GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Evangelisatie-motieven uit de werken van Mevrouw Boshoom-Toussalnt.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Evangelisatie-motieven uit de werken van Mevrouw Boshoom-Toussalnt.

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Alles tevergeefs!

III.

Inplaats van zich door Clara ©n Geertje te laten leiden in de rechte sporen, liet sinjeur Willem zich door zijn eigen hartstochten wegsleepen en heenvoeren; „te zwak om ze te weerstaan en te vol inbeelding op eigen sterkte om voor zichzelvon de gevaren te vreezen, waarin hij anderen zag ondergaan". Al voerde hij ook een poos krijg tegen zichzelf, weldra delfde hij weer het onderspit, na iedere nederlaag in den strijd tegen de zonde zwakker geworden. Ofschoon hij als geboren kunstenaar het enthousiasme bezat, dat hem voor een wijle verhief boven de stofwolken door zijn lage begeerlijkheden rondom hem opgedreven, welhaast liet hij zich weer verlokken tot handelingen, die maar al te zeer bewezen, dat niet zijn rede, maar de luimen en indrukken van het oogenblik al zijn doen en laten beheerschten.

Mevrouw Bosboom geeft nu het volgende ontroerende conterfeitsel van Willem's inwendige jammerlijke gesteldheid. Het was zoo treurig met hem. gesteld, „omdat hij een groot gemis had, het gemis aan laeginselen, of liever, om het juiste woord te zeggen, omdat hij het eene groote beginsel miste, dat alle bewegingen des harten, zoowel als alle bedenkingen des verstands moet leiden, besturen, louteren, dat de hartstochten bewaakt en de zinnen otader tucht houdt, dat het oog opent om het kwaad te onderkennen en het geweten wakker houdt ten goede, dat ééne levensbeginsel, dat sommige lieden, zeer ten onrechte, meenen te kunnen vervangen door strenge levensregelen : hij had geen godsdienst!

„Niet dat hij atheïst was met bewustheid, uit keuze, uit overhelling tot twijfelzucht na overleg des verstands, na een gevoerd proces tusschen geloof en rede, waarbij de laatste trimufantelijk het veld had behouden, om nu met kloekheid en vastheid van wil de banier der negatie omhoog te steken... hoe zijn schaterlach zou geklonken hebben, als men hem van zulk een opzet had kunnen) verdenken!

„Het is zeker, als men hem in die dagen zijner jeugd, het woord deïst of atheïst naar het hoofd had geworpen, dat hij het gansch niet luchtig zou hebben opgenomen, maar zich zeer gebelgd zou hebben getoond, en als iemand hem had afgevraagd, of hij aan God geloofde, zou hij zich geen oogenblik bedacht hebben om een bevestigend antwoord te geven, en hij zou gemeend hebben, noch een ander, noch zichzelf te bedriegen. — Wel zeker! Wat ordentelijk mensch gelooft er niet aan God? hoe kon het in iemand opkomen zulk een vraag te doen ? dat sprak immers vanzelf...

„En als men hem dan verder had gevraagd, hoe hij tot dat geloof aan God gekomen was, zou hij zonder aarzelen geantwoord hebben, dat hij in zijn kindsheid door zijn ouders was opgevoed naar de leer der publieke Kerk, en door een bekwamen catechiseermeester was onderwezen in zijn geloof, en dat hij in het grensjaar, dat den knapenleeftijd van de jongelingschap scheidt, zelf lid van die Kerk was geworden, dat hij zich overigens bij al den arbeid dien het hem gekost had meester te worden in zijn eigen kunst, en bij zijn later reizen en trekken, niet veel met de religie had kunnen bezighouden, dat hij daar natuurlijk ook geen lust toe had, daar hij het aanhooren van preeken, het bijwonen van oefeningen en diergelijke, achtte uitnemende tijdkorting te zijn voor lieden die niets anders te doen hadden, voor grijsaards of vrouwen en meisjes, die dat alles nevens het huisbedrijf konden waarnemen, maar dat hij met deze dingen zich niet kon inlaten.

, , Bij zulke aanleiding zou hij gewis niet verzuimd hebben, te doen gevoelen, dat hij mannen en jongelingen, die anders deden en dachten, voor schijiuheiligen en femelaars hield — en er met zelfbehagen hebben bijgevoegd, dat hij voor zich afkeer had van alle femelarij, en de gewoonte had zich te toonen zooals hij was ...

