GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

KERKELIJKLEVEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERKELIJKLEVEN

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

Prof. V. d. Leeuw over mijn „Lied van den haat".

Onder „Persscliouw" vindt de lezer een artikel van Dr Berkouwer, waarin deze iets zegt over den bundel „Dogmatische brieven" van Prof. Dr G. van der Leeuw; men weet, dat deze brieven eerst verschenen zijn in het ethische orgaan, dat zich aandient als „Algemeen Weekblad". Onder Dr Berko'uwers artikel schreef ik enkele zinnen; de laatste behelsde de mededeeling, dat ik eens informeeren zon bij Prof. van der Leeuw, wien hij eigenlijk op het oog had, toen hij het had over den predikant, die zijn brieven bij hun verschijining had begeleid met een al luider klinkend lied van den haat. i

Prof. van der Leeuw was zoo vriendelijk, mij onmiddellijk op de inmiddels gestelde vraag te antwoorden, en tevens mij op mijn verzoek toe te staan te publiceeren, wat ik bij dezen dan ook .hier meedeel: dat inderdaad Prof. van der Leeuw — wat ik natuurlijk onmiddellijk vermoedde — aan mij, en aan wat ik, toen ik nog te Rotterdam-Delfshaven predikant was, in „De Reformatie" schreef, gedacht heeft, toen hij volgende woorden neerpende in zijn „Inleiding":

„ Nu wordt ons de laatste mogelijkheid ontnomen om op het overgeleverde te steunen. Nu moeten wij het geloof zelf zoeken. Wij kunnen weer daar beginnen, waar wij toch eigenlijk, ondanks alle overlevering en gewoonte, altijd gestaan hebben: bij het natuurlijke ongeloof. En wij kunnen weer bidden: Heer, ik geloof, kom Gij mijn ongeloof te hulp.

Er zijn er, die het niet hebben kunnen, dat men zoo bij het allergewoonste begint en niets vooronderstelt. Zij moeten in dezen tijd wel een zwaar leven hebben. Soms zijn zij er echter niet minder luidruchtig ! om. Een predikant heeft in een weekblad deze Brieven, naai-mate ze verschenen, begeleid met een steeds luider klinkend lied van den haat. De Brieven zouden het • geloof ondermijnen, omdat ze er anders over spreken dan gewoonlijk geschiedt. Aan argelooze christenen zou onder schoon schijnende oude termen een dogma worden voorgehouden, dat niet het ware is.

Inderdaad, — wie meent, dat de zin van het dogma voor altijd vast ligt in de traditioneele meeningen van bepaalde vaderlandsche kringen, doet beter deze Brieven niet te lezen.

Er zijn er echter ook — het is reeds gebleken —, die aan deze Brieven iets hebben gehad. Zij meenen met den Schrijver, dat elke tijd zijn eigen weg moet vinden tot het Dogma der Kerk. Zij meenen, dat God tot elk geslacht spreekt, op de wijze van dat geslacht, dezelfde eeuwige Waarheid..."

Tot zoover Prof. van der Leeuw, dien ik, naar ik meen, hier voldoende heb geciteerd, om misverstand te voorkomen.

Wanneer ik vervelend word, moet het me maar vergeven worden: ook al weer aan Prof. van der Leeuw verwijt ik, dat hij, precies zooals vele anderen, nalaat, mij eerlijk te citeeren, en toch over wat ik schreef, spreekt. Wiaarom die onbillijkheid? Ik Ijeb nooit over Prof. van der Leeuw geschreven, zonder hem letterlijk te citeeren. Maar hier is van letterlijke aanhaling geen sprake.

