GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Het Chiliasme en het Oude Testament.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het Chiliasme en het Oude Testament.

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

XXIX.

EzecbiSl 34: Herder en scbapen.

Na de inscherping van des profeten verantwoordelijkheid, waarmee hoofdstuk 33 begint, volgt in datzelfde hoofdstuk, in terugslag op Ezech. 24:25 —27 de mededeeling van de aankomst van den bode, die het bericht bracht van Jeruzalem's val. Diaarmee wordt den profeet weer de mond geopend; nadat eenigen tijd zijn profetisch roepen gezwegen heeft, kan hij thans zijn nieuwe taak beginnen. Alvorens echter de heilsprofetie een aanvang neemt, krijgen we nog een tweetal woorden van ander karakter te hooren. Het eerste is ©en veroordeeling van de houding dergenen die in het land Israels, ook na de tweede wegvoering (van 586 voor Chr.), nog zijn achtergebleven. Blijkbaar moeten wij het ons zóó voorstellen, dat de bode, die ongeveer een half jaar na de inname van Jeruzalem te Tel-Abib aankwam, die houding geteekend had. Daarover moet de profeet Gods afkeuring doen hooren. Zoo is zijn allereerste woord ook in de tweede periode van zijn optreden nog een bestraffing (Ezech. 33:23—29). En het tweede is een teekening van de houding van des profeten medeballingen : nu vooral, in zijn tweede periode, willen ze gaarne naar hem hooren; ze loopen te hoop bij zijn woning, en hij is het onderwerp van aller gesprekken; maar het is de rechte belangstelling niet: e hooren zijn woorden gaarne, zooals men gaarne een mooi lied of goede muziek hoort, maar ze doen er niet naar; ook de heilsprofetie is niet maar bestemd om het oor te streelen, doch beoogt een geloovig aanvaarden in waarachtige boetvaardigheid over de vroegere zonde, en daarvan wordt helaas bij Ezechiël's hoorders niets bemerkt. Maar toch — éénmaal zal men weten, dat het door hem gesproken woord een profetisch woord, een woord van God, is geweest: ant éénmaal zal het komen, zal het in vervulling gaan, en dan zal het duidelijk wezen dat het waarlijk een Goddelijk© boodschap was, die Ezechiël bracht (Ezech. 33:30—33).

Eerst met hoofdstuk 34 neemt dan de eigenlijk© heilsprofetie een aanvang. Dit is een prediking, welke zich richt tegen de herders van Israël. Met die uitdrukking worden hier, evenals dat herhaaldelijk bij den profeet Jeremia het geysJ-.is, Israels wereldlijke leidslieden, de burgerlijke magistraatspersonen, bedoeld. In de allereerste plaats zijn daaronder dan natuurlijk de koningen, verder de hooge staatsambtenaren, en in het algemeen alle overheidspersonen te verstaan.

Als er van „herders" gesproken wordt, hebben wij vanzelf met een beeld te doen. En nu is het eigenaardige bij Ezechiël, dat het beeld zoo volgehouden wordt. Dit hangt geheel samen met zijn persoonlijken stijl; Ezechiël gebruikt bizonder gaarne breed uitgewerkte beelden en bedient zich ook meermalen van allegorieën. Zoo wordt hier dan uitgeweid over Israël als de „schapen", en de handelingen van de overheidspersonen worden beschreven als handelingen van „herders". Het waren „herders die zichzelven weidden", d.w.z. hun eigen voordeel zochten; die daarom de schapen „slachtten", en zich met de wol daarvan kleedden, doch er niet aan dachten voor de schapen te zorgen, de zieke beesten te genezen of de verdwaalde weer op te zoeken. En nu zijn de schapen verstrooid, en een prooi van roofgedierte — maar de Heere zal naar hen omzien; die booize herders zet Hij af, en Hij zelf zal als de goede Herder die schapen weer bijeenbrengen en weer weiden op de bergen Israels, en Hij zal aan hen de zorg wijden die de booze herders nagelaten hebben aan hen te betoonen. Maar dan zal Hij ook onderscheid maken: het verlorene zal Hij zoeken en het gebrokene verbinden, maar het vette en sterke verdelgen. Hij zal zijn schapen weiden met oordeel (vs. 16). Ongetwijfeld is daarvan de zin, dat Hij de armen en geringen in bescherming neemt tegen de rijken en aanzienlijken onder het volk, die, zooals we ook uit andere profeten weten, zich aan afpersing en onderdrukking schuldig maakten. Hier wordt dat booze optreden van de grooten onder het volk alweer in het' beeld geteekend (vs. 18—22): zij vreten voor de zwakkere schapen het malsche gras weg en vertreden de rest, ze drinken het heldere water, waarin het zand of de modder bezonken is, ©n gaan er daarna in loopen om het troehel en voor de andere schapen ongenietbaar te maken; zij dringen de zwakke schapen op zij en stoeten ze met de horens. Dat dit ziet op den terugkeer uit de ballingschap en op de zorgen die God dan aan zijn volk zal wijden, is vooral duidelijk uit vs. 13, waar door de overigens op zichzelf al wel duidelijke beeldspraak heen de verklaring gegeven wordt: „en Ik zal ze uitvoeren van de volken, en zal ze vergaderen uit de landen en brengen ze in hun land". Het zal, na wat we daarover meermalen hehben opgemerkt, niet noodig zijn nog eens te bewijzen, dat het meervoud , , volken" en „landen" geen aanleiding geeft om aan een andere terugvoering te denken dan die uit de Assyrisch-Babylonische ballingschap.