„Wie nog had willen voortgaan en hem gevraagd had, of hij meende aan die lijdelijke toestemming en erkenning van het bestaan van God genoeg te hebben voor de rust van zijn geweten? voor de behoeften van zijn hart, voor de edelste aspiraties van zijn geest? of hij dan niets begreep van zijn verplichting om dien God te eeren en te vragen naar de wijze om Hem welgevallig te zijn? of er niet in hem was een verlangen naar gemeenschap met dit hoogere Wezen, of niet althans een huivering van eerbied, een siddering van ontzag hem aangreep bij de gedachte aan Zijn Almacht en Heiligheid, of niet een onbestemd besef van zonde en schuld een verlangen naar verzoening, naar heiliging bijwijlen zich van hem meester maakte? dan zeker zou hij dien indringenden vrager met eeu sarcasme of een machtspreuk van zich hebben gestooten en hem den rug hebben toegekeerd, minstens met de betuiging dat een jongmensch op zijn leeftijd geen dweper behoefde te zijn, en niet noodig had zich in zulke bespiegelingen te verdiepen; dat hij voor zich wel wist niet erger te zijn dan iemand anders, al was hij wat wild en vroolijk, dat hij niet begreep waar men zich mee bemoeide en waarom zulke vragen juist aan hem werden gericht; dat men aan God had geloofd en God had gediend al van het paradijs af, en dat de wereld er niet beter om ging, dat |God in den hemel was en de menschen op aarde, en dat hij geen verband zag tusschen die hoogte en deze laagte; dat hij niet bespeurde dat het de zoo< genaamde vromen zooveel beter ging dan zij die de boozen werden genoemd, noch zelfs dat de eersten zooveel beter waren, integendeel, dat het mogelijk was, dat hij op zijn ouden dag anders zou denken en bijgevolg ook vroom zou worden, maar dat het zoover nog niet gekomen was, en hij' allereerst moest zien hoe hij zijn weg zou maken door de wereld!" enz. enz.

Ziedaar de argumenten, de voorwendsels, de uitvluchten, die personen van' dit gehalte in den regel aangrijpen om zich te verweren.

In deze treffende teekening van Mevrouw B. T. is veel, waarmede de arbeider in het werk der Evangelisatie winst kan doen. Allereerst een krachtige weerlegging van wat de tegenstanders telkens zeggen, dat de godsdienst een wissel op de eeuwigheid is. Hoe toont zij het wezen, de kracht ©n den zegen, den heiligen en heiligenden invloed aan, dien de religie oefent op heel ons leven. Inplaats van een wissel op ©en onzekere toekomst te zijn, is zij het groote, drijvende beginsel in alle omstandigheden en in elke verhouding van ons leven.

Al wat het godsdienstig leven openbaart en verrij.kt: ibidden. Bijbellezen, het aanhooren van preeken, van Aelst houdt het alles voor femelarij. Een uitnemende tijdkorting voor grijsaards, vrouwen en meisjes. Een man als hij kan zich daarmede niet inlaten. Hij heeft wel wat anders te doen!

Het geloof aan God is hem een zaak van ordentelijkheid. Intusschen betoont hij zich zóó on ordentelijk, dat hij al wie anders denkt en doet dan hij brandmerkt als schijnheiligen en femelaars. Hij spelt zichzelf de medaille op de borst, te zijn ©en man van het weldenkend verstand, die zich door de rede laat leiden, maar inderdaad wordt hij geheel beheerscht door de luimen en indrukken van het oogenblik. Het leven' van den wereldschen mensch draait op bet rad van avontuur. Het leven des christens daarentegen wordt gericht naar het kompas van het heilig Woord Gods.

Bijzonder verdient ook onze aandacht de uitdrukking door Mevrouw Bosboom—Toussaint herhaaldelijk gebezigd: „als men hem dan verder gevraagd had", of „wie nog had willen voortgaan met vragen"

Wij moeten bij de Evangelisatie er op uit zijn vragen te doen. Dat geeft dadelijk een voorsprong. Een vraag wacht op een antwoord. Vergehjk nu ©©ns het gehalte der vragen van Mevrouw Bosboom, zoo ernstig, zoo scherp belijnd en zoo teeder, met de oppervlakkige praat, die Van Aelst Iaat hooren. Deze doet u denken aan den knaap, die zeepbellen blaast. De eene is al stuk gesprongen vóór de andere zijn pijp verlaat.

