GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

PERSSCHOUW

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

PERSSCHOUW

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

Ewestie-Ubbink.

We vervolgen ons overzicht, en geven het woord eerst aan „De Bazuin" (Prof. Bouwman). Deze zegt:

Zooals wij in het vorig artikel hebben gezien verwerpt Dr Ubbink de Heilige Schrift als Gods Woord. Wel is Gods Woord in de Heilige Schrift, maar de Heilige Schrift zelve is een gewoon menschelijk boek, feilbaar en zwak evenals elk menschelijk geschrift.

Ten aanzien van de inspiratie geeft Prof. Bouwman het gevoelen van Dr Ubbink aldus weer:

De inspiratie is alleen toepasselijk op de Bijbelschrijvers en niet op wat zij schreven.

Opmerkelijk is het wat Dr Ubbink op bl. 364 van deze mannen, die een bijzondere openbaring ontvingen, zegt: „Deze bijzondere, werkelijke, Persoonlijke zelf-Openbaring Gods was voor hen, die Hem ontvingen, die Hem aannamen, wezensveranderend, het sterfelijke aan hen verloren zij, zij werden eeuwigen, heiligen, volmaakten, heilig en volmaakt als God (N.B.), reinen om het woord, dat tot hen gesproken was, reinen van hart, zaligen, die God zouden zien, kinderen Gods, uit God geboren, zij werden religieuzen". Hoever Dr Ubbink de draagwijdte van dit woord zou willen uitstrekken, weten wij niet, maar als wij bedenken, dat Dr U. alle geloovigen op dezelfde lijn stelt als de Bijbelschrijvers, en het woord der predikers in wezen gelijk met hun woord, dan zou daaruit voortvloeien, dat ook zij volmaakt zijn als God, dat ook hun woord Gods Woord is, op één lijn te stellen met de Godsopenbaring.

Over bijbelschrijvers en bijbellezers (en daarna .-verkondigers) lezen we:

Dr Ubbink verklaart, dat „het geloofsgetuigenis in de Heilige Schrift en dat van elk ander, die hetzelfde Evangelie verkondigt, wezenlijk gelijk zijn". De prediker Ds Ubbink, staat op dezelfde lijn als de Apostel Paulus, wanneer de apostel onder de bijzondere leiding des Geestes zijne zendbrieven schrijft. Feitelijk is dit de taal van de Montanisten en de Dooperschen, die steeds spraken van het inwendige woord, van den Geest in ons.

Even later.

Het woord van de Bijbelschrijvers is alleen een geloofsgetuigenis, een menschelijk woord alleen en niet een woord, dat God den Bijbelschrijver deed schrijven. Er is „dan ook geen wezenlijk verschil tusschen de Psalmen en latere Christelijlie liederen, tusschen sommige gedeelten der Apostolische Brieven en gedeelten van latere Kerkvaders en Reformatoren", (bl. 372).

Ook hier strijdt Dr U. weer met zichzelf:

Er is dus nog onderscheid tusschen de Heilige Schrift en de later geschreven godsdienstige boeken. De Bijbelschrijvers waren het eerst met de openbaring Gods in aanraking gekomen, en de lateren ontleenen hun inhoud aan den Bijbel. Deze leer is weer in strijd met hetgeen hij vroeger gezegd heeft.

Nog merkt Prof. Bouwman op:

Dr U. gelooft al wat hij als waar ervaart.

Dit brengt ons .bij de beoordeeling terstond tot de vraag: wat is nu volgens hem Gods Woord? Hij maakt toch onderscheid tusschen de openbaring Gods, die oneindig en volmaakt is, en tusschen de Heilige Schrift, die niet onfeilbaar en niet volmaakt is (bl. 201, 369). Wanneer Dr Ubbink hiermede bedoelde, dat Gods Woord ons in menschelijken vorm werd bekend gemaakt, omdat het anders door ons niet zou kunnen worden verstaan, dan zouden vrij hem dit natuurlijk toestemmen. Maar zoo bedoelt hij het niet. Hij spreelit beslist van een niet onfeilbare Schrift, van een menschelijke schrift, even feilbaar als de menschen, die het Woord Gods predikten. Wij vragen onwillekeurig, als de Heilige Schrift feilbaar is dan kunnen wij op haar niet vertrouwen. En hoe kunnen wij dan Gods Woord uit haar aflezen? Moet de lezer daarvoor een afzonderlijke inspiratie ontvangen?

