GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Terug naar de bron.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Terug naar de bron.

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

Het geslacht dezer eieuw wil vooruit: al meer, steeds verder, al sneller en al hooiger. Vlak daartegen in hoiort men tegenwoordig overal roepen: „Wij moeten terug. In alles en in elk opzicht!" Ook de Oranje-herdetiking roept ons terug. Doch de terugblik, waartoe zij roept, draagt een gansch bijzonder karakter. Zij leidt onze gedachten tot den tijd en do plaats, waar de bron ligt van ons zelfstandig volksbestaan. Zoomin als een rivier er zijn kan zonder bron, evenmin is de vrijmaking van ons volk denkbaar zonder Prins Willem van Oranje.

Er zijn enkele menschen geweest, die zulk - een grooten invloed op hun volk oefenden, dat zij als „gemeengoed" kunnen worden beschouwd.

Dat geldt ten volle van Prins Willem, den Vader des vaderlands. Wat het huis van David vooi Israël is geweest, dat is Oranje VOOT Nederland: onze roem en onze glorie. De groote gebeurtenissen van zijn leven werden in de heugenis onzer natie van eeuw tot eeuw voortgeplant. En de moo-rd op den Prins gepleegd, is in ons volksbesef zóó verankerd, als had deze nog maar kort geleden plaats gehad. Gelijk den Israëliet een gevoel van onuitsprekelijke blijdschap doorstroomde, bij de gedachte: „deze David is ónze David en wij zijn zijn volk", zoio is het ook bij het grootste deel der Nederlandsche burgers ten opzichte van Prins Willem I.

Het is dus niet bevreemdend, dat ziin gedachtenis vrijwel algemeen wordt gevierd. Toch gaat het velen daarbij als iemand, die door ©en verrekijker ziende, dezen maar niet scherp gesteld kan krijgen. Hoe hij ook heen en weer schroeft, het beeld blijft schemerig.

Tot den rechten blik op de geschiedenis van Oranje moeten noodzakelijk erkend worden, de cardinale punten, waarom het in zijn tijd ging. Zij betroffen de handhaving van het ware geloof, van de vrijheid en van het recht. Zonder dat geloof geen troost, zonder recht geen vrijheid en zonder vrijheid geen leven.

De Prins greep inderdaad naar het allergrootste en allerhoogste. Geen wonder, dat hij degenen, die zich met voorbarigen ijver aan zijn zijde schaarden, waarschuwde met de veelzeggende opmerking: „Het is geen kinderspel!"

Wat Oranje heeft durven bestaan, is het grootste, dat zich laat denken. Met een troep plunderzieke huurlingen, die midden in den slag schreeuwden om „geld", stond hij tegenover de best geoefende en - meest geharde legers van zijn tijd. Straks moest hij deze „hulp"-troepen wegzenden en zichzelf in veiligheid stellen. Heel alleen, als boer verkleed, klopte hij op den Dillenburg om huisvesting aan. Zijn werk scheen een hopelooze onderneming, die op een totale mislukking was uitgeloopen.

Doch schijn is geen zijn. In een glanzend licht doet de historie straks deze hopelooze onderneming stralen!

De geschiedenis van Prins Willem laat zien, hoe de Heere in het beloop der dingen zich, ja, bedient van de vrijwillige medewerking der menschen; maar zij toont nog veel meer, dat God Zijn raad volheerlijk uitvoert — niettegenstaande de tegenwerking der machtigen. Filips, Alva, Granvelle en Parma hebben zich met vereende kracht tegen Oranje gesteld. Naarmate de worsteling hachelijker werd, stond de Prins steeds meer alléén in het branden der gevaren.

Alléén ja, — maar met God Almachtig! Met Hem, die spreekt: „Mijn raad zal bestaan en Ik zal al Mijn welbehagen doen".

En daarom is de trimnf in deze reuzenworsteling niet geweest aan den Keizer der beide Indien, doch aan den man der „kleine luyden", op wien het woord der Schrift ten volle van toepassing is: Gij hebt kleine kracht, en gij hebt Mijn woord bewaard'en hebt Mijnen naam niet verloochend", Openb. 3:8.

