen, is geheel iets anders." (bl. 228).

„Deze menschelijke Schrift is slechts de donkere aarde, waarin de onverderfelijke goudschat van Gods Woord verborgen is." (bl. 228).

Ds de Bondt zegt dan:

Voor wie hierover meer wil lezen, mogen we verwijzen naar de Geref. Dogmatiek van Prof. Bavinck^ I 438, 439 en 440.

Hij zal zien, dat dit een oude opvatting is, die waarlijk niet pas in 1929 in Zevenhoven ontstaan is.

Daarom kan deze oude opvatting ook met oude argumenten weerlegd worden.

Als wij noodig hebben een onfeilbare kennis van God; een onfeilbare kennis, die ons wijs maakt tot zaligheid, dan komt toch de vraag op: waaruit krijg ik die kennis? Die onfeilbare kennis!

Aan de Schrift heb ik toch weinig. Zij spreekt mij gebrekkig over die kennis.

Volgens Dr Ubbink kunnen we die Schrift ook wel missen, (bl. 200). Maar hoe verkrijgen we dan toch die onfeilbare kennis, die we ook volgens Dr Ubbink noodig hebben?

Wat winnen we nu toch met zijn theorieën? We verliezen een onfeilbare Schrift. Maar wat krijgen we daarvoor in de plaats?

Met groote instemming nemen we het woord van Prof. Bavinck over „Met de Heilige Schriftvalt de gansche openbaring, valt ook de persoon van Christus" (a.w. I 402).

, •vip 'aïSttS' Hij besluit: ï"'41-^; >

Dr Ubbink toomt tegen kerkelijk en menschelijk gezag.

Goed. Maar wat heb ik te maken met een woord van Elia of Paulus, indien dat woord door den Heiligen Geest hem niet gegeven is?

Ik luister alleen naar Paulus, als hij tot mij spreekt met gezag, door God hem gegeven.

In hetzelfde orgaan schrijft Ds E. H. Broekstra:

Naar mij is meegedeeld, is hem van zeer bevoegde zijde ernstig ontraden tot de uitgave van zijn boek over te gaan, maar dien raad heeft Dr Ubbink dan in den wind geslagen. En blijkbaar heeft hij niet erg gewichtig geacht zijn belofte, door hem meer dan eens afgelegd.

Ds Buskes schrijft in „Woord en Geest" het eerste eerlijke woord in dat blad over Dr U.'s boek, en blijkt het eens met wat ik aan het adres van Dr Geelkerken opmerkte:

Daar schijnen H.V.-ers. te zijn, die zich bij voorbaat al weer verheugen op een conflict in de oude Gereformeerde Kerken. Ik kan in hun vreugde niet deelen. . Want de vragen, die dit boek stelt aan de oude Gereformeerde Kerken, worden evenzeer gesteld aan de kerken van 'tH. V. Een knuppel in het hoenderhok • noemde Dr Geelkerken dit boek. Indien het waar is,

dan zeker ook in het hoenderhok van 'tH. V. en het is nog de vraag, waar deze knuppel meer verwarriiig en moeilijkheden zal brengen.

. Even later zegt Ds Buskes:

De oude Gereformeerde Kerken kunnen, zoo zie ik het, dit boek onmogelijk aanvaarden.

Ook de kerken van het H. V. kunnen dat niet. Over de gevolgen meent Ds Buskes:

Het einde zal zeker zijn, dat Dr Ubbink uittreedt of dat men hem schorst en afzet.

In elk geval moet het komen tot een beslssing. Al zou men een anderen weg weten dan schorsing en afzetting, tot een beslissing moet het komen. Niet alleen in de oude Gereformeerde Kerken.

Dat zijn andere geluiden dan van „Peelge", Dr Geelkerken en inzenders

Anders ook dan van Ds v. d. Brink, die in hetzelfde blad beweert:

Zelfs wil men de moeilijkheid, om een beslissing te nemen, van zich afschuiven en... ze overhevelen naar den kring der kerken van het H. V. Doch dit gaat natuurlijk niet! De schrijver is dienstdoend predikant in een kerk van het O. V., niet van het H. V.

Ik heb uit alle bladen, die ik las, geciteerd, wat ik voor het kenmerkende hield, en niets van dien aard gevonden. Kan één der lezers mij helpen ontdekken, wat Ds v. d. Brink ontdekt heeft?