Na vervolgens met de stukken aangetoond te'hebben, dat Dr U. van de opvatting der Reformatoren een door en door onware voorstelling gegeven heeft, besluit Prof. Bouwman:

Wij merken ten slotte nog op, dat, wanneer Dr Ubbink zegt, dat hij juist vasthoudt aan de beginselen der reformatie, wanneer hij deze zijne leer over het onderscheid der Heilige Schrift en Gods Woord verkondigt, hij Prof. Scholten van Leiden volgt, die met de Gereformeerde beginselen de Gereformeerde leer omverwerpt.

„De Heraut" (Prof. Kuyper) bespreekt Dr Ubbink's verschillende meeningen inzake de ambten. Ook dit blad is weer gedwongen, op tegenstrijdigheden te wijzen:

Dr Ubbink wil niet alleen aan het hoofd van elke plaatselijke kerk één herder hebben op grond van het woord van Christus, dat het zal worden één kudde en één herder, maar hij voert zelfs het pleit er voor, dat alle kerken saam ook een oppersten herder of paus moeten hebben, om daarin de eenheid der kerk te doen uitkomen. Maar met een tegenstrijdigheid, die we telkens bij Dr Ubbink ontmoeten, verklaart hij daarentegen op blz. 413, dat de geloovigen op aarde zijn een kudde zonder herder, want de eenige ware Herder is van ons weggegaan.

Even later:

De naam kerk, afgeleid van het Grieksche woord kuriake, d.w.z. het huis des Heeren, is daarom ook onjuist, want de kerk heeft geen Heer, en moet vervangen worden door „gemeente".

Men verstaat, dat dit de meening van Dr Ubbink is, natuurlijk. Vandaar dan ook:

Wanneer onze Belijdenis zegt, dat „deze ware kerk geregeerd moet worden naar de geestelijke politie (of bestuurswijze) die ons de Heere heeft geleerd in Zijn Woord" en dan de drie ambten opnoemt van „Dienaars of Herders, opzieners en diakenen", om door dit middel „de ware religie te onderhouden", (Art. XXX) dan is dit volgens Dr Ubbink onjuist en in strijd met de Schrift (blz. 412). Christus heeft gezegd: „Eén is uw Meester en gij zijt allen broeders" en daarmede is elke „regeering" in de kerk uitgesloten.

Kras is ook dit:

„Noch het Evangelie, noch de woorden van Christus (vrij onderstrepen) noch die van Zijn Apostelen mogen daarom als een gebod ons voorgehouden worden", (blz. 391). Dat Christus zelf gesproken heeft van een „nieuw gebod", dat Hij Zijn discipelen gaf (Joh. 13 : 34 en 15 : 12) en gezegd heeft: indien gij mij lief hebt, , zoo bewaart mijne geboden" (Joh. 14 : 15) en dat de Apostel, na in 1 Cor. 14 allerlei verordeningen voor de toenmaals bestaande profetie te hebben gegeven, zegt: indien iemand meent een profeet te zijn, die erkenne, dat hetgeen ik u schrijf des Heeren geboden z ij n" (1 Cor. 14:37) om nu slechts deze twee uitspraken uit de Schrift aan te halen, schijnt Dr Ubbink over het hoofd te hebben gezien.

Dr Ubbink laat feitelijk zijn eigen ambt los:

De prediking des Woords is volgens hem principieel niet de taak van bepaalde ambtsdragers, maar van alle geloovigen (blz. 320) en waar die prediking des Woords, zooals Dr Ubbink zelf erkent, door Christus ten nauwste verbonden is aan de bediening der Sacramenten, volgt hieruit, dat principieel alle geloovigen ook de sacramenten mogen bedienen. Van een Goddelijke roeping tot het ambt door de verkiezing der gemeente kan daarom volgens Dr Ubbink, geen sprake zijn, want Christus heeft die macht aan degemeenteleden niet gegeven.

Het blad verwijt Dr U. een „dominocratie":

Toezicht van den Kerkeraad is hem een doorn in het oog. Hij de predikant, die allen leeren moet, die leeraar en herder heet, - wordt, zegt hij, onder toezicht gesteld van het college van ouderlingen, die hij zelf onderwijzen moet.

Eveneens: leervrijheid:

In de Kerk moet leervrijheid heerschen. Natuurlijk niet in dien zin, dat de predikant niet gebonden zou zijn aan Gods Woord, maar in de opvatting van wat dat Woord leert moet hij vrij zijn. Een ieder moet voor zichzelf toezien, (blz. 390).

Dr U. geeft een verkeerde voorstelling van de bedoeling, die de kerken met de onderteekening der belijdenis hebben: deze bindt niet de conscientie; er is recht van gravamen:

We zouden bijna aan Dr Ubbink willen vragen, waar hij zulk een-geheel verkeerde voorstelling geeft van wat onze Kerken met dezen band aem die Belijdenis bedoelen: Zijt gij een leeraar in Israël en weet gij deze dingen niet?