Wionderlijke tegenstelling: Alva meende, dat hij het al gewonnen had, toen de strijd feitelijk nog eerst beginnen moest; en de Prins gevoelde zich, toen alles verloren scheen en ten eenenmale mislukt was, toch van de eindelijke overwinning verzekerd.

Wonderlijke tegenstelling ook tusschen Prins Willem en Filips. Filips was de consequente openbaring van den geest zijns tijds, absolutist in den volstrekten zin; de man van het „Eén volk, één religie", die dan oiok alle ketterij wilde uitroeien.

De Prins was' vertegenwoordiger van de toterantie-politiek. Hij stond vrijheid van godsdienst voor, en verklaarde, in den Raad v. State, niet te kmmen gedoogen, dat de O'verheid heerschappij voert over den godsdienst, en het geweten tyranniseert.

Oranje was geen man van dwang. En geen der Nassauers is dat geweest. Dappere helden waren zij, onwederstaanbaar, doch tegelijk vol mededoogen voor al wie onderdrukt werd. Bakhuizen van den Brink getuigt, dat de Pj-ins zijn hand niet met onschuldig bloed bevlekt heeft, en dat zijn geweten' voor geen geld te koop is geweest.

Oranje was de vriendelijkheid en verdraagzaamheid in persoon. Ruim van hart en hoofd en hand. Gachard zegt van hem: „Geen too'mig, of onvoorzichtig woord ontgleed ooit aan zijn lippen". Voor een ieder was de Prins te benaderen. Dr Terwogt deelt mede, hoe de vijanden spottend zeiden, dat telkens als hij zijn hoed afnam, of aan iemand een hand gaf, de koning van Spanje weer onderdanen verloor. Welk een invloed zijn minzaamheid op het volk oefende, blijkt uit de woorden van Hooft: „Geen vorst werd onder de zon ooit vuriger bemind en hooger geacht". Hij roemt hem als: „onzeai gouden Prins". En wat spreekt er een iimige betrekking uit den naam „Vader Willem", hem van alle zijden toegeroepen, als hij onder het volk zich begaf. Bij alle ernstige omstandigheden rees de vraag op de lippen: „Wat zou de Prins daarvan zeggen? " Steeds begaf men zich tot hem om advies.

Wielk een contrast met Filips, de „koninklijke kluizenaar", die zich altijd in strenge afzondering hield.

Het vriendelijk afdalen van Oranje tot het volk is des te meer in 't oog vallend, wijl hij zich toch steeds een man van hoogen adel gevoeld heeft.

Indien iemand het finaal vedO'ren heeft, dan is het wel Filips II. Door zijn niets sparende overdrijving heeft hij de heerschappij van het beginsel, waarvoor hij zoo bitter streed. Juist ondermijnd. En zoo is de felste tegenstander van Oranje ongewild zijn krachtige medewerker geweest.

De vrijheidsidee brak zich al ruimer baan. Kon zij in de zestiende eeuw nergens een plaatsje bekomen, onze tijd loopt en kookt van vrijheid over, zoodat de reactie is opgekomen, die niet alleen de excessen breidelen, maar ook de individueele vrijheid door het Staatsgareel weer aan banden leggen wil.

Niet het streng monarchale Spanje, maar het vrije Nederland heeft in dezen renzenkamp den palm der victorie ontvangen. Niet slechts in de „lage landen bi der zee", in heel Europa heeft het - beginsel, dat Oranje voio-rstond, gezegevierd. Zelfs tot in Spanje, ja, tot in Madrid toe. Op den 19en Maart 1891 werd daar de eerste steen gelegd voor een Gereformeerd kerkgebouw. En wie zou het vroeger gedacht hebben, dat het land van de strenge monarchie den harden duw eener republiek nog zou ondergaan. Artikel 3 van de nieuwe Spaansche grondwet bevat de verklaring: „De Spaansche staat heeft geen officiëelen godsdienst". En Artikel 27 luidt: „De vrijheid van geweten (deze uitdrukking was nog nooit in een Spaansche grondwet voorgekomen), evenals het recht, om een godsdienst, welken ook, te belijden en vrij uit te oefenen, zijn op Spaansch grondgebied gewaarborgd".

