GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

PERSSCHOUW

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

PERSSCHOUW

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

Ewestie-Ubbink.

In „Woord en Geest" zet Ds J. G. Aalders zijn bespreking voort. Op zoek naar een leidend principe in Dr U.'s werk, meent hij het gevonden te hebben in diens hier en daar genoemde „antologisch realisme". Ook hiermee kan Ds Aalders zich niet vereenigen:

Moeten we ons, nauwelijks aan den druk en de overheérsching van de autonomie van het denken ontkomen, niet tienmaal bedenken eer we ons nu blindelings en goedmoedig maar weer opnieuw in de armen eener autonomie werpen, al is het dan die van de Zintuigelijke waarneembaarheid? En Dr Ubbink zal toch wel begrijpen, dat wie de worsteling om betrouwbaar en gegrond gezag-in-hoogste-instantie door het geding van Assen zich in de ziel gebrand weet vüür-bang, en méér dan dat, is voor critiek-loos aanvaarden van zintuigelijke waarneembaarheid.

Wanneer ik dan wakker en waakzaam geworden, nog eenmaal bedachtzaam overlees wat Dr Ubbink mij mee wil laten belijden als eerste artikel van een kennis-theoretisch apostolicum, n.l. „Ik geloof in mijn zintuigen", dan zeg ik: alles goed en wel, waarde heer, maar daarin volg ik u niet. Ik heb te veel zin voor „realiteit" en ben er ook te „verstandig" voor om mij door zulke melodieën in nieuwen slaap te laten zingen. Met Knittermeyer zeg ik: „het denken is meer dan een technische uitvinding door menschen gedaan. Het oog mag drinken van den overvloed der wereld, maar de mensch verdraagt enkel dronkenschap niet. Hij heeft behoefte aan gegronde bevestiging van wat bij hem binnenstroomt". En dit is enkel mogelijk door critische zuivering.

In „Pniël" sprak zich uit P. ten H. (Ootmarsum). Hij oordeelt:

Wel kan ik zeggen dat veel, wat hier geboden wordt, mij en ook anderen, met wie ik over dit boek sprak, als een openbaring voorkwam, waarin veel, wat men zelf zocht, klaar gesteld en duidelijk gegeven was. Ik meen dat dit met name geldt van wat de oudste ethischen, La Saussaye Sr. en Gunning, hebben nagestreefd. Anderzijds rezen ook vragen bij de lezing van dit werk: is het opbouwende gedeelte niet te idealistisch, is hier wel voldoende rekening gehouden met de werkelijkheid der zonde en haar macht, ook binnen de gemeente der waarlijk ge-re-formeerden, der werkelijk wedergeborenen door Christus? Scherp en duidelijk is de onderscheiding tusschen algemeene en bijzondere openbaring in de belijdenis (art. 3), maar onduidelijk (en ook inconsekwent? ) schijnt mij de uitwerking daarvan, vooral in art. 6.

Eindelijk in „Luctor et Emergo" (chr. geref.) Ds v. d. Meiden:

De nieuwe belijdenis heeft drie hoofdvormen: eenheid, vrijheid en objectieve werkelijkheid. (145)

O.i. is 't onmogelijk om een belijdenis op te stellen, die aan deze drie vormen beantwoordt. Waar vrijheid is, is geen eenheid; daar is eindelooze verdeeldheid en is alle objectieve werkelijkheid zoek. Zelfs al spreekt men van „ein Sieg der Zeit und der Wahrheit" (blz. 151). Duidelijk blijkt dit ook uit hetgeen de schrijver over het ontstaan der Proeve zegt (152); en uit zijn redeneeren over: het Woord Gods is bovenkerkelijk. Dit alles is mogelijk, als we niet uitgaan van de Schrift, maar van het Woord Gods, en dus de geheele Schrift niet het geheele Woord Gods is. Ja, dit is „nieuwe methode" maar dan een zonder objectieve maatstaf. Deze methode moet leiden tot losbandigheid en is geen koninklijk werk, geen losmaken van een ondraaglijk juk (159); dit is de weg van bodemloos subjectivisme. Allerminst hekeering tot de Schrift. Het resultaat van deze dingen bekoort ons allerminst. (160)

't Is eerlijk van den schrijver te erkennen, dat hij „wel eens bewust afwijkt van de elementen, die we vinden in onze Ned. Geloofsbelijdenis en D.K.O. (162). 't Is echter opmerkelijk, dat de schrijver tegelijkertijd de gereformeerde theologie beschuldigt af te wijken van de waarheid.