Even later:

Hoe Dr Ubbink dit vrije standpunt, dat hij tegenover de Confessie inneemt, nu een reformatorisch beginsel kan noemen, is ons een raadsel. Het is een standpunt dat door de Remonstranten verdedigd is, maar door onze Gereformeerde vaderen zoo beslist mogelijk is wederstaan, zooals ieder kenner der historie weet. Dr Ubbink zal goed doen, wanneer hij Trigland en anderen niet bij de hand heeft, nog eens na te lezen wat Dr A. Kuyper tegenover Dr van Toorenenbergen geschreven heeft in zijn Executeur der Dordtsche nalatenschap en zijn Revisie der revisielegende.

Ook „De Wachter" (Ds Rietberg) vervolgt de bespreing. Het blad citeert deze krasse uitspraak:

„De uitwendige kerkelijke machtstucht zoowel over leven als leer door den „Christelijken ban of uitsluiting" uit het Koninkrijk Gods, niet die door het Woord noch ook die door een godsoordeel, door God Zelf, maar door menschen uitgeoefend, deze is principieel on-Reformatorisch, is o n - Christelijk en on - Schriftuurlijk; zij is eer Heidensch in wezen en oorsprong." „Zij hoort thuis in de classieke heidensche wereld, evenals de gedachte van een God.d.el.ij.k door God Zelf ingegeven heili.g boek."

Het blad meent:

Van een tucht als zoodanig wil hij dus niet weten, , wèl — naar ethischen trant •— van de tucht van Gods Woord, waaronder hij dan verstaat, dat we iemand alleen met Gods Woord mogen bestraffen en vermanen, doch dat we niet verder mogen gaan.

Ook deze gedachte is verre van nieuw. We hebben haar dikwijls op allerlei wijzen hooren verdedigen, 't Is nog niet lang geleden, dat, bij de behandeling van de tucht in de Hervormde Kerk, verschillende „kopstukken" van een bepaalde richting zóó spraken en schreven.

Strijd met de confessie is er al weer:

In Zondag 31 spreekt onze Catechismus immers over die gesmade tucht, en evenzeer onze Confessie in art. 32.

Dr Ubbink stemt dit natuurlijk ook toe. Maar hij klaagt onze belijdenisschriften dan ook juist aan, dat zij een o n - schriftuurlijk beginsel bevatten.

Poging tot Schriftbewijs ontbreekt zoo goed als geheel:

Over verschillende uitspraken, waarop de Kerkelijke tucht gegrond is, spreekt Dr Ubbink met niet één woord!

Tot zoover „De Wachter".

„Rijnlandsche Kerkbode" (Ds Nauta) zet ook de bepreking voort; het blad behandelt thans de kwestie er Schrift:

Heel de beschouwing van Dr Ubbink staat of valt met de onjuistheid dan wel de juistheid van de leer van de ingeving der Heilige Schrift. Bijaldien hij gelijk zou hebben met de bewering, dat de Schrift zelve van die leer niets weet, zouden wij wellicht de richting moeten inslaan, welke ons door hem wordt gewezen.

Tegenover Dr U.'s meening (door ons reeds vermeld), dat de reformatoren de inspiratie der Schrift als „superstitie" hebben beschouwd (een meening, die dan weer door Dr U. zelf werd weersproken, zie ons art. Hl, noot 9), zegt Ds Nauta:

Het treft, dat juist onlangs een proefschrift is verschenen van Dr D. J. de Groot, dat gewijd is aan de bespreking van „Calvijns opvatting over de inspiratie der Heilige Schrift". Deze brengt een overvloed van bewijzen aan, welke aantoonen, dat Calvijn juist een buitengewone waarde hechtte en groote aandacht schonk aan wat Dr Ubbink noemt-de uitwendige Schrift.

Na citaten uit deze dissertatie gegeven te hebben, zegt Ds Nauta:

Wil men met het leerstuk der inspiratie breken, het is goed; maar laat men nooit zeggen, dat de Schrift-inspiratie een nieuwe leer is, in strijd met het wezen der Reformatie.

Een juiste zin; die ook beteekenis heeft voor de handhaving van den naam gereformeerd — ook tegenover de groep-Geelkerken.

Ds H. J. Hei da schrijft in „Geref. Kerkb. Hoek v. Holland etc":

En komt hij dan tot openbaring der innerlijkheid zijner bewustwording, dan zegt hij: afblijven, menschenkinderen met uwe onheilige vingeren, want deze belijdenis is van mijzelven niet.