Terwijl in het woelige Spanje alles onderstboven gestooten werd, leeft het Nederlandsche volk onder een constitutioneeile monarchie, waarin Wilhelmina van Nassau, laatste nakomelinge van Willem van Oranje, de geëerbiedigde en beminde Kroondraagster is. Voor den christen is dit een kostelijk deel van het Amen van Boven uitgesproken op de bede van Prins Willem: „Ontferm U over dit arme volk".

Indien ooit, dan-moeten wij thans terugkeeren tot de bronnen van ons volksbestaan. Wie dit met klaar bewustzijn doet, ziet het verleden als levende werkelijkheid. Want de geschiedenis is niet een museum van oudheden a la Nietzsche. En ook niet „de doodgraver van het tegenwoordige".

Wat verging is dood, ook in de historie. Maar wat daarin leeft, al ligt de tijd ervan ver achter ons, spreekt ons, levenden, vaak met zalk een nadruk toe, als ware het onze eigen geschiedenis. Nog is de zaak van Oranje grootendeels ook ónze zaak.

Het Christelijk geloof geeft aan de opvatting der geschiedenis niet alleen verheffing en gloed, maar ook éénheid. Nadrukkelijk heeft Mr Groen van Prinsterer dit aangetoond in zijn „Handboek der Geschiedenis van het Vaderland". Voor hem was Nederland het land, waaraan God bij uitnemendheid Zijn zegeningen verleend heeft. Daarom is hem onze geschiedenis, „meer wellicht dan die van eenig Christelijk volk, het verhaal der leidingen Gods en de historie van Gods wonderen".

J. P. TAZELAAR.

De melodie van het Wilhelmus.

Over de melodie van het Wilhelmus bestaat een heele literatuur, deels in boeken, deels in tijdschriftartikelen, waarin zij al of niet in verband met de tekst behandeld wordt.

Veel daarvan is reeds weer verouderd, maar het loont nog steeds de moeite, na te gaan, wat mannen als Enschedé en Loman met de hun bekende gegevens hebben gedaan.

Artikelen over ons onderwerp vinden we, vau Garms, Enschedé, Van Duyse', Loman, en Kossmann in: Caecilia, Oud-HoUand, Tijdschrift voor Noordned. Muziekgesch., Tijdschrift voor Ned.-Taal en Letterkunde, Ned. Museum, Holl. Revue, en Bulletin des Eglises wallones.

Ik begin dan met tegenover elkaar to zeilen twee uitersten, n.l. de oudste vorm van de melodie, ons bekend, en de jongste.

Voor de kennis van onze oude Nederlandsche liederen hebben we zeer veel te danken aan Floximond van Duyse, zoowel wat betreft woorden als muziek. De verzameling „Het oude Nederlandsche I; ied" van dien schrijver bevat een schat van gegevens, die we telkens moeten raadplegen, en ook ten opzichte van de melodie van ons Wilhelmus heeft Van Duyse zijn bijzondere verdienste.

Behalve de speurzin van den waren geschiedvorscher bezat hij ook het vermogen om uit de hem bekende gegevens het niet-bekende te „reconstrueeren". Zoo heeft Van Duyse een slag geslagen naar de vorm van de AVilhelmus-melodie, zooals die volgens hem moest geweest zijn in een verleden, waaruit hij nog geen vondsten had mogen noteeren... en de slag was aardig raak. Aan Van Duyse was geen melodie bekend, ouder dan van 1603, met tamelijk veel „versieringen". De eerstvolgende in ouderdom, .van 1607, was veel eenvoudiger, en kwam volgens Van Duyse meer overeen met de waarschijnlijk vroegere vorm.

Toen vond (Dr) Fr. Kossmann bij de boeken van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde een rederijkersbundeltje van 1574, en daarin stond de melodie van het Wilhelmus genoteerd, en wel voor een heel groot deel op de manier als Van Duyse vermoed had voor oudere notaties.