Hij beschuldigt ook zijn eigen kerken. Nu is het niet hoogstaand, , als ge zelf zoo ver afwijkt, om dan anderen te beschuldigen. Als Dr Ubbink schrijft: „Daarom is de tegenwoordige richting in onze kerken zoo ontzaglijk gevaarlijk", dan is dit een zware beschuldiging. Maar wat is zijn richting? Is die niet ontzaglijk gevaarlijk?

Even later:

Als Dr Ubbink nog nooit iemand ontmoet heeft, die in zijn hart het getuigenis ontving, dat de 66 boeken van God zijn, dan zou ik, om in de taal van Dr Ubbink te spreken, willen vragen: Hebt ge dan nooit kinderen Gods ontmoet? Begrijp ons wel: ik spreek als tot verstandigen.

Oofc dit:

Het redeneeren van Dr Ubbink over een: geen onfeilbare Schrift, wel onfeilbare kennis, niet een Goddelijke Schrift, wel een Goddelijke waarheid (199) is zoo nameloos subjectief, dat Jood en heiden dit onderschrijven kan., 't Is te begrijpen, dat Dr Ubbink schrijf'i

dat wij, op dit standpunt staande, zelfs geen Schrift noodig hebben, om het onfeilbare Woord Gods te leeren kennen. Plato zou met Dr U. wel kunnen samengaan.

Plato, „de arme heiden", zei Calvijn. Het slot van Ds v. d. Meiden is duidelijk:

Wij huiveren van zulk een „nieuwe belijdenis".

„Natuurlijk een dominee".

Johanna Breevoort r'ecenseert in „Chr. Vrouwenleven" het ook door ons reeds genoemde boek van Rudolf van Reest: „Schapen zonder Herder". Ze zegt o.m.:

Toch meen ik, dat de auteur (natuurlijk een dominé) te veel generaliseert.

Toch is Rudolf van Reest géén dominé. Ik zeg dit met , te meer rust, omdat ik deze critiek (te veel generaliseeren) volstrekt niet deelen kan.

Catechisatie-rijmpjes — uit de oude doos.

De heer G. v. Zeggelaar vervolgt in „Geld. Kb." ziJn artikelen over oude catechisatieboekjes. Hij geeft nu een proeve uit het exemplaar van Jacobus Borstius (op rijm dan gezet door W. Koolenkamp, Utrecht, 1708):

1. Wie is 't die u geschapen heeft? Dat is God, die alles 't wezen geeft.

2. Hoe vele Gode zijn er dan? Een eenig God naar 't woord hiervan

3. Wie is het, die gij dient en vreest? God: Vader, Soon en Heiligen Geest. Eén God, doch die zich openbaajt Als drie personen, in zijn aart.

En uit het historisch "gedeelte:

1. Wie was den eersten mensch in 's Werelds ronde perk? 't Was Adam en zijn Wijf, het proefstuk van Gods Werk.

2. Van waar had hij die naam? Omdat hij uyt der aarde Genomen was, .gelijk God zelf daarna verklaarde.

3. Wie heeft hem in 't vervolg het eerste kleed bestelt? 't Was God, die vond hem naakt en naar den geest ontstelt.

Nog eens: „Het Zoeklicht".