Wat echter wel onze bizondere aandacht vraagt is, dat in vs. 23 en 24 nu op eenmaal gesproken wordt van den „eenigen Herder" dien de Heere over zijn volk verwekken zal, te weten zijn „knecht David". Er kan moeilijk eenige twijfel over bestaan, dat hier bedoeld wordt de Messias, onze Heere Jezus Christus. De uitdrukking „mijn knecht David" doet ons denken aan Jer. 30:9 „David, hun koning"; ©n ook daar moet, gelijk we gezien hebben, de Messias in worden gezien.

Nu rijst vanzelf d© vraag: elk verband er gelegd moet worden tusschen de belofte van terugkeer uit de ballingschap ©n de aankondiging van den Messias? Moet het „en" waarmee vs. 23 begint, zóó worden verstaan, dat de gebeurtenissen, over welke VS. 1—22 spreken, gelijktijdig met de verschoning van den Messias zijn te denken? Zeker niet. Zooals we reeds meermalen gelegenheid hadden in het licht te stellen, beduidt een dergelijke saamverbinding nog in het minst niet, dat aan. gelijktijdige gebeurtenissen te denken is. Mogen we onze lezers vooral nog eens wijzen op onze behandeling van Jer. 30:5—11, waaruit duidelijk blijkt dat terugkeer uit de Babylonische ballingschap en de komst van den Messias in één adem kunnen worden genoemd; de woorden laten daar geen twijfel over, want in vs. 10, dat nog weer na de aankondiging van den Messias komt, wordt het tijdstip van den bedoelden terugkeer zoo nauwkeurig aangegeven, dat ieder zien kan dat de terugkeer uit Babel bedoeld moet zijn (men zie Schets nr XX, in bet nr van 29 Mei 1931). De profetie plaatst in tijd soms ver uiteenliggende gebeurtenissen onmiddellijk nevens elkander. Dam zien wij daar het tijdsverschil niet, maar daarom i s het er toch wel. In deze profetie van Ezechiël van de schapen en de herders is er ook ©en zeer begrijpelijk zakelijk verband tusschen beide. Het is hier een soortgelijk verband als in Jer. 23:1—8, tusschen de booze herders en „de Rechtvaardige Spruit" — in tegenstelling met de zondige wereldsch© leidslieden, treedt de figuur op van Hem, die waarlijk de goede Herder is, die zelfs zijn leven stelt voor zijn schapen.

Een andere vraag die zich voordoet, is deze. Ho© staat het nu met de overige verzen van hoofdstuk 34? In welk verband staan deze verzea met het voorafgaande? Behooren ze bij de aankan; diging van den Messias? of sluiten ze zich aan bi] de belofte van terugkeer uit de Babylonisch© ballingschap, zoodat we hier een volkomen analoog geval zouden krijgen aan Jer. 30:5—11, dat de aankondiging van den Messias staat midden in