Het voornaamste verschil is hierin gelegen, dat de laatste twee regels geen onveranderde herhaling vormen van de beginregels, en zelfs vrij sterk daarvan afwijken.

Uit deze vondst mag afgeleid worden, dat Van Duyse zeker in de goede richting gezocht heeft. Zelfs is de mogelijkheid niet uitgesloten, dat men nog eens een oudere notatie van dezelfde melodie vindt, die zich nog nauwer aansluit aan de idee, welke Van Duyse daarvan had.

Het belangrijkste evenement zou zijn, dat we ©en notatie vonden die gesteld moest worden tusschen 1568 en' 1574, hoogstens iets eerder, omdat we dan de grootste kans hadden de wijs voor ons te hebben waarop de van eind 1568, begin '69 dateerende woorden van het Wilhelmus bij hun publiek entree gezongen zijn. De oudere vormen zijn wel interessant, maar behooren dan toch bij oudere, Fransche, woorden... of, volgens de onderstelling van Van Duyse, zijn ze terug te voeren tot een al-oud ruitersignaal.

De O'udste, door Kossmann aangewezen melodie van ons Wilhelmus wordt later aangeduid door „de wijse van Chartres". Hiermee wordt bedoeld de wijs, waarop een Fransch liedje gezongen werd, dat een bespotting inhield van de mislukte aanval der Hugenoten onder Condé op de stad Chartres in 1568.

De aanduiding kwam ook voor als: „de wijse van Charles", wat dan weer aanleiding gaf tot de meest fantastische onderstellingen aangaande de persoon van dien Charles.

Ik geef nu hieronder de oudste, ons bekende noteering, gevolgd door het moderne, beter: gemoderniseerde Wilhelmus, dat evenwel niet de wijs doet kennen, zooals wij die zingen.

De oudste wijs is geaoiteerd ia die vierkante nootjes, die we kennen uit onze psalmboekjes. Overgebracht in onze tegenwoordige schrijfwijze zou dat volgens Kossmanns transcriptie in de 3© uitgave van Van Duyse (1923), worden:

Op deze schrijfwijze kom ik nog terug, maar merk eerst op, dat de woorden van het Wilhelmus zich zeer goed laten zingen op de wijs van 1574, maar dat een poging om de nieuwste noteeriiig daarvoor te gebruiken, glorieuselijk mislukt. Uie wijs is dan ook niet bestemd geweest voor vocaal gebruik; alleen straatjongens zijn er zich wel eens aan te buiten gegaan voor een parodie, en dan nog alleen aan het eerste gedeelte.

Deze „nieuwste" melodie dateert van 1814, staat op naam van eenen Jacot Rauscher, die in opdracht van het Departement van Oorlog voor d© tamboers en pijpers eaakele marschen en signalen componeerde, en was sedert 1855 de voor het leger bij inspectie verplichte melodie.

Toen onze Koningin de regeering aanvaardde, werd bij Kon. Besluit van 6 Sept. '98 dit voorschrift voor legergebruik opnieuw bekrachtigd. Ik weet niet, of daarin sedertdien wijziging is gebracht, maar de toentertijd aangevoerde argumenten doen vermo'eden van niet.

„Alleen de tijdmaat van die muzieik", voegde de Minister van Oorlog in '98 er bij, „eigent zich om tijdens een inspectie te kunnen worden gebezigd, terwijl het Wilhelmus, oude toonzetting, hoewei uit een muzikaal oogpunt veel schooner wellicht, (!) veel meer aan koraalmuziek doet denken..."

Geen wonder, dat de bekende musicoloog J. W. Enschedé kort daarop een artikel publiceerde: „Ons Wilhelmus deugt niet." (1900).

Om de uitersten goed te begrijpen, hebben we nu erbij noodig de middenperiode van de geschiedenis der melodie. En dan komen we op het Wilhelmus, zooals we dat gewoonlijk zingen.