Enkele maanden geleden citeerden we, wat Ds P. v. Dijk in „Geref. Theol. Tijdschrift" had opgemerkt tegen „Het Zoeklicht", dat van de artikelen, die Prof. Aalders in ons blad schreef tegen het chiliasme van den chr. geref. predikant Ds Berkhoff, een scheef beeld gegeven, en toen gecritiseerd had. Eerlijkheidshalve melden we thans de ons indertijd ontgane rectificatie, die het blad inmiddels heeft gegeven:

Naar aanleiding van een en ander schreef Ds P. van Dijk in de Kroniek van het „Gereformeerd Theologisch Tijdschrift" een artikel, waarin hij er op wees, dat door onvolledigheid der citaten, in genoemde correspondentie een valsch beeld wordt gegeven van de zienswijze van Prof. Aalders. Hij haalt daarbij aan wat Prof. A. in „De Reformatie" van 25 Oct. 1930 schreef over Amos 9 : 13, namelijk :

„de bergen zullen van zoeten wijn druipen en al de heuvelen zullen smelten, van dit laatste is de bedoeling, dat de heuvels als het ware in wijn vervloeien. De geheele zin dient om, alweer in een overdreven beeld (z.g. hyperbool) den overvloed van den wijnoogst te teekenen".

Inderdaad is in genoemde correspondentie het tus-8chen haakjes staande woord „hyperbool", dat wij spatiëeren, zeer tot mijn spijt onvermeld gebleven. De volledige weergave geeft zeer zeker een eenigszins anderen kijk op de bedoeling van Prof. Aalders.

Tenslotte:

hoewel door deze toelichting de bezwaren tegen de artikelen van Prof. Aalders niet volkomen zijn weggenomen, moeten wij uit eerlijkheidsgronden toch ons leedwezen te kennen geven, daar allicht door de onvolledige weergave van een en ander de lezers tot verkeerde gevolgtrekkingen konden komen.

Garstang over de bijbelsche geschiedenisbeschrijving.

In „Delftsche Kerkbode" schrijft Dr W. H. Gispen over een engelsch boek van Garstang: „De grondslagen Tan de bijbelsche geschiedenis:

Garstang is een beroemd geleerde, die op dit oogenblik verbonden is aan de Universiteit van Liverpool. Zeven jaar lang was hij directeur van het Britsche archaeologische instituut te Jeruzalem en stond hij aan het hoofd van de afdeeling Oudheden in Palestina.

Even later:

De schrijver kreeg, gedurende de zeven jaren, dat hij in Palestina werkzaam was, den diepen indruk, als resultaat van herhaalde bezoeken aan de opgravingsterreinen, dat aan het historische verhaal in genoemde boeken werkelijkheid ten grondslag ligt.

Men kan uit zoo'n zinnetje al concludeeren, dat Garstang allerminst als Schrift-gelo'ïvige valt te beschouwen. Des te meer indruk maakt het, dat hij tot een dergelijke uitspraak en (naar we zien zullen) nog veel krassere komt.

Ook dit nog:

En (let nu op, wat deze niet-Schriftgeloovige onderzoeker erkennen moet) we kunnen niet nalaten even letterlijk te vertalen :

„De indruk werd nu een positieve. Geen enkel fundamenteel gebrek werd gevonden in dé topografie (plaatsbeschrijving) en dé archaeologie (in betrekking tot de kennis der oudheid) van deze documenten. Sterker, bestudeering van het onderwerp toont, dat deze oude stukken van den Bijbel tenslotte de kern van het historisch verhaal bevatten, en betrekkelijk vrij zijn van tegenstrijdigheden, terwijl ze een rechtstreeks en mooi samenhangend verhaal van de volgorde der gebeurtenissen geven".

Garstang kan nu foto's bieden in plaats van de vroegere fantastische teekeningen. Hij is er van overtuigd, dat vele lezers verbaasd zullen staan „en de schrijver is overtuigd geworden, na jaren van studie, dat deze verhalen niet alleen gebaseerd waren op feiten, maar dat zij moeten rusten op vroegere geschriften, die bijna gelijktijdig waren met de gebeurtenissen, die beschreven werden, zoo tot in onderdeelen nauwkeurig zijn de inlichtingen, die ze geven."

Chr. Geref. onderwijzers.

In „De Wekker" (chr. geref.) schrijft een onderwijzer:

Er zijn voor een Chr. Geref. onderwijzer maar twee mogelijkheden: Of hun leven lang onderwijzer blijven, óf — indien ze het hoofdschap begeeren — overgaan naar een ander kerkverband (Geref. Gemeente, Ned. Herv. kerk b.v.).