een belofte van terugkeer uit de Babylonische ballingschap? •

Er zijn uitleggers geweest, die het slotgedeelte van ons hoofdstuk hebben beschouwd als een schildering van de zegeningen van de heerschappij van den Messias, hoewel zij in vs 1—22 niet anders wilden erkennen dan een Taelofte van terugkeer üi't de Babylonische ballingschap. Dan moet men er toe komen aan te nemen een tweevoudig Godsoordeel en een tweevO'Udig herstel: eerst in den ondergang van Jeruzalem in 586 en den terugkeer uit Babel in 536 voor Chr., en daarna nog eens in' een veel lateren tijd. Opgemerkt zij al dadelijk dat in ieder geval van dat tweede oordeel hier met geen woord gesproken wordt. In de verzen 25—31 vinden we alleen een heilsaankondiging; en dat het uit de Babylonische ballingschap teruggekeerde Israël (zie vs. 13) na de komst van den „eenigen Herder" weer uit zijn land zal worden verjaagd, daarvan staat niets te lezen. Reeds dit maakt het buitengemeen onwaarschijnlijk, dat hier inderdaad van een tweevoudig oordeel en een tweevoudig herstel sprake zou zijn; de hoorders van den profeet konden dat onmogelijk zoo opvatten; wij kunnen het nu wel zoo stellen, omdat wij weten dat er na de verwerping van den Messias een nieuwe verstrooiing over Israël gekomen is; maar de Israëlieten zelf konden dat niet weten, en het is ondenkbaar, dat hun terugkeer zou zijn beloofd uit een ballingschap die hun niet eerst was aangekondigd. De verklaarders die zulk een tweevoudig oordeel en herstel in ons hoofdstuk willen vinden, zien zich dan ook genoodzaakt tot de verzekering, dat die twee in éénen zijn tezamengevat. Dat maakt hun opvatting echter niet aannemelijker.

Laten wij eens zien, wat de tekst van de verzen 25—31 zelf ons leert. Allereerst hooren wij van een „verbond des vredes" of een „verbond van heil" dat de Heere met zijn volk maken zal. Wat dit beteekent is niet zoo dadelijk uit te maken. In ieder geval wil het zeggen, dat de Heere zijn volk aan zich verbindt met een band die voor hen heilrijk is. Dan volgt: „en Ik zal het boos gedierte uit het land doen ophouden, en zij zullen zeker wonen in de woestijn en slapen in de wouden". Hoe is dat bedoeld? letterlijk of figuurlijk? In vs. 5 is sprake van het wild gedierte des velds, waairaan de schapen Israels tot spijze zijn geworden. Het staat daar in verband met de geheele beeldspraalc, en onder het wild gedierte zijn dan klaarblijkelijk de heidensche volken te verstaan. Oogenblikkelijk krijgen wij nu een sterk vermoeden, dat het hier ook het geval zal zijn, en dat vermoeden wordt tot zekerheid door vs. 28, waar we lezen: : „en zij zullen den heidenen niet meer ten roof zijn, en het wild gedierte der aarde zal ze niet meer vreten" — uit het gedachten-parallelisme, dat we hier evenals zoo dikwijls in de profetie aantreffen, is te zien dat onder het wild gedierte de heidenen zijn te verstaan. Wij bemerken dus dat het beeld van vs. 1—22 in vs. 25 v.v. weer wordt voortgezet; maar dan is er ook _geen enkele aanleiding om nu aan een ander herstel te denken dan waarvan in vs. 1—22 sprake was. Als er geen boos gedierte meer is, kunnen de schapen zich allerwege veilig legeren, zelfs op de anders meest onveilige plaatsen: in woestijnen on wouden — de terugkeer uit de Assyrisch-Babylonische ballingschap maakt Israël vrij van de macht der heidenvolken, en daarvan heeft het dan geen bedreiging meer te duchten, het kan zich dan in zijn eigen land volkomen rustig en veilig voelen. Daarbij' sluiten zich de verzen 26 en 27 geheel aan: aan het in zijn land teruggekeerde Israël worden ook Gods zegeningen in de natuur toegezegd. Dat er in vs. 26 sprake is van , , piasregens van zegen" duidt niet op overvloedige geestelijke weldaden; volgens gewone Hebreeuwsche uitdrukkingswijze zijn , , piasregens van zegen" anders niet dan „zegenrijke piasregens", d.w.z. regens, die een overvloedigen zegen, rijk© vruchtbaarheid met zich brengen.