En dan die zoo bevsrust klinkende verzekering, dat hij wel wat anders te doen had. Ja, dat is een stokpaardje waarop de heden van dat slag gaarne rijden: „Ik heb wel wat anders te doen." 't Is een goede gelegenheid om ze te vragen toch ©eins te willen meedeelen, waarin dat andere, dat zij te doen hebben, dan wel bestaat. Doch men verzuime vooral niet de pijl terug te schieten, dat het inderdaad waar is, dat hij wat anders, volstrekt anders behoorde te doen dan hij tot nu toe deed, als hij zijn eigen zin en wil volgde, inplaats van het gebod Gods te gehooTzamen. En als hij daarom

glimlacht, zeg hem dan met nadruk, dat gij gelukkig waarlijk wat anders te doen hebt dan hij.

Ook de ongeloiovigen zijn er op uit om vragen te doe-n. Maar het zijn gewoonlijk strikvragen, om u een hinderlaag te spannen. Dikwijls vragen zij naar den bekenden weg. Dus niet, wijl zij het niet weten, doch omdat zij het al te goed weten — doch niet weten willen. 'tZjjn geen vragen uit belangstelling, maar uit vijandschap. Dwaas zou het zijn, op die strik-en strijdvragen ook maar ©enigszins in te gaan. Zeg liever: ntwoord mg eerst op wat ik u straks heb gevraagd. Zoo zij daar niet van thuis zijn, volg dan het voetspoor van Christus, die, toen de farizeën antwoordden: Wij weten het niet", hen weerom diende met het scherpe: zoo zeg ik u ook niet door wat macht ik deze dingen doe". Markus 11:33. Do Heiland stelde hen daarmede in hun oneerlijkheid ten toon. Tast uw tegenpartij' van deze zijde aan. De mensch is nooit eerlijk bij zijn voorgewende redenen, waarom hij 'God niet dient en den Bijbel niet gelooft.

Voorts heeft Beets zoo schoon gezegd: „Ondanks alle gegevene antwoorden en geledene nederlagen zal het ongeloof blijven vragen, totdat óf de geprikkelde toestand overgaat in verdooiving, óf het ge-' weten de overhand neemt, de hoogmoed des harten bezwijkt, en ootmoed en heilbegeerte een gansch ander vragen in den mond leggen."

Bedoelt de ongeloovige met zijn vragen ons te verstrikken, wij hebben met de onze een beter doel. Onze vragen mogen geen prikkende, maar maar wèl prikkelende vragen zijn. Tot nadenken stemmend, tot bezinning roepend, tot stilstand en omkeer manend. Doch niemand heeft van nature den wil of het vermogen op den zondigen weg tot stilstand en tot te^rugkeer te komen. Alleen de almogende kracht van Gods geest kan hem daartoe bewegen en bewerken.

Zeer schoon drukt Mevrouw Boisboom—Toussaint dat aldus uit: „Verzuim niet de hand te reiken aan den man, die aan 't glijden raakt Wie weet of een enkele steun van uw ann, een krachtig, een meewarig „halt" uit uw mond hem niet had doen stilstaan en omkeeren. Wie weet of de verfrisschende adem uwer liefde hem als toe'waaiende te midden van den verpestenden dampkring, waarin hij dreigt te verstikken, hem niet had doien snakken naar zuivere lucht. Wie weet of het weerhouden niet tot oprichten had geleid — wie weet of niet ? maar geen vriendenhand greep alzoo de zijne, geen stem was er die het bamihartig© „niet verder" aldus deed hooren: hij (Van Aelst) was de eenige ontvloden, die het nogmaals ondernomen zoude hebben, hem te doen stilstaan en zachtkens verder te leiden."

J. P. TAZELAAR.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 29 april 1932

De Reformatie | 8 Pagina's

Evangelisatie-motieven uit de werken van Mevrouw Boshoom-Toussalnt.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 29 april 1932

De Reformatie | 8 Pagina's