Maar met handhaving van eigen kerkelijke richting is de weg naar het hoofdschap hun eenvoudig afgesneden. Dezer dagen sprak een predikant onzer kerk, met wie ik over deze dingen handelde, van honderden, die om die reden de Chr. Geref. kerk vaarwel hadden gezegd. Laten het tientallen zijn, dan nog is het een zware beschuldiging eian het adres onzer kerk.

Het streven naar het hoofdschap toch is geen onrechtvaardige daad, maar is een geoorloofde poging tot positieverbetering.

Mijns inziens zijn de niet-benoemende besturen zoo broederlyk, de chr. geref. onderwijzers „ernstiger" te „nemen", dan „honderden" hunner het zelf doen. Immers, als zij .méénen, wat zij „in de kerk" zeggen, dan houden buiten de kerk ze vol, dat gereformeerden de kinderen verleiden. „De Wekker", en de thans pacifistische woorden sprekende docent Wisse zeggen en — handhaven het. Zijn ze nu ontevreden, dat men hen houdt voormenschen, die méénen, wat ze zeggen? Het is weer de oude kwestie: de kerk i n h e t slop! (zie artikel van enkele weken geleden).

Overigens lette men op de voor „overgang" in aanmerking komende „kerken": de Gereformeerde hebben de klandisie niet.

Tenslotte: „wij zijn er nu eenmaal, en laten ons gelden", dat is zóó een volzin, die geschreven wordt buiten het klimaat van Zondag 33, gelezen in combinatie met de artikelen over de kerk. De kerk in het slop!

Het scheuren draagt zijn gevolgen — maar wie dat werk wil handhaven, die doe het dan ook consequent.

Anders houde hij op ermee. —

M'neeie, zoo op de manier van ons Gereformeerd Kerkrecht......

Ds V. Arkel schrijft in „Utr. Kb." over de beschouwing, die wijlen Prof. Geesink over den oorlog had.

In verband daarmede komt de volkenbond ter sprake:

Opmerkelijk is, dat Geesink hier — vóór 1911 — reeds de gedachte bespreekt van een volkenbond. Een wereldstaat acht hij onmogelijk, daar de natuurlijke verbijzondering van de volken de verwezenlijking daarvan in den weg staat. Méér gevoelt hij ervoor, dat de verschillende staten zich met elkander zouden vereenigen in een statenbond, met behoud van eigen onafhankelijkheid. Het ligt echter, meent hij, nog in verre toekomst. Maar zulk een bond zou dan hebben te beslissen over al de belangen, die door de afzonderlijke staten zelf niet konden worden geregeld. Tusschen haakjes wordt er dan bijgevoegd: „op de manier van het Gereformeerd Kerkrecht".

Deze laatste uitdrukking staat er heel nuchter, maar ik denk, dat Geesink het op college ook wel anders gezegd zal hebben; hij zal, met een zwaai van zijn lorgnet en met een guitig lachje, gezegd hebben: m'neere, zoo op de manier van ons Gereformeerde Kerkrecht.

Wie had dat nu van het geref. kerkrecht gedacht?

Barth al weer voorbij?

Onze lezers herinneren zich de uitspraak van het ethisch „Algemeen Weekblad", overgenomen in een deel van onze dagbladpers, dat het Barthianisme al weer voorbij was. Tegenspraak is in onze pers reeds gegeven; ook Prof. Honig sluit zich daarbij aan in „De Bazuin":

Het valt niet te loochenen, dat de Zwitsersche theologie honderden geestdriftige voorstanders maakte — voorstanders, die de boeken van Barth c.s. niet slechts kochten maar ook lazen.

En het schijnt me toe, dat dit nog blijft voortgaan, al zullen er ook wel zijn, die nu reeds weer naar wat nieuws hunkeren.

Een vloek?

In „De School met den Bijbel" schrijft PI.:

De wetenschappelijke ontwikkeling onzer dagen is de wijsheid ver voorbij gesneld en de techniek — zoo sprak dezer dagen de predikant bij een preek over de Wijzen uit het Oosten — is een vloek geworden.

Ik ken maar één vloek: de ongehoorzaamheid. O.m. in de techniek.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 12 februari 1932

De Reformatie | 8 Pagina's

PERSSCHOUW

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 12 februari 1932

De Reformatie | 8 Pagina's