Wel degelijk evenwel moet ik me beklagen over een onjuiste weergave van wat ik werkelijk schreef. Ik zal wat ik tegenover Prof. van der Leeuws onrechtvaardige, en een ielwat hoogmoedig-groepsbewustzijn verradende uitlating op te merken heb, in enkele punten samenvatten.

a) In de eerste plaats: als Prof. v. d. Leeuw de tegenstelling tusschen mij, en wie het met mij eens zijïi ter eener, en hen, die „aan deze Brieven iets hebben gehad" ter anderer zijde, zóó stelt, als 't hier wordt voorgehouden, min of meer, dan is die tegenstelling onzuiver gesteld. Immers, zij „die er iets aan gehad hebben", meenen, met den schrijver, naar diens eigen verklaring, dat elke tijd z ij n eigen weg moet vinden tot het dogma der kerk. Die anderen schijnen dan bet andere standpunt ingenomen te hebben.

Wij gaan opzettelijk niet in op de anders interessante vraag, of het waar is, dat elke tijd zijn eigen weg moet vinden tot het dogma der kerk.

Immers, zouden wij die vraag gaan behandelen, dan zou men nog den indruk kunnen krijgen, alsof onzerzijds inderdaad gesproken was over den „weg", waarlangs Prof. van der Leeuw g e k o^ men was tot „het dogma van de kerk".

En wij hebben daar niet over gesproken.

Om deze nuchtere reden niet: wij gelooven, dat Prof. Van der Leeuw op geen enkelen weg gekomen is tót „het dogma der kerk".

Ons bezwaar legen zijn brieven was juist, dat het dogma der kerk er geheel en al in teloor gaat. Van dat dogma is niets, dat nog dogma heeten mag, overgebleven. Ik zou trouwens ook niet weten, wat „de kerk" is, die hier door Prof. van der Leeuw bedoeld wordt, als hij spreekt over het „dogma der k e r k", waartoe hij denkt gekomen te zijn.. Ook dat heb ik indertijd rondweg geschreven. Ik heb erop gewezen, dat Prof. van der Leeuw wel de Twaalf Artikelen „bespreekt", maar dat hij intusschen den inhoud van die Twaalf Aj-tikelen op meer dan één punt tegenspreekt, eimee afrekent, voor altijd. Ik beweerde, en bcweeanog, dat de eigen woorden van Prof. van der Leeuw 'bewijzen, dat hij NIET gelooift, wat de Twaalf Artikelen b e l ij de n. En ik heb dat gedemonstreerd aan zijn eigen woorden, en ben bereid, het nog duidelijker te zeggen, als Prof. van der Leeuw hel mocht verlangen.

Hij beeft dus geen „dogma" overgehouden, want een dogma is op zijn minst iets, dat door en voor een gemeenschap vast ligt, althans vastgelegd is; maar hel is niet datgene, wat iemand er nog van meent overeind te kunnen houden. En wat voorts die „k e r k" betreft: Prof. van der Leeuw heeft niet een weg gevonden naar het dogma vaj de kerk, doch hij heeft een weg, een der zooveelste eigen wegen betreden, die van het dogma der kerk a f voeren. Van elk dogma van elke kerk.

Maar hij heeft dat gedaan onderwijl hij' op dien „eigen weg" al maar door hardop de „formulieren" van de „kerk", van alle christelijke kerken nog, reciteerde. Op „zijn" weg ontbrak bij den ingang het anders meer en meer gebruikelijke waarschuwingsbordje: „eigen weg". Dat vooreerst. En dan bovendien: velen denken, dat, wie de formulieren der kerk nazegt, daarmee het dogma der kerk naspreekt. Zoo komen de menschen tot het wanbegrip, dat Prof. Dr G. van der Leeuw een weg heeft gevonden naar het dogma van de kerk. Maar dat is toch een vergissing.