Daarna, zich rechtstreeks tot Dr U. richtend, zegt Ds Heida:

Hoe gij daarbij komt van het „ik zag het verborgen wezen geestelijk", zooals gij zelf zegt pag. 148 tot het „wij zagen", hebt gij allen voor uzelf te verantwoorden.

Aan het slot merkt Ds Heida op:

Eens heb ik ook zulk een worstelende ziel als Dienaar des Woords in de Gereformeerde Kerken bezocht, die het onderscheid tusschen zijn dienst en die van Jesaja of Paulus uit het oog had verloren.

Precies dezelfde relatie tusschen den Heere en hem bestand als tusschen den Eeuwige en deze heilige mannen, zoo oordeelde hij. Eerlijkheidshalve had hij zijn ambt echter gesteld in handen des Kerkeraads. Dat was hoogstaand.

In „Leidsche Kerkbode" zegt Ds de Bondt:

En nu is dit het ellendige in onzen tijd, (dat ons irriteert), dat men ons telkens ophoudt, tegenhoudt, noödeloos tijd vraagt om ons wegen en richtingen aan te vidjzen, die we zeker niet hebben moeten.

Die al lang als dwaalwegen aangegeven staan.

Onze werkelijke reformatorische opbouw is de laatste jaren tegengestaan door menschen, die met pseudo-reformatorische snufjes ons noödeloos hebben opgehouden.

Herinnerend aan Dr U.'s frappante innerlijke tegenstrijdigheid, zegt Ds de Bondt:

Waar de schrijver zoo met zichzelf in tegenspraak is, zijn we toch geneigd om te zeggen: Ach Dr Ubbink, had nu tot uw volgend jubileum gewacht met het publiceeren van zoovele verwarde ideeën.

Tenslotte — ook uit Amerika komt een stem. Dr H. Beets schrijft in „De Heidenwereld" het volgende:

Er is veel in dat leerzaam is. Ook dat aantrekt. Toch heeft het ons niet bevredigd. Zelfs verre van daar, dewijl de schrijver veel te veel loslaat van de oude opvattingen van de Schrift, het getuigenis des Geestes. Kerk en inspiratie, enz. Is het, om één voorbeeld uit de „proeve" der Belijdenis te noemen, is het wel waar, „dat er geen wezenlijk verschil is tusschen de Psalmen en latere Christelijke liederen, tusschen sommige gedeelten der apostolische brieven en gedeelten van latere Kerkvaders en Reformatoren" (p. 372)? Dat zet alles op losse schroeven.

Dat doet ons meer denken aan wat de Kwakers en anderen leeren over de „voortgezette openbaring" dan wat ons altijd geleerd is, o.a. in Art. VH onzer Geref. . Confessie. Vergelijk wat we schreven in ons Sept.-no., p. 345, over de bewering, „that no revelation of God is final". En zoo is er meer in dit werk. Met alle waardeering van ernstig streven en de warme toon van dit boek, gelooven we zeer beslist, dat de „uitbouw" onzer Belijdenis naar dit plan niet moet ter hand gevat. Het breekt te veel af.

Wat de niet-geref. pers betreft, lazen we alleen in „Woord en Geest" iets er over. Het verleden week door mij geconstateerde „eerste eerlijke woord" in dit orgaan blijkt deze week voorloopig alweer het laatste. Eerst is gezegd: ze zullen in de Geref. Kerken „camoufleeren". Nu het blijkt, dat de arme lezers van „Woord en Geest" eigenlijk bij de geref. pers alleen terecht kunnen komen, om volledig t© worden ingelicht, wordt om volgend© nonsens een heel artikel geweven van Ds v. d. Brink.

Hoe meer er over de zaak gesproken wordt — en „De Reformatie" en „De Wachter" beginnen met een bespreking van den inhoud van het boek — des te minder kans bestaat er, hoe gaarne commige kerkelijke leiders dit ook zouden willen —. om deze zaak in den doofpot te stoppen.

Op deze manier kan ik elke dwaze beschuldiging handhaven — voor onnoozelen. —

Dr J. G. Ubbink zeli aan bet woord.

In „Rijnlandsche Kerkbode" zegt Dr Ubbink iets over het „1 i c h t", dat hem gegeven was,

dat dit niets te maken had met een bijzondere openbaring, di© een profeet zegt ontvangen te hebben, en waarop hij vraagt, dat men hem als een profeet zal volgen. Het was naar zijn aard niets anders, in wat meer alledaagsche taal uitgedrukt, dan het inzicht, dat elk gewoon mensch, een jongen op school bij een moeilijke som, en een boer op zijn boerderij krijgt, als hij in eens ziet, hoe het is en hoe het moet. Het was ook naar zijn' inhoud niets anders dan het licht uit Gods Woord zelf.