Hoe bekend die wijs ook is, toch is er mede in die meestgebruikte vorm een onzekerheid, die bij voorbeeld voor het slot tweeërlei mogelijkheid openlaat:

Onze tegenwoordige zangwijze voor het Wilhelmus heet ontleend aan de bundel van Valerius „Nederlandtschen Gedenck-clanck", van 1626, maar ze staat daar anders genoteerd dan b.v. in het Nederlandsch Volksliederenboek. In de Valeriusbundel staat de tweede helft geheel in d r i e - deelige maat, wat buitengewoon vreemd aandoet. Valerius dacht met een oorspronkelijk Nederlandsche melodie te doen te hebben, maar waarschijnlijk heeft deze verzamelaar ons door zijn bundel een moeilijke melodie verknoeid overgeleverd. Moeilijk, omdat toen reeds de tijdelijke overgang naar een drieslagsmaat, al was die in oudere wijzen niet ongewoon, bezwaar begon op te leveren.

Drie hoofdoorzaken zijn er, waardoor de oudste, ons bekende melodie, die van 1574, zich op zoo'n grillige manier kon ontwikkelen.

Ten eerste is deze melodie, die de eeuwen getrotseerd heeft, en die als volksmelodie aan allerlei behandeling en mishandeling bloot stond, onderhevig, in de verschillende perioden van haar bestaan, aan de verschillende uitvoieringspractijken, die de opvolgende muziekhistorische

^, stijlen" kenmerken. Zoo^ kwamen zij o.a. niet ongehavend te voorschijn uit de versieringsroes van. Barok en Rococo, in hun nadagen.

Mozart haalde, tien jaar oud, bij zijn verblijf, hier te lande, aan het Wilhelmus zijn hart op in de volgende variatie:

Dit is eenvoudig. Maar dit is dan ook werk van iemand die een meester zou woiden in de kunst. De epigonen echter vermenigvuldigden de tierlantijntjes tot in het absurde.

Ten tweede was de luit het instrument bij uit­ nemendheid om de volkszang te begeleiden, en daar op dit instrument de tonen slechts kort doorklinken, werden lange tonen weergegeven door een •opeenvolging van .korte. Of wel, omdat men het „mooier" wilde maken, werd een steeds ruimer gebruik gemaakt van fiorituren (versieringen)' zooals ook bij de zetting naar Valerius aan te wijzen zijn.

Ten dorde bleeik het een nadeel, dat de afwisseling in de maat 't onmogelijk maakte, de soldaten op de .wijs te doen marcheeren; dit eischte men toch minstens, dat de landszonen achter de militaire kapel konden aanstappen op de tonen van hét nationale lied. Daaruit is te verklaren bet ontstaan en het handhaven van de z.g. „Ptinsenmarsch" van Rauscher.

marsch" van Rauscher. Wat een totaal andere ontwikkeling van ©en bij uitstek eenvoudige melodie als volkslied dan we verwachten konden , als diezelfde, van oorsprong Fransche wijs, gediend had voor het kerkgezang, 't Is slechts een onderstelling, maar zou er dan uit de wijs van 1574 niet ongeveer het volgende koraal zijn ontstaan, op tonen-van-even-lange-duur?

D© melodie van het Wilhelmus, die tegenwoordig algemeen gezongen wordt, is populair geworden nadat Dr A. D'. Loman in 1871 enkele „Oud-Nederlandsche Liederen uit den Nederlandschen Gedenck-klanck van Valerius uitgaf met toielichting en klavierbegeleiding.

Over de vorm, waarin Valerius de melodie overleverde, is in die tijd heel wat te doen geweest. Men meende dat hij de historisch juister melodie „vermooid" zou hebben door versieringen.

S. van Millingen gaf dan ook bij de uitgeversmij. „Caecilia" van het Wilhelmus een „Oude zetting, ontdaan van de versieringen van Valerius, met gebruikmaking van authentieke historische gegevens weder ontworpen voor hedendaagsch gebruik", vierstemmig bewerkt door Loiman (thans uitgave van'AIsbach & Co. te Amsterdam).