„De Heraut" (Prof. Kuyper) schrijft over Dr U.'s opvattingen inzake de kerk:

Dr Ubbink nu onderscheidt verder tusschen de Kerk eenerzijds, de eene, heilige gemeente des Heeren, en anderzijds de „kerk" als de menschelijke gebrekkige verschijning, het groote huis, waarin wij de geloovigen en ongeloovigen (wij onderstrepen) hebben saam te brengen zonder een middel te hebben om de ongeloovigen buiten te sluiten (blz. 250).

De critiek van Prof. Kuyper spitst zich aldus toe:

Het is op het standpunt van Dr Ubbink dan ook niet in te zien, met welk recht de Kerk van degenen, die tot haar gemeenschap bij het Avondmaal willen toetreden, een belijdenis des geloofs zou afvragen. Als de Kerk geloovigen en ongeloovigen moet saambrengen in het groote huis, ja de onwilligen moet dwingen om in te gaan, dan wordt deze Kerk een volkskerk naar den zin der Libertijnen, maar dan heeft deze Kerk al zeer weinig gemeen met wat Calvijn en onze Gereformeerde vaderen hebben bedoeld, toen ze tot de reformatie als kerk zijn overgegaan.

Over de „regeering" der kerk meent, aldus „De Heraut", Dr U. dit:

Zelfs ziet Dr Ubbink er geen bezwaar in , om den Paus als hoofd van deze ééne Kerk te aanvaarden, indien hij daarmee geen Roomsche propaganda zou bedoelen, maar alle kerken gelijkelijk zou willen dienen en niet anders zou willen zijn dan dienaar, herder, primus inter pares, die alleen met het woord der waarheid zou willen „weiden" en „behoeden", (blz. 259). Nu laten we daar, dat de Paus aan zulk een voorwaarde stellig niet zou voldoen. Waar het ons hier alleen op aankomt is, dat zulk een primaat van den Paus over heel de Kerk, volgens Dr Ubbink niet on-Schriftuurlijk, maar Schriftuurlijk is.

Pi'of. Kuyper critiseert als volgt:

Het is dan ook een totale misvatting, wanneer Dr Ubbink meent, dat Calvijn voor dien monarchalen regeeringsvorm der Kerk was, zelfs den Paus van Rome wel als hoofd der Kerk wilde erkennen, als hij het maar goed deed en de latere presbyteriale of zooals hij het noemt, democratische inrichting te wijten zou zijn aan den invloed der Zwitsersche republieken.

Het artikel van „De Heraut" besluit als volgt:

En wat de bewering betreft, dat Calvijn zelf zou gezegd hebben, dat hij bereid was den Paus als hoofd der Kerk te erkennen, wanneer deze maar goed wilde, zouden we gaarne van Dr Ubbink vernemen, waar Calvijn dit gezegd of geschreven heeft. Prof. Rutgers, die zeker een der beste kenners van Calvijn was, heeft op zijn college wel eens gezegd, dat Calvijn zelfs den Paus van Rome, wanneer hij protestantsch werd, zou erkennen, maar zoo voegde hij er aan toe, als predikant van Rome.

Ds Rietberg oordeelt in „De Wachter":

Dat er veel menschelijks is in de Kerk, zooals ze zich aan ons vertoont, is waar. Maar onjuist is als Dr Ubbink sprekend over het menschelijke, het gebrekkige van de Kerk, daaronder verstaat: den vorm der Kerk, haar organisatie en haar optreden in de wereld.

Even later:

Dat het rechtzinnig Protestantisme, dat dus ook wij gereformeerden hierin „ziek" zijn, dat we aan „het menschelijke in de uitwendige verschijning der Kerk Goddelijke en absolute waarde toekennen, en het eigen menschelijke voor het Goddelijke aanzien, en als zoodanig laten gelden; en aan dit eigen menschelijke, als het volmaaktst Goddelijke, aan de eigen gedachten, die wij zelf hebben uitgedacht, als de absolute eeuwige waarheid, volstrekte gehoorzaamheid van anderen eischen" — dit wil er bij mij niet in. Dit is een karikatuur van onze gereformeerde opvatting en praktijk.

Ook dit zegt „De Wachter":

Dr Ubbink wil niet, dat een dienaar des Woords gebonden zal zijn aan de leer der Kerk. Hij moet „Gods Woord" brengen, en de gemeente moet toezien óf hij dit doet. Dit is een opvatting, die niet het aantrekkelijke heeft van het nieuwe, ze is al tamelijk oud en van de dagen der Reformatie in allerlei vormen en bewoordingen voorgedragen.

