GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Publicaties uit het gebied van „Christendom en Natuurwetenschap” (II).

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Publicaties uit het gebied van „Christendom en Natuurwetenschap” (II).

15 minuten leestijd Arcering uitzetten

Gelaof en We'teaschap (A). Zoo-als ik reeds opmerkte, heeft dir Bruin's e^srste hoofdstuk den titel: .^Geloof - en Wetenschap".

De schrijver wijst-er op, dat tet woord „g.^loof" in de combinatie van „geloof «a w©tenschai; )" ook kan gebruikt wordien in een heel anderen ziJi, dan waarin men het (ioorgaans hrfoelt, zoo v-jak n.l., van - een conflüct tusschea , ; geloof" en „w-etenrschap" wordt gesproten. „Geloof" kan imsiers oel^ zoo zegt dr Bniin, een „functie van' de zieF bedoelen (bl. 6), of — gelgk het op U. 7 hoet — een „zekere macht, die 'op o-ns bewuisjtzijn wopt uitgeoefend, waardoor het genoodzaakt wordt gich te onderwerpen"; dit „geloof" staat dan niet t^enover „weten", doch tegenover „be'wysvoering". Zoo moet ik h.v. „gelooven'*, dat de man, die mijn vader heet, dat ook werkelijk is (bl. 7). In gelijken zm wordt b.v. in de „exacte wetenschappen"' gesproken van „geloof": „ons ik moet aan onze zintui' gen gel o o ven, ©n het doet dat ook" (bl. 8). De schrijver citeert hier dr Kuyper en aiideren,

Maar d i t „geloof" wordt door den schrijver nu ' niet bedoeld, ' wanneer hij het-heeft over „ge-low en wetensehap" (6, 9). Als de schrijver handelen wu-

over het „prohleem" van „geloof en. wetenschap", dan heeft hij het oog op het christelijk geloof; hierbij, zegt hij, is „geloof" niet maar een formeel begrip, maar het wordt bedoeld als een geloof met ©en bepaalden inhoud (9, 7). Er zijn er velen, constateert dr Bruin, die „geen eenheid meer zie(n) tusschen (hun) Christelijk geloof en (hun) wetenschap" (9); en over dat verschijnsel wil hij nu handelen.

Hier wil ik even stilstaan.

Dr Bruin beperkt zich — en hij heeft daar natuurlijk zijn goede redenen voor — in de bespreking van zijn onderwerp, door het „probleem" (hij zelf cursiveert het woord) „geloof en wetenschap" los te maken van dit „geloof" in boven aangegeven „formeelen" zin.

Maar als ik nu van kerkelijk standpunt uit me afvraag, waarom zoo velen moeite hebben met hun „geloof" en hun „wetenschap"; als ik, nog eens, op k è r k e 1 ij k terrein staande me afvraag, in hoeverre onze tegenwoordige kerkmenschen, studenten, inte^llectueelen, „bezwaarden" (de echte) in dit conflict als christenen, als belijders van hun geloofs i n h Oi u d hebben te lijden, dan kan ik voor mij de door dr Bruin voor zijn betoog gekozen beperking tot het geloof naar zijn christelijken inhoud, en het buiten beschouwing laten van het „geloof" in boven bedoelden „formeelen" zin, toch niet navolgen. Want juist op dit terrein liggen al vast groote moeilijkheden.