Hoewel deze vorm van de wijs blijkens de latere vondst werkelijk geschiedkundig juister was, is ze er bij het volk niet ingegaan. Waarschijnlijk is daarvoor' niet geestdriftig genoeg over de heele linie propaganda gevoerd. .Zij had dit tegen, dat 'teen geleerde (hoewel lang niet onfortuinlijke) reconstructie was, terwijl men de wijs van Valerius veel betrouwbaarder vond, omdat men Valerius niet, zooals later, zag als verzamelaar, maar hem de autoriteit van een beroemd dichter toebende.

Wie historische belangstelling heeft voor de Wilhelmusmelodie, moet zich de zetting van Van Millingen met de uitstekende harmonisatie van Loman zeker aanschaffen. Er is zoo gemakkelijk aan te komen (zie boven), dat ik ze hier niet overschrijf.

Maar — sedert de melodie gevonden is in de vorm die ze in 1574 had, dus 50 jaar eerder, kan moeilijk het pleit gevoerd worden voor invoering van de melodie volgens Van Milligen—Loman.

Historisch gezien moeten we terug naar de melodievorm van 1574, weergegeven in mijn eerste notenvoorbeeld. Alle latere muzikale „onderstellingen", hoe interessant ook voor de bestudeering van de wijzigingen die burgerrecht verkregen, zijn van geschiedkundig standpunt thans van minder belang.

Mijn derde notenvoorbeeld laat zien hoe die wijs er in onze gebruikelijke noteering uitziet. Of liever: kan uitzien.

Dr Kossmann. heeft zelf de oorspronkelijke melodie met de vierkante nootjes op verschillende manieren getranscribeerd in ziin uitgaven van 1921. '23 en '33. De verschillen zijn niet groot, maar zê zijn er toch. Ten eerste is door maatstrepen een zichtbaarder maatverdeeling aangebracht; ten tweede wordt de maat de ©ene keer aangegeven als C, een ander maal als 4/4 2/4, of door 4/4 (2/4), en ten derde is de eerste noot, in de oorspronkelijke zetting lang, tot op de helft verkort weergegeven.

De wijs van 1574 is bovendien door Dr Kossmann uitgegeven bij de fa. Alsbach te Amsterdam, voor zang en pianobegeleiding, gemengd koor en mannenkoor. Het beste geslaagd lijkt mij de zetting voor zang met eenvoudige begeleiding. De harmonisatie voor koor toont enkele eigenaardigheden, waarvan ik gaarne wilde weten of er nog historische of andere argumenten voor bijgebracht konden worden.

Dr Kossmann was zoo vriendelijk, mij een onderhoud toe te staan hierover ©n over zijn afwijkende transcripties.

De harmonisatie voor koor berust, deelde hij^ mede, louter op persoonlijke smaak; door eenuitwijking naar as trachtte hij ©en ouder cachet te geven zonder een zekere losheid-prijs te geven (de melodie staat in al deze uitgaven van Alsbach _in bes).

In de melodie achtte hij de afwisseling in maat, weergegeven door 4/4 2/4 (zie derde notenvoorbeeld, maat 3, 7, 11) leen merkend voor de Wilhelmuswijs.

Zou 't historisch juister zijn, indien we ons Wilhelmus van nu af gingen zingen op d© wijs van 1574, aesthetisch meen ik zou zij ook zeer wel voldoen. Eenvoudig is ze en mooi.

Practisch zal 't wel e©n heele toer zijn, om de traditioneel© melodie, aan Valerius ontleend, te doen vervangen door de wijs die de oudste rechten heeft, door de melodie waarop ons • Wilhelmus direct na zijn ontstaan gezongen zal zijn. In ieder geval meende ik goed te doen, bij deze gelegenheid de aandacht nog eens te vestigen op de melodie van 1574, opdat niet onbekend onbemind zou maken,

JOH. LUIJKENAAR FRANCKEN.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 21 april 1933

De Reformatie | 10 Pagina's

Terug naar de bron.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 21 april 1933

De Reformatie | 10 Pagina's