GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Het Chiliasme en het Oude Testament.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het Chiliasme en het Oude Testament.

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

XLVII.

De openbaring aan Daniël aangaande Israels toekomst in de boofdstukken 8 en 10-12.

In hoofdstuk 12 volgen nog drie verzen, die het rechtstreeksche en onmiddellij'ke vervolg bieden van de openbaring, die bij den aanvang van hfdst. 11 begonnen is. Dat blijkt wel zeer duidelijk uit de tijdsbepaling waarmee 12:1 begint: en te dien tijde". Deze tijdsbepaling moet terugslaan op de gebeurtenissen die in het voorgaande zijn aangekondigd. Er zijn uitleggers geweest, die dit hebben ontkend, omdat zij meenden dat in deze drie verzen een schildering van bet wereldeinde gegevm werd; maar dit is toch onjuist. Hoewel begrijipelijk is dat ze ertoe kwamen; want in vs 2 wordt ongetwijfeld van de opstanding der dooden gehandeld. We zullen echter zien op welke wijze deze gebeurtenis met de geschiedenis van Antiochus Epiphanes wordt in verband gezet.

„Te dien tijde nu zal Michael, de groo-te vorst, opstaan, die gesteld is over de kinderen van uw volk". Michael is de engel, van wien reeds in 10:13 sprake was. Het is meer in het bizonder aan hem opgedragen te waken voor de kinderen Israels. Wehiu, in dien tij'd van Antiochus, wanneer het zulk een tijd van benauwdheid wezen zal voor Israël als nooit te voren, zal hij opstaan, om aan dat volk verlossing te bereiden. In de verlossing, die hun door de „geringe hulp" der Malckabeeën (11:34) wordt aangebracht, zal een hoogere, geestelijfee macht zich werkzaam betoonen. Het is door de inwerlcing van die geesteUjke macht dat het wonder zich zal voltrekken, dat kleine, primitief-uitgeruste vrijscharen de zegepraal bevechten over groote, voortreffelijfe-gedrilde legers. Wij herinneren hier ook aan Ezech. 38 en 39, waar de ondergang van Gog uitsluitend aan het doen-Gods wordt toegeschreven (zie met name Ezech. 38:22, 23 en 39:3, 17).

De uitredding en verlossing zal allen gelden, die , , bevonden worden geschreven te staan in het boek". Dat boek, waarvan ook elders sprake is (b.v. in Ex. 32:32 en Pis. 69:29) is Gods raadsbesluit, waarin bepaald is, - wie er in de dagen van Antiochus behouden zullen blijven. Intusschen' zouden wij aan deze uitdrukking wel niet genoegzaam recht laten wedervaren, indien we haar uitsluitend wilden verstaan van de lichamelij'fce en tijdelijke redding. Wanneer men de plaatsen als Ex. 32:32, 33 en Bs. 69:29 raadpleegt, moet men zich overtuigen, dat daarin een diepere zin doorschemert dan alleen die van behoudenis of verlies van het tijdelijke leven. En in de verlossing van de geweldenarij van Antiochus spreekt daarom ook het denkbeeld aan een andere, geestelijlse verlossing mee. Dit verklaart dan ook, waarom in het tweede vers op eenmaal over de opstanding der dooden wordt gehandeld. Volgt daaruit nu, gehjk verschillende uitleggers aannemen, dat de profetie de bedoeling zou hebben om die opstanding te teekenen als onmiddellijk volgende na den dood van Antiochus? Zeer zeker niet, maar wij hebben hier te doen met hetzelfde verschijn^sel dat wiji vinden in de woorden van onzen Heere Jezus in Matth. 24 en Mark. 13, waarin de ver^ woesting van Jeruzalem en het wereldeinde zóó dooreengestrengeld liggen, dat ze moeilij'k nauwkeurig van elkaar te onderscheiden zijn, terwijl ze toch in tijd zeer ver van elkaar verwijderd zijn. Zoo wordt ook hier wat geschieden zal in de dagen van Antiochus, en wat geschieden zal ten jongsten dage in één verband behandeld, hoewel beide gebeurtenissen in tijd ver uiteen liggen.

In vs 2 krijgen we dan de aankondiging van de opstanding ten jongsten dage. Ze wordt geteekend als een tweeledige: sommigen zullen ontwaken tot een eeuwig leven en anderen tot groote smaadheid, tot eeuwig afgrijzen". Dit is dezelfde aankondiging als onze Heiland geeft in Joh. 5:29 van de „opstanding des levens" ©n de „opstanding der verdoemenis". Dat hier sprake is van de lichamelij'ke opstanding kan aan geen twijfel onderhevig zijn, want er' is sprake van menschen. , Vdie in het stof slapen". Hoe komt het nu hier zoo op eenmaal tot deze aankondiging van de opstanding ten jongsten dage? Is er dan heelemaal geen verband met de gebeurtenissen uit den tijd van Antiochus? Dat verband is er wel degelijk. Het ligt hierin, dat deze verwijzing naar de opstanding ten eeuwigen leven in de profetie het troostmoment bieden moet met het oog op hen die in do vervolging om hun getrouwheid het leven zullen hebben verloren (zie 11:33, 35). Er is niet alleen troO'St voor hen, die de vervolging zullen overleven, en de verlossing zullen meemaken, maar ook voor hen, die in de vervolging zijn gevallen, dewijl zij eenmaal ten eeuwigen leven zullen herrijzen.