Als het zóó is, zooals Dr Ubbink deze voorgangers nazegt, dan zou het dus hierop neerkomen, dat de gemeente werd overgeleverd aan 't geen een dominé als Gods Woord aanvaardt.

Inderdaad — de kwestie van „ons aller moeder", zooals ik ze in mijn eerste artikel stelde, zit hier achter.

Ds Nauta in „Rijnlandsche Kerkbode" herinnert aan Guido de Brés:

Toen deze dit stuk (de Ned. Geloofsbelijdenis, K. S.) in gedeeltelijke aansluiting bij de Fransche Geloofsbelijdenis had opgesteld, moet hij zijn arbeid aan de opzieners der Antwerpsche gemeente hebben voorgelegd.

Heeft Dr U. ook elders anderen geraadpleegd? vraagt Ds N.:

Wij hebben eenigen grond om te beweren, dat dit niet is geschied. Maar als het dan blijkt, dat Dr Ubbink niet een algemeen gevoelen heeft weergegeven in zijn Proeve van nieuwe belijdenis, doch slechts een particuliere meening, zoo komt de verantwoordelijkheid voor een dergelijke handelwijze ook geheel op zijn eigen schouders te drukken.

En die verantwoordelijkheid is niet gering.

Waarom dan dit laatste? O.m. om deze reden:

Hij brengt de zaak zelve van een nieuwe Belijdenis, welke hij bedoelt, op die manier zelf een eindweegs achteruit. Het kan haast niet anders, of het wantrouwen tegen iets nieuws heeft weer voedsel gekregen.

Dr J. G. Ubbink zelf aan het woord.

In „Rijnl. Kerkbode" schrijft Dr J. G. Ubbink zelf een ingezonden stuk, dat stuk voor stuk door Ds Nauta beantwoord wordt. Wij kunnen onze lezers helpen misschien, door naast elkaar beider uitlatingen te publiceeren.

Dr J. G. Ubbink;

Ds D. Nauta:

1. Ik sta heden terecht voor de geheele Geref. wereld om de „weldaad" aan onze kerken bewezen, die officieel zelve sedert 1920 bedenkingen hebben tegen de belijdenis der 37 Art.

Van bedenkingen is geen sprake. De Synode van Leeuwarden (1920) spreekt juist van „onverdeelde instemming" en „onverzwakte handhaving". Het ging alleen om „nadere formuleering en uitwerking" van sommige punten (Acta, blz. 153).

2. Dr Dijk kon in de Heraut een inspiratie-leer leeren, waarvan de hoofdredacteur van de Heraut later opmerkte, dat de door Dr Dijk met instemming aangehaalde Luthersche I leer (niet van Luther, maar van zijn epigonen), die door hem als een zuiverder weg, dan de Gereformeerde beschouwd werd, dit zeker niet was, maar eerder moest beschouwd worden, als de oorzaak van de tegenwoordige moeite in zake het Schriftprobleem; precies hetzelfde wat ik reeds in mijn boek had betoogd. In elk geval een inspiratie-leer, die afweek I van onze belijdenis, en wat onze belijdenis betreft, een geheel nieuwe leer was, maar intusschen door hem werd I aangediend als de meest zui-' vere leer onzer belijdenis, die echter als men de geschiedenis weet, eer door onze belijdenis werd afgewezen. Niemand heeft toen echter gesproken van de noodzaak van een gravamen, of van schending van zijn belofte.

De bedoelde opmerking betrof een klein, zij het ook niet onbelangrijk onderdeel van het uitnemende boek van Dr Dijk. Daardoor werd allerminst bijv. geraakt de opbouw van dt inspiratie-leer uit gegevens der Schrift. Noodzaak van een gravamen bestond er niet.

3. Nu ik kom om deze nieuwe leer te bestrijden, en woordelijk en zakelijk in mijn proeve en beschouwing noch met de 37 artt. noch met den Gat. in strijd kom, maar er mee in overeenstemming ben, (word ik in verdenking gebracht).

Dat wordt juist in twijfel getrokken.

4. Een nieuwe beschuldiging is die van uw redactie, dat ik nl. de belijdenis op eigen gelegenheid heb willen veranderen en zoo over de consciëntiën heb willen heerschen! Meineed!