b) Het is dan ook een waan, als Prof. van der Leeuw voorts van zichzelf en van zijn medestanders zegt, dat zij beginnen bij „het allergewoonste", hetwelk, overgezet zijnde, ook beteekent (tpt mijn verbazing): „het natuurlijke ongeloof"; en dat zij met elkaar zoo „niets V oor onder s t e i 1 e n". Ik versta niet wèl, hoc iemand zóó spreken kan in dezen tijd. Om een „recent" woord van iemand, die aan Prof. van der Leeuws brieven wel wat „zal gehad hebben" (Ds Noordraans) te bezigen: ik begrijp niet, hoe Prol. van der Leeuw datgene, wat hij houdt voor „Gods Wioord" en voor het „evangelie", nog eens weer kan „beduimelen" met het antieke vrijzinnigheidsparmanligheidje van die: afwezigheid van het vooroordeel. Het klinkt wel sterk, en hel „helpt" ongetwijfeld, wanneer er van die halfinlelleclueelen zijn, die zich wijs maken, dat ze met het gereformeerde gebroken hebben, en nu met hun stukken en brokken zich kunnen laten opbei-gen in een of ander asyl, b.v. dat van den „eigen weg" van Prof. van der Leeuw, of vai iemand anders. Maar ik wil die half-lntellectueelen toch even aan de ooren trekken, en hen verzoeken, de eerste woorden te lezen van het tweede deelpf van Prof. van der Leeuws eerste opstel: „Wij ' belijden op grond van het Woord Gods... Het is, de vooronderstelling van ons belijden".

En nu weet ik wel, dat dat „Woord Gods' hier heel wat anders is, dan wanneer men hel elders vermeld vindt.

Maar ik weet toch ook, dat het volgens Prol Dr G. van der Leeuw o.m. dit wil zeggen: „God is een sprekende God, een God, die tot menschen komt. Hij sluit zich niet op in zijn huisje, dat is^ zijn hemel. Hij is niet „gereserveerd", zooals wij; wanneer wij, in een weinig sympathiek gezelschapj onze woorden zooveel mogelijk beperken". j

En nu zou ik aan die intellectueelen, voorzoover!; ze nog niet door Prof. van der Leeuws groepsj ; verzekerdheid ingepalmd zijn, willen vragen! . maakt ge u nu nóg wijs, heusch, dat Prof. vaij der Leeuw geen „vooroordeel" heeft? Hij zegt hel| zelf wel zóó, maar hij zegt het óók anders. Maaklj ge u heusch wijs, dat deze onderstellin'g, vooronderstelling, over het „spreken Gods", overj een niet-in-zijn-huisje-blijvend God, „het natuur lijke ongeloof" is, „waar wij toch eigenlijk altijii gestaan hebben"?

Maar de geschiedenis van de wijsbegeerte t»; wijst, dat het heel anders is.

En beeldt ge u, zoo zou ik nog verder willeig vragen, beeldt ge u nu werkelijk in, dat Prof. vaf| der Leeuw een vooroordeel-loos, of „oecumeniscli woord spreekt, als hij zoo maar „voorondersteltlp) dat God in zijn spreken niet „gereserveer is? Dan vergist ge u; er zijn er anderen, b.v. d' Gereformeerden, die bereid zijn, hun opvattiii! i; ^ van Gods spreken aldus in de taal van Prof. vaif'Si der Leeuw uit te spreken, dat ze verklaren, d'' 'jM hun inziens God wel degelijk „gereserveerd" is in zijn spreken. Zóó gereserveerd, abj — om met Calvijn te spreken — de paedagoojj is, die zijn kind-leerling l> ereiken wil. Zóó '" reserveerd, als de rechter-menschenkenner het iS die verlangt, dat aan den schuldigen man ka voor hem „alle onschuld benomen worden

En ziet gij nu niet, zoo zou ik willen concl»' deeren, dat dus Prof. van der Leeuw van ZIJNE vooronderstellingen uitgaat, en andere'| weer van andere, en dat gij u maar in ootj© neemt, als gij Prol. van der Leeuw op *j eene bladzij naspreekt, dat gij bij' hem kunt 1* ginnen van voren af aan, een illusie, die hij "l de andere bladzij u afneemt? Maar dan zoo, in gij het allang vergeten waart, misschien?