Een moeilijkheid — die echter op het verstaan van den algemeenen zin dezer verzen geen invloed heeft — schuilt in de aanvangswoorden van vs. 26. Letterlijk staat daar: en Ik zal hen (dat zijn' d© schapen Israels) en de omgeving van mijn heuvel (Statenvertaling: de plaatsen rondom mijn heuvel", wat op 't zelfde neerkomt) maken tot een zegen". Dat laatste is een zeer sterke uitdrukking voor „zegenen"; ze wil zeggen: en en al zegen doen zijn. Maar eenigszins vreemd is dat noemen van „de omgeving van mijn heuvel". Die heuvel is de Zion, de tempelberg (vgl. Jes. 10:32 en 31:4). W, aarom wordt die hier genoemd? en meer nog, waarom bepaald zijn omgeving? Men kan het zóó opvatten dat God zijn zegen zal geven aan de menschen die rondom den Zion wonen; dat is dus zakelijk hetzelfde als „hen" (de schapen Israels); waartoe dan die herhaling en waartoe in zulke omslachtige omschrijving? Er zijn echter enkele aanwijzingen, dat de tekst niet geheel feilloos is overgeleverd. In de Septuaginta ontbreetó het woord „zegen", en deze weglating kan niet aan de vertalers liggen, want ze maakt de woorden geheel en al onvertaalbaar. Aangenomen moet dus wel worden dat dit woord in den oorspronkelijfcen tekst niet voorkwam, ©n dat het om aan de onverstaanbaarheid der uitdrukking tegemoet te komen uit het slot van het vers werd ingelascht. En nu heeft men een vernuftige oplossing aan de hand gedaan voor de lezing van de overblijvende woorden, waardoor met betrekkelijk geringe verandering in de letters van den overgeleverden Hebr©©uwschen tekst een voortreffelijke zin verkregen wordt; wat men leest moet dan aldus vertaald worden: en Ik zal hun regenstralen zenden op zijn tijd". Door de meeste nieuwere verklaarders wordt deze lezing gevolgd. Wij durven niet te beslissen in deze. Maar in ieder geval is wel de bedoeling van het vers, dat God overvloedig regen en daardoor rijken zegen geeft.

Aan het einde van vs. 27 wordt gesproken van de verbreking van het juk ©n de bevrijding uit de macM der overheerschers; in vs. 28, waarop we reeds wezen, wordt eveneens de verlossing van de heidenen toegezegd; daardoor krijgt Israël weer een naam (roem), en wordt het van zijn smaad ontheven (vs. 29). In aansluiting aan vs. 26 en 27 vinden we daarbij ook de belofte, dat ze geen hongersnood zullen lijden. En door dit alles zaE Israël wefen, dat d© Heere met hen is, en zij zijn volk zijn (vs. 30}.

Men ziet, in heel d© toezegging die we hier vinden is niets, dat niet op den terugkeer uit de Babylonische ballingschap past; integendeel, door het gebruik van hetzelfde beeld, van de schapen, sluiten zich deze verzen ten nauwste bij vs. 1—22 aan en geven ons alle aanleiding om ze op dezelfde gebeurtenissen te betrekken.

Ten slotte wordt door het laatste vers op de geheele profetie van hoofdstuk 34 het zegel gezet: e Israëlieten zijn Gods schapen en Hij is hun God; daarom zal Hij hun 'tin deze profetie aangekondigde h©il schenken. Men lette er wel op, dat dit slotvers niet uitsluitend op het laatste g©deelte, maar op het geheele hoofdstuk slaat: n het stuk vs. 25—30 wordt van de „schapen" niet gesproken, hoewel, gelijk we zagen, het beeld van de schapen nog wel volgehouden wordt; maar in vs. 31 heet het dan op eenmaal, blijkbaar in terugslag op heel het hoofdstuk: mijn schapen, schapen die Ik weid". Dit bevestigt ten overvloede wat we vonden, dat we in hfdst. 34 te doen hebben met één, samenhangende profetie, die één, bepaalde gebeurtenis, den terugkeer uit de Babylonische ballingschap aankondigt; waarbij alleen in het midden, zonder chronologisch verband, van de toekomstige verschijning van den Messias wordt geprofeteerd. Ezech. 34 is dus een zuivere analogie van Jer. 30:5—11. Ezechiël heeft voor zijn medeballingen hetzelfde te doen wat Jeremia deed in d© dagen van Jeruzalem's ondergang voor zijh. volksgenooten in Kanaan.

G. Ch. AALDERS.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 22 april 1932

De Reformatie | 8 Pagina's

Het Chiliasme en het Oude Testament.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 22 april 1932

De Reformatie | 8 Pagina's