Immers, de groote vraag, èf inderdaad iemand ter wereld, het zij dan een beoefenaar van de „exacte wetenschappen" of een ander, metterdaad het recht heeft, van met zijn „ik" „aan onze zintuigen te gel o oven" (zie boven), wordt niet overal gelijkelijk beantwoord. Zelfs de vraag, of hij dit wel werkelijk doet, wordt lang niet steeds toestemmend beantwoord. Er zijn er, die olp dit (hier formeel genoemd) „geloof" critiek oefenen, of dienaangaande een opvatting verkondigen, waartegen anderen, christen of niet-christen, zich ten sterkste verzetten. Er zijn er, die dit „gelooven van ons ik aan de zintuigen" ook in de z.g. exacte wetenschappen ongeoorloofd noemen. Of die — anders dan dr Bruin op bl. 8 — den lofzang op de exacte wetenschappen slechts in zooverre willen zingen, als daar (b.v. in de Mathematiek) de zintuigen er heel en al uitgesloten zijn, tegenover het empirisme. Sommigen beweren: de zintuigen geven ons geen enkele zekerheid omtrent hun betrouwbaarheid. Anderen zeggen: ons „ik", dat hier aan zijn eigen zintuigen heet te gelooven, bestaat heelemaal niet; het is opgenomen in een Absoluut Ik, dat langzamerhand zichzelf bewTist moet worden, en een proces doorloopt in die bewustwording, waarbij de zintuigen ook een rol, maar dan een vrij kinderlijke rol, spelen. Derden zeggen: de zintuigen bedriegen ons: zij kuimen slechts déélen uit het „geheel" der „natuur" onderzoeken, maar komen dan ook nooit verder, en, omdat wij de „deelen" uit het „geheel" moeten verklaren, terwijl dan over dat „geheel" de man der natuunvetenschap nooit iets zal kunnen vertellen, doch geduldig zal moeten luisteren naar den wijsgeer (of, zegt een ander: naar de openbaring Gods), daarom kan hij met zijn (al of niet „versterkte" of „verlengde") zintuigen nooit een waar woord spreken over de natuur, fte zwijgen nu maar over het materialisme, ©n 'iet materialistisch© type der filosofie', dat tot zoo onderscheiden vreemde conseqnenties gevoerd heeft en b.v. het denken uit de stofwisseling verklaard heeft, den geest uit de stof, waarmee dit hierboven bedoelde „formeele" geloof ook radikaal wordt gecritiseerd. We zullen ook over de grieksche wijsbegeerte zwijgen. Maar heeft de probleemstelling van Kant (hoe metaphysiek in het algemeen „moigelijk", d.w.z. wijsgeerig te legitimeeren) hier geen fundamenteele critiek geoefend op dat „formeel©" geloof? Ook in de natuurwetenschap? Dat spreekt te sterker, naarmate Kant, hoewel het scepticisme van Hume hem sterk had beïnvloed, en uit zijn „dogmatischen" sluimer had gewekt, toch op Hume's scepticisme, en diens daarop gegronden radikalen aanval op de natuui-wetenschappen, zelfs op de wiskunde, zijnerzijds weer critiek oefende. Hume ontkende, dat de natuurwetenschappen ons de natuur konden doen kennen, ze konden hoogstens ons daarin „oriënteeren"; ze waren ook niet in formeel-wctenschappelijken zin „wetmatig" geordend. Kant nu wil de eer© van een voortschrijden '™gs „wetmatig" geoxdenden weg aan deze natuurwetenschappen nog wel degelijk toegekend zien; komt dem ook op tegen het scepticisme van Hume, knoopt zelfs veel besöhouwingen vast aan Newton, maar heeft ook juist hierom nog véél scherper critiek juist op dat „formeele" geloof van liet ))ik" in de zintuigen; ik denk nu alleen maar aan zijn opvatting van „tijd" en „ruimte"; hoewel er veel meer is, natuurlijk. Of — een ander voorbeeld uit d© dagen van d© Romantiok. Ik noem juist die periode, omdat tegelijk met het opkomen der Romantiek de natuurwetenschap bizonder sterken vooruitgang maakte, en met haar glansrijke veroveringen d© wereld in verbazing Macht. Is het niet merkwaardig, dat juist in die dagen Novalis voor den dag komt met zijn meer clan wonderbaarlijk© ideeën over het denken als oxydatie, ©n zoo voort? Men kan erom lachen. maar dat zou voor een man van de natuurwetenschap niet erg hartelijk zijn, want dezelfde No-valis wachtte van de natuurwetenschap nog veel ontdekkingen, gunde zelfs elke plaats haar laboratorium, maar wilde overigens wetenschap en tooverkunst v©rbind©n, ©n den man van wetenschap tevens dichter doen zijn (het sprookje!). Of, om nog ©ven bij de Romantiek te blijven staan: is het niet opmerkelijk, dat in een tijd, toen de natuurwetenschap met haar experimenten wonderen ging doen (zuurstof!) Schelling kwam met zijn theorie van natuur en geest in hun eenheid: de natuur zichtbaar geworden, geromien geest, de geest onzichtbare natuur? Een standpunt, dat hem de waarde van het natui'Twetenschappelijk experiment zeer sterk deed vemiinderen, omdat hel; experiment z.i. uitging van de v©rk©©rde gedachte, dat nal; uur ©n geest er twee waren, en hem leidde tot de stelling, dat de natuur niet uit te vragen was? Een standpunt, waarbij de onderscheiding van „organisch en anorganisch" bestaan niet mocht gelden?

Juist in die dagen dus, waarin de natuurwetenschap tot nieuw leven gekomen was, werd meer dan ooit haar betrouwbaarheid, de waarde van haar onderzoek, de draagwijdte van haar resultaten wetenschappelijk verldeind, soms zelfs geheel geloochend. Het is tegenwoordig in d© mode (zoo ook Prof. Kohnstamm in zijn artikel voor K©rkherstel) de natuurwetenschap te feliciteeren met haar emancipatie van de z.g. duistere Kerk der Middeleeuwen. Een mode, di© mij vrij dwaas ©n luchtig lijkt, want d© kerk als KERK deed toen. weinig tegen de wetenschap (anders was b.v. Eckart wel in den ban gedaan) en wat op rekening van de K©rk der Middeleeuwen geboekt wordt, is doorgaans niets anders dan een post voor de rekening der toenmalige wetenschap. Neen — het is anders. Juist in de dagen der algemeen© „emancipatie" van de Kerk kreeg de natuurwetenschap in haar bloeimoment tegelijk haar disqualificaties. In die dagen juist komen er conflicten tusschen haar en de andere mannen van wetenschap, en kunst; en ook tusschen die laatsten onderling. De wijsgeer zei tot den man der natuurwetenschap : wat gij zoo al op uw papiertjes schrijft, kan mij weinig schelen: ik construeer mijn wereldbeeld geheel onafhankelijk van uw experimenteeren, en beweer, dat gij niet eens kunt praten over de natuur op zulk een wijze, dat gij kunt helpen de eeuv/ige waarheid te ontdekken! Elders stond een man van de kunst (Goethe, Novalis) en decreteerde: laat mij op uw terrein meepraten, wij weten er ook wel wat van af. Op ©en and©r t©rr©in kwam, juist om vrag©n van natuurwetenschappelijk©n aard, strijd tusschen denker en denker: Fichte b.v. zag in Schelling eerst een geestverwant, maar tenslotte werden di© twee eikaars opponenten; de oorzaak lag juist in verschillende beschouwing van de natuur in haar verhouding tot den „geest".

Welnu: hier is het een geschikt punt om erop te wijzen:

a) dat de kwestie van het „geloof" in „fonneelen" zin, juist voor de verhouding van natuurkundige tot wijsgeer (theoloog, kunstenaar) eigenlijk niet zoo ondergeschikt is, als soms gedacht wordt, omdat op dat punt veel menschen ©en „geloof" (dat wil hier zeggen: een leer) voorstaan, waarmee de waard© der natuurwetenschap, en haar recht van zelfstandig© studie, haar recht ook, om haar resultaten als ernstig werk op de tafel der wetenschappen in het groot-geheel te leggen, staat of valt;

b) dat nu de christelijke, speciaal de gereformeerde, speciaal de kerkelijk-gereformeerde natuurkundigen en - onderzoekers reden hebben, bizonder dankbaar te zijn voor hun christelijke, hun gereformeerd© belijd©nis, omdat deze hen eigenlijk juist op het punt van hun wetenschappelijke volwaardigheid principieel helpt, en steunt. De menschen klagen zoo heel veel over het conflict tusschen natuurwetenschap en gereformeerd geloof. Ik wilde eigenlijk, dat ze eens meer gingen juichen over den grooten steun, dien d© natuurwetenschap als wetenschap krijgt van het christelijk geloof.

ad a) Immers, tusschen „natuur-wetenschap" ©n „natuur-filosofie" heeft altijd een kloof gelegen. Wij in onzen kerkelijken strijd, wij die over Assen 1926 zaten t© twisten, of „Kerkopbouw" ©©n w©t©nschappelijk© allure zien aannemen tegenover het dan vermoedelijk als minder wetenschappelijk-bezwaard gedisqualificeerde Kerk-herstel (in de Herv. Kerk), wij meen©n zoo vaak, dat bij' ons pas een confhct begint; dat onze natuurwetenschappelijke menschen eerst met hun bijbel, hun confessie, moeite krijgen. Maar dat is niet waar. Het primaire, het allerscherpste confhct is er, en was ©r, sedert de losscheuring van wetenschap en geloof; s©d©rt d© „emancipatie" van de b©o©fenaren der wetenschap van „de kerk". Het conflict is er vandaag aan ©Ik©, niet uit één gedachte levende, universiteit (en zal er evengoed zijn aan de Vrije Universiteit h.v., als niet van den aanvang af wordt vastgehouden aan de ©©nheid d©r faculteiten in de personen, ©n aan d© eenheid van belijdenis als eisch voor de hoogleeraren van ALLE faculteiten). Men heeft nog in zijn ooren klinken de sterke woorden, waarmee in Leiden Bolland als filosoof d© heeren der natuurwetenschap te lijf kon gaan; ook dr Bruin herimierde er aan. Maar — afgedacht nu van den vorm — is die strijd tusschen wijsgeeren (theo­ logen, als dogmatici) en natuurwetenschappelijk© onderzoekers er niet overal? D© theologische professor aan elke openbare universiteit (b.v. in zijn standpunt ten aanzien van den dood, de opstanding van Christus, met de vraag, of die werkelijk' was, of niet, en zoo ja, of dat lichaam dan hetzelfde was als het vroegere) zal tot „resultaten" komen en moeten komen, waarbij de natuurwetenschap hem geen zier kan schelen. Hetzelfde zal hij doen, als hij spreekt over schepping, wonder, monaden, attractie en repulsie in de natuur, tijd, en ruimte, do nieuwe aarde (met een mensch b.v. die lichamelijk is zonder „Hunger und Liebe", zonder vegetatie of sexualiteit). Precies hetzelfde zal zich de docent der filosofie veroorloven. Op zijn beurt zal de natuurwetenschappelijk© hoogl©eraar zich bizonder weinig van de bovenbedoelde hoogleeraren en hun meeningen aantrekken. Hoogstens zal hij toonen, de natuurfilosofie en haar geschiedenis, al even weinig te kennen als de theologie en haar geschiedenis, wanneer hij, — gelijk nog onlai: i^s mij' bleek uit een correspondentie over iemand di© aan een rijksuniversiteit studeerde—oreert: IK heb de gegevens van de natuur, IK ben onbevooroordeeM; ik weet het, dat hier geloovige bijbellezers zijn, die beweren, dat wat ik zeg, niet waar kan zijn, maar laat ze dan van hiui kant maar eens probeeren, de „gegevens" te verzoenen met hun geloof. Wie immers zao 'spreekt, vergeet, dat ieder, ook deze spreker zelf, de „gegevens" plaatst in 'i^gei^ licht, ze in een zeker onderling verband zet, gelijk^ trouwens de spanning iusschen inductie e."}-deductie in het experiment eerst de gegevens leêTt ontdekken. In elk geval: er is overal strijd tusschen piatuurwetenschap, voorzoover ze feiten registreert, ©n natuurfilosofi©, of filosofie in het algemeen, en theologie. Di© strijd loopt werkelijk niet alleen, en ni©t eens in d© eerste plaats over eenigen INHOUD van beider overtuiging, maar allereerst over wat dr Bruin „geloof" noemt in dien „formeelen" zin; het geloof aan de zintuigen b.v. Het is een strijd van beteekenis, vooral voor den man der natuurwetenschappelijke studie, want z© raakt d© vraag, of hij in h©t huis der wetenschap ©en ernstig werker is, of hij met de groote hoeren van de groote lijnen mee kan doen, ja, dan neen.

Vóór het „conflict tusschen geloof ©n wetenschap" hgt dus het groote conflict tusschen de verschillende wetenschappen zelf; voordat de-natuurwetenschappelijkle mensch zich tegen den bijbel schrap moet zetten, dient hij zich eerst te verdedigen tegen ettelijke niet-bijbelsche denfc©rs, di© hem den kinderstoel wijzen als passende zetel, en de kinderkamer als werkplaats passende.

ad b) En zie, nu kan h i e r de bijbel, het christendom, het gereformeerde denken den man der natuurwetenschap juist zoo bizonder tot steun zijn, , ook in zijn wetenschap. Want de bijbel — en de gereformeerde denker belijdt hem hierin — stelt één God boven al Zijn werken, en ziet in al di© werken openbaring. Wel zal volgens hem de natuur niet zooveel kunnen openbaren als de Schrift, zal zelfs geen enkele grondvraag ook omtrent de natuur ooit te beantwoorden zijn zonder de Schrift (een eer, die ook de meeste wijsgeeren voor zichzelf eischen), maar geeft dan ook daartegenoveT alle openbaring, voorzoover ze openbaring is, gelijke autoriteit van spreken. Hiermee wordt den man van de natuurwetenschap al dadelijk een plaats der eere gewezen: hij doet geen kinderspel, maar onderzoekt Gods werken, en al wat hij als feit registreeren mag, wordt op dit standpunt niet als zinnenbedrog gewantrouwd, maar als ontdekking van Gods werk geaccepteerd, om ook den theoloog dadelijk opnieuw aan het werk te zetten, teneinde zijn weteaischap met het nieuw gewoauien inzicht te verrijken (neem b.v. de leer omtrent den mensch). Andererzijds stelt de bijbel alle ontvangers der openbaring gelijkelijk onder de macht der zonde, en die zonde werkt overal door. En werkt overal gelijkelijk door. Zoo zal de man der natuurstudi© ook als wotenschappelijk onderzoeker bloot staan voor het gevaar van denkfouten; maar hij is daarin dan ook geen ©ogenblik meer tot struikelen geneigd dan de theoloog als man van wetenschap, als theoretisch denker, dat is. Daarom verlost de bijbel, d© g©r©form©erde belijdenis, en vooral de gerefonneerde kerkelijke samenleving (want zij laat deze dingen niet los, terwijl in andere kerken, onder de ethischen, en in het z.g. H.V., juist op het terrein van de gereformeerd© kennis-leer hevig gegrasduind wordt), daarom, zeg ik, verlost de bijbel ©n d© gereformeerde belijdenis den man der natuurwetenschap uit de permanente disputabelstelling van zijn wetenschappelijk recht-vair-meespreken, ook in de hoogste dingen. Gereformeerd© kennisleer verlost hem van den anders permanenten strijd der faculteiten. Gereformeerd© kennisleer zet hem als denker en onderzoeker op geen enkelen lageren rang dan filosoof of thooloog (dogmaticus) b©kle©d©n. Maar het heeft dan ook voor hen allen, dus OOK VOOR HEM, den GEMEENSCHAPPELIJ-KEN EISCH: zich niet te schamen voor „dogmatisch" (dat wil hier zeggen: bevooroordeeld) denken. Het wil hen SAMEN als WETENSiCHAP)Smenschen op voet van gelijkheid doen verkeeren, MITS ZIJ VÓÓR hun wetenschappelijk werk, dat do een hier, de ander daar oefent, in hun christelijk BELIJDEN het eens zijn. Zijn ze DAT, DAN hoeft

de natuurwetenschappelijk© mensch van geen gereformeerden theoloog of filosoof een boUandsch scheldwoordje t© wachten (en zaJ het omgekeerde ook niet meer te verwachten zijn!)

Maar ik vrees, dat enkele natuurwetenschappelijke zoekers vergeten hebben, dat juist het gereformeerde denken hen in hun waarde laat, hen onttrekt aaii de herhaalde, en buiten het gereformeerde denken steeds weer dreigende gevaar van onmondigheidsverklaring. Ik vrees, dat ze soms zelf in de kwade mentaliteit van de rivaliteit der faculteiten teruggevallen zijn, dooï niet, of niet genoeg, te bedenken, dat zij als christelijke belijders (afg©dacht dus van alle „wetenschap" theologische, of welke ander© ook) hadden erkend, binnen de Kerk, èn ook als het goed was binnen het verband van him eigen kring van collega's van het vak, dat zij, als van God gegrepen christenen, zich niet schaamden voor wat Kant misprijzend noemde „dogmatisch" denken, d.w.z. nit-een-voor-oordeel-denken, en dat zij daarin één waren met alle christen-denkers, zoolang althans hun christen zijn in hun denken uit kwam; en dat zij dit dogmatisch denken (dat geen theo^ 1 o g i e maar geloofs-, levens-functie van den wedergeboren mensch was, en waarin zij met alle medegeloovigen over elke faculteit verbonden waren) mee wilden, mee móésten nemen naar hun vakstudie.

In elk geval: de gereformeerde belijdenis verdedigt de natuurwetenschap op kostelijke manier, maakt, dat juist haar recht wordt vastgelegd, en geeft ons het recht, vóórdat men over conflicten tusschen bijbel en natuurwetenschap spreekt, er op te wijzen, dat dan toch maar die bijbel hen van d© conflicten, waarin de niet-geloovend© wetenschap en wijsbegeerte die natuurwetenschappelijke vorschers geworpen heeft, vreedzaam verlost heeft. Laat onze natuurwetenschappelijke menschen voorzichtig zijn: buiten het gereformeerde denken staat hun positie wankel; vandaag zijn ze in de mode, en morgen haalt iemand zijn schouders over hen op.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 15 juli 1932

De Reformatie | 8 Pagina's

Publicaties uit het gebied van „Christendom en Natuurwetenschap” (II).

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 15 juli 1932

De Reformatie | 8 Pagina's