Ds Nauta antwoordt hierop:

Wat Dr Ubbink in zijn boek letterlijk heeft geschreven op de in bedoeld artikel aangehaalde plaatsen, geeft een heel anderen indruk dan de nadere verklaring, hierboven opgenomen. Als het n.l. heet: „Ik heb haar slechts geschreven. Want zij zelve is niet van mij. Zij is niet mijn werk wij zijn tegenover haar bijna slechts lijdelijk, organen voor Gods werk, voor Gods gedachte " (blz. 141), dan moet een onbevangen lezer de voorstelling krijgen van een soort profetische openbaring, al heeft die wat den inhoud aangaat alleen betrekking op de reeds in de Schrift vervatte waarheid Gods. Want dit laatste heb ik in mijn artikel niet ontkend.

Ook dit:

Laat het dan niet de bedoeling zijn geweest van Dr Ubbink, wat ik gaarne geloof, het is m.i. toch wel de consequentie van zijn standpunt, dat wij krijgen een geestelijke heerschappij der verlichten.

Open brief van Ds Boeijinga.

Ds Boeijinga schrijft in „Haarl. Kerkbl." een open brief aan den chr. geref. predikant Ds W. Bijleveld. Ds Boeijinga citeert volgende vragen en antwoorden uit een catechisatieboekje van Ds Bijleveld:

„Vr. Wat zijn de voornaamste afwijkingen in de Geref. leer?

Antw. a. Dat de bediening van 't Sacrament des Doops geschiedt op grond van de veronderstelde wedergeboorte, terwijl de grond des Doops is 't bevel en de belofte Gods.

b. Dat men de eeuwige rechtvaardiging drijft, waartegen in Gods Woord stellige uitspraken zijn (zie Rom. 8:30).

c. Dat men Christus 't hoofd van 't eeuwig genadeverbond noemt, terwijl de Heilige Schrift van Christus spreekt als van den Middelaar des verbonds en ook geen eeuwig genadeverbond kent.

Vr. Zijn dit ernstige afwijkingen in de leer?

Antw. Ja, want deze afwijkingen staan weer in verband met andere leerstellingen, en, wat zeer ernstig is, juist door de leer van de veronderstelde weder-. geboorte is de prediking in de vereenigde kerken zeer verwaterd."

Ds Boeijinga merkt dan op:

Zooveel zinnen, zooveel onwaarheden. En nog moeilijker is het me, niet boos èn bedroefd te worden, dat een jong geslacht van Christelijke-Gereformeerden alzoo wordt opgevoed.

In plaats dat hun een flinke spa gegeven wordt, om al zulke luchtige vooze molshoopen op te ruimen. Te midden daarvan doet het me goed, dat u thans als „mogelijk" in uitzicht stelt een serie artikelen, waarin de leergeschillen eens in den breede worden uiteengezet.

Bij zuivere uitlegging der Geref. belijdenis kan het dan sommigen uwer gemeenteleden misschien duidelijk worden, dat zij veel meer thuis behooren bij Ds Kersten, dan in een kerk, die waarlijk gereformeerd is.

In elk geval zal ik van uw toekomstige artikelen goed nota nemen. Ik wil zelfs bij voorbaat beloven, ze zooveel mogelijk geheel in ons „Kerkblad" over te nemen. Mits onder deze voorwaarde, dat uw lezers ook van mijn beantwoording een volledig overzicht krijgen.

Als ik zulke nonsens lees (van Ds Bijleveld) denk ik aan wat in „Eenheid" (12 Nov. '31) te lezen stond:

Op de algemeene vergadering van den Protestantenbond, gehouden te Middelburg, gebruikte Prof. Dr B. D. Eerdmans een aardig beeld. Hij zei o.a., volgens de „N.R.C.":

De tegenwoordige litteratuur over Christelijk-dogimatisch denken brengt mij het afgebrande Leidsche Raadhuis voor den geest. Men beraamt plannen om den ouden gevel, het eenige wat nog staat, in zijn vroegeren staat te herstellen en dan daarachter een inrichting te maken, die aan moderne behoeften voldoet.

En daarna dit:

Voor onze onderlinge betrekkingen beslissen niet de interieuren maar de gevels. Een aandi-ang om al wat zich protestantsch-rechtzinnig noemt tot een eenheid saam te brengen stuit af op de gevelconstructie.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 20 november 1931

De Reformatie | 8 Pagina's

PERSSCHOUW

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 20 november 1931

De Reformatie | 8 Pagina's