Deze laatste beschuldiging kan eigenlijk-niet naast de voorgaande worden geplaatst. Uit het verband, waarin de woorden voorkomen blijkt nl., dat bedoeld is een kenschetsing van allen die zonder vooraf een gravamen in te dienen, in de Belijdenis der kerken op eigen gelegenheid wijziging aanbrengen of daarvoor openlijk propaganda voeren.

5. Het helpt mij natuurlijk niet dat ik zeg, dat ik nog geheel en al het „wij" der oude belijdenis^ de oude belijdenis ten volle belijd, want dan zegt gij, het doet er niet toe, of Dr U. dit al beweert; (met een „Wat getuigen hebben wij nog van noode? ") Dr U. zegt zelf, dat hij afwijkt. Wat deze afwijkingen zijn, doet er niet toe: „Ze zijn er dan toch". Dit nu is het formalisme op de spits.

Hier is geen formalisme in het spel, doch het houden van iemand aan zijn eigen geschreven woord, dat letterlijk werd aangehaald.

6. In zake de inspiratie-leer wijk i k zeker niet af, maar wèl allen, die over mijn boek zulk een gerucht maken. Mijn afwijking betreft hier eigenlijk alleen den anderen aard der kennis van onzen tegenwoordigen tijd, dus een kennisleer-vraag; waarmee ik toch niet bij de Synode kon komen. Wat de tucht betreft, — en dit is de reden, waarom ik art. 36 in mijn boek niet opzettelijk behandel —, gaat mijn gedachte in de lijn van Dr A. Kuyper's bezwaar tegen art. 36.

Dat mocht wel eens worden aangetoond, want Dr A. Kuyper zelf heeft die eenzelvigheid niet gezien. Hij was voorstander van de kerkelijke tucht.

7. Bij de vraag, of iemand zijn belofte geschonden heeft, is het toch wel allereerst de vraag, of hij dit bewust gedaan heeft. Kan men zeggen, dat iemand zijn belofte breekt, als hij in de overtuiging leeft, dat hij dit niet doet?

Ik meen van wel. Is Dr Ubbink van oordeel-van niet, dan Ijunnen wij op dit punt tot overeenstemming komen; want ik neem aan dat hij ter goeder trouw is. Maar op mijn standpunt is dan ook de gedane vraag gerechtvaardigd.

8. De bedoeling en wezenlijke inhoud van onze belijdenis is Gods Woord. Ik beroep mij voortdurend op de Schrift, doe juist datgene, wat wij belijden in de 37 artt.; ik liet alleen gelden den eenigen o n - feilbaren regel van het Woord Gods, van de Waarheid Gods, zie art. VII. Als ik hierin gedwaald heb, dan is dit te goeder trouw. Dat men dit dan eerst bewijze.

Door dezen eigenlijken inhoud naar voren te brengen, krijgt noch u noch ik noch een ander het recht om in de woorden der Belijdenis te leggen wat iemand persoonlijk goeddunkt.

Maar van bewuste trouwbreuk is hier dan nog geen sprake.

Wat de Schrift, de belijdenis, de kerk bedoelt, wat haar eigenlijke inhoud is, dat is naar onze algemeene diepste overtuiging: Christus.

9. Ten slotte merk ik u en anderen, nog dit op, dat het onderteekeningsformulier niet spreekt van de b e 1 ij d e n i s, maar van „de 1 e e r".

D.w.z.: „alle de Artikelen en stukken der Leer, in de Belijdenis en den Catechismus der Geref. Nederl. Kerken begrepen, mitsgaders de Verklaring over eenige Punten der voorzeide Leer in de Nat. Syn. Anno 1619 te Dordrecht gesteld."

Rectificatie. In „Overtoomsche Kerkbode", het „voornaamste blad" van de groep-Geelkerken, merkt Ds C. Vermaat op, dat het door mij (Persschouw 30 Oct., bl. 39, kolom 1), aan een „onbekenden schrijver" toegedichte artikel van de hand van den heer Nieuwpoort, theol. cand. was, en de inleidende opmerkingen, die ik aan laatstgenoemde toeschreef, inderdaad van Ds Vermaat zelf afkomstig waren. Een abuis van den zetter van „Overt. Kerkb." heeft hier de schuld, want deze had de onderteekening zóó geplaatst als ik aangaf.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 13 november 1931

De Reformatie | 8 Pagina's

PERSSCHOUW

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 13 november 1931

De Reformatie | 8 Pagina's