c) Een en ander verklaart, hoe valsch de w^eetj •gave van mijn woorden is, als Prof. van der Lee0' meent, dat bij ons het bezwaar tegen hem ^* dat hij „een dogma" voorhoudt, „dat niet b«l

ware is". Onparlementair gezegd: dat is als „weergave" van mijn z.g. haatlied nonsens. En Prof. van der Leeuw moest niet zoo om de zaak zelf heengaan. Ik strijd niet tegen wie een verkeerd dogma erop nahouden, b.v. de Roomschen, en ook niet, tegen wie eerlijk verklaren, dat ze niet meer Wieten, dan ze zeg9en, - b.v. wijlen iDr Hooykaas. Maaiik strijd tegen hen, die met woorden goochelen jook al bedoelen zij het niet, want over de „ziel" heb ik niet te oordeelen), die daarom de afbake^ ning van de positie over en weer onmogelijk maken, die van de Gereformeerden beweren, wat niet waar is, en den schijn aannemen van een eenheid met anderen, met wie zij allerminst één zijn, of ooit zullen worden. Ik strijd tegen Prof. van der Leeuw, omdat hij zegt, de Twaalf Artikelen te aanvaarden en oecumenisch te belijden, terwijl het niet waar is. Wiant hij bergt in die oude formulieren gedachten op, hij dringt ze, liever gezegd, met geweld er aan óp, gedachten, die met de eerlijke exegese van de Twaalf Artikelen geheel en al in s t r ij d z ij n, gedachten, die, zelfs als men op de manier van de lagere school (wij zouden immers beginnen, ik zeg nu maar niet met Aristoteles, maar met het alleriiatum-lijkste!) de volzinnen ontleedt, op geen enkele wij z e met de Twaalf Artikelen Ie verbinden zij n. Als ik lees over de geboorte uit de maagd Maria, de nederdaling ter helle, het „komen" zullen (futurum) uit den hemel („vandaar") van Jezus Christus, als ik lees over de opstanding, en ik leg daar naast, wat Prol. van der Leeuw ervan maakt, dan zegt ieder, die nog eerbied voor net „woord" heeft, en dien eerl)ied hier concreet laat spreken: hier wordt het woord der volzinnen van de Twaalf xYrtikelen geweld aangedaan.

En daarover heb ik gesproken. Ik wil dat weten, voordat ik met Prof. van der Leeuw, of zijn aanhangers, b.v. in een schoolbestuur ga zitten. Ik wil weten, dat ik dan met menschen te ctoen heb, die b.v. de Twaalf Artikelen niet aanvaarden, zóó, als ze eerlijk moeten worden gelezen,

d) Daarom wijs ik, met ietwat medelijden om zooveel probleemverschuiving, de bewering af, als zou ik Proi'. van der Leeuws artikelen hebben begeleid met een „lied van den haat".

Een lied? Pardon: het was juist proza, dat legen het omzetten van het proza der formulieren der kerk in een gedicht van Prof. van der Leeuw bezwaar inbracht.

Waarom de kwestie vertroebeld, en van het argumentatie-veld teruggebracht naar het hofje-derwederzij dsche-zielenrevue? Prof. van der Leeuw moest dat maar aan oen Groningschen collega overlaten.

Haten? Prof. van der Leeuw haten? Geen sprake^ van! Ik haat slechts dat verkrachten van het woord, dat veranderen van onvoltooid verleden tijden (b.v. in „vanwaar Hij komen zal") in „perfecta praesentia" (b.v. wanneer Christus' komen zullen „vandaar" wordt opgelost in de phrase, dat Christus „God is, die zich beweegt in alle eeuwigheid", bl. 100).

Dat Prof. van der Leeuw hier zich van de anders duidelijk genoeg geformvileerde bezwaren afmaakt met dat „hatende": „een lied van den haat", dal neem ik hem kwalijk. Dat is één van die onrechtvaardigheden, die men van het „Algemeen Weekblad", met uitzondering van enkele l> eter willenden, zoo langzamerhand gewoon wordt.

e) En nu eindig ik. Er zijn er, die zich maar niet bekennen willen, dal