Misschien zal iemand de vraag stellen waarom hier in het begin van het vers slechts sprake is van velen, die in het stof slapen, en niet van allen; en of daarmee niet de algemeenheid der opstanding wordt ontkc'nd ?

Met name hebben sommigen dit in verband willen brengen met de gedachte aan éen eerste opstanding, die in Openb. 20:5, 6 en andere plaatsen geleerd zo'U worden. Wij kunnen hier natuurlij'k niet in den breede ingaan op de verklaring van Openb. 20:5, 6 (we verv/ij'zen naar wat daarover door anderen geschreven is, met name door Prof. Greydanus in de Korte Verklaring en door Dr K. Dijk in zijn artikelenreeks over Het Millennium in de Heraut); maar wel is het hier do plaats om er op te wij'zen, hoe ongerijmd het is in D'an. 12:2 de gedachte aan een eerste en tweede opstanding te willen zoeken. Men moet zich toch wel vo'Orstellen, dat wij ons hier op Oud-Testamentischen bodem bevinden; en nu is het een overbekend feit, dat het denkbeeld van de wederopstanding der dO'Oden in het Oude Testament nog maar heel zwak tO't uiting komt. Er zijn plaatsen die getuigen van een persO'O'nlijfc geloof in eigen opstanding: s. 16:9—11; 17:15; 49:16; 73:24, 26, en waarschijnlijk ook Job 19:25—2'' (hoewel deze tekst van zeer betwiste en onzekere uitlegging is); er zijn ook plaatsen die de gedachte aan 'oen gezamenlij'ke opstanding bevatten: zech-37:1—14 (hoewel daar het denkbeeld van de opstanding niét rechtstreeks wordt uitgesproken);

Hos. 6:2; Jes. 26:19. Maar D'an. 12:2 is feitelfjfe de plaats, waar de idee der opstanding het duideilij'kst en het meest beslist wordt uitgesproken; en zou nu in deze plaats al een onderscheid gemaakt worden tusschen een eerste en een tweede opstanding, waarvan overigais in het O. T. niets bhj'kt, waarvoor in den tekst van Dan. 12:1—3 ook verder geen enicele aanwijzing te vinden is, enkel en alleen door het gebruik van het woordje „velen"? En nu moet men niet aankomen met de bewering, dat men het Oude Testament toch moet uitleggen naar het Nieuwe; want dit beteekent niet, dat men in Oud-Testamentische teksten lezen mag wat onder het Oude Verbond nog niet was geopenbaard; dan miskent men de geschiedenis der openbaring. Onder de Oude Bedeeling was van de opstanding nog maar uiterst weinig geopenbaard ; en men moet Dan. 12:2 trachten te verstaan in aansluiting aan de reeds geschonken openbaring. Maar dan is het ook onmogeUj'k in dit vers een aankondiging te vinden van de z.g. „eerste opstanding", die men in Openb. 20:5, 6 geopenbaard acht. Trouwens wij hebben bovendien een zeer sterke aanwijzing dat de opstanding hier m Daniël bedoeld in ieder geval geen andere kan zijn, dan die ten jongsten dage zal plaats hebben. Zelfs al zou uit Openb. 20:4—6 terecht een eerste en vroegere lichamelij'ke opstanding worden afgeleid (wat onzes inziens niet het geval is), dan zou nog Dan. 12:2 op die eerste opstanding geen betrekking kunnen hebben, omdat Openb. 20:4, 5 duidelijk zegt, dat aan die eerste opstanding alleen deel hebben degenen die van Christus zijn, en dat ze voor zijne vijanden niet geldt. In Dan. 12:2 is daarentegen sprake van een opstanding beide van vromen en goddeloozen. Dat heeft natuurlijk Ds Berkhoff, die zich op deze plaats ten bewijze van die „eerste opstanding" beroept (De Christusregeering, bldz. 50) ook wel gezien, maar hij wil zich toch het beroep op Dian, , 12:2 niet laten ontgaan, en tracht nu het hierboven ingebrachte bezwaar uit den weg te ruimen door verschillende mogelijfcheden te stellen, die hij ontleent aan Ds E. J. H. van Leeuwen, Die het leest, merke daarop, Uitlegging van het Boek Daniël, bldz. 287, 288, die .echter beide even onwaarschijnlijk zijn: f, dat er op het in Openb. 20:5 gezegde enkele uitzonderingen zullen zijn, zoodat sommige vooraanstaande goddeloozen vóór de anderen worden opgewekt om hun straf te ondergaan, 6f dat in het ééne zinnetje van Dian, 12:2 tusschen de „sommigen die ontwaken ten eeuwigen leven" en de „anderen tot eeuwig afgrijzen" het heeie duizendjarige rijk ligt. Wanneer men met behulp van dergelijke veronderstellingen, waarvoor de Heilige Schrift geen enkelen grond geeft, zijn uitlegging moet trachten te handhaven kan ze toch wel heel bezwaarlijk worden aangeidicnd als onbevooroordeelde weergave van wat de Schrift klaarlijk zegt!

Maar om AU op het „velen" terug te komen, hoe moet dit dan worden verldaard? Dat wij het niet als een tegenstelling van „allen" mogen zien, blijkt wel uit de verwijzing naar de tweeërlei opstanding, die de algemeenheid van de opstanding kennelij'k en klaarlijk veronderstelt. Dat wij het evenmin moeten zien als een aanwij'zing voor een splitsing van degenen die opstaan in twee groepen, volgt uit het hierboven gezegde. Er is een zeer eenvoudige en natuurlijte verklaring voor het gebruik van het woord „velen" —• het ligt aan het bepaalde verband waarin hier van de opstanding gesproken wordt. Immers het gaat hier niet om de opstanding als zoodanig; de bedoeling van het Godswoord is niet om ons nu eens te onderrichten hoe het met de opstanding in het algemeen staat; maar de opstanding komt hier uitsluitend voor als troost-moment voor de Joden in den tijd van Antiochus' hevige vervolging. Daardoor wordt hier de keuze van het woord „velen" bepaald; het gaat niet over alle menschen maar over de vele martelaren die in den tijd van Antiochus om hun trouw den dood zullen ondergaan. Wanneer echter eenmaal van die trouwe martelaren gesproken wordt, komt ook tevens de ontzettende tegenstelling naar voren van anderen, die goddeloos en ontrouw zullen zijn geweest; ja die zullen ook wel opstaan — laten ze zich niet vleien met de ijdele hoop, dat de dood vernietiging en daarmee vergetelheid voor begane zonde 'brengt: ze zullen opstaan om eeuwig de straf te lijden voor hun kwaad.

Vs 3 keert' dan weer tot de getrouwen terug. Ze worden hier genoemd, evenals in 11:33, 35, de „verstandigen". Dit beteekent dat ze verstand, d.w.z. het rechte inzicht hebben in Gods geopenbaarde waarheid en derhalve ook in den door Hem geëischten weg. Eveneens worden ze aangeduid als „die velen rechtvaardigen"; dit beteekent (zie ook 11:33) dat ze door hun woord en voorbeeld invloed oefenen op anderen om die eveneens tot inzicht in de geopenbaarde waarheid en tot een wandelen naar Gods gebod te brengen. Hun wordt na hun opstanding een eeuwige heeflij'kheid in uitzicht gesteld, die den blinfcenden luister der sterren evenaart. Men lette wel dat deze uitspraak allo getrouwen geldt; de gewone opvatting alsof hier bepaald op de leiders van de Joodsche oppositie tegen Antiochus, of ook op de „predikanten" zou worden gedoeld is onjuist. Ook onze Heiland zegt in Matth. 13:43 dat de „rechtvaardigen zullen blinken gelijk de zon in het koninkrijk huns vaders".

Daarmee is de geheele openbaring aangaand© de toekomst van Israël ten einde. We zouden hiermee onze bespreking van D'an. 8 en 10—12 kmx'nen besluiten, ware het niet dat nog een paar verzen even onze aandacht vroegen. Immers Dianiël vraagt den overbrenger der Goddelijke openbaring nog naar het tijdstip van het aangekondigde gebeuren, en ontvangt daarop ook een antwoord, in VS 7, dat onze overweging waard is. En als hij, met dat antwoord niet geheel bevredigd, nog een tweede vraag doet volgen, naar het laatste, het slot, 'van de hem aangekondigde dingen, d.w.z. aar de laatste gebeurtenis, dan ontvangt hij opieuw een antwoord, in vs 9—13. Het schijnt ons chter het beste de bespreking van deze beide ntwoorden nog even uit te stellen, tot we eerst nze aandacht hebben geschonken aan het laatste edeelte uit het boek Daniël dat ons in verband et ons onderwerp heeft bezig te houden, n.l. fdst. 7, waarin van het eindgericht sprake is. it derhalve in de volgende schets, waarmee we nze behandeling van Daniël hopen te besluiten,

G. OH. AALDERS.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 11 november 1932

De Reformatie | 8 Pagina's

Het Chiliasme en het Oude Testament.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 11 november 1932

De Reformatie | 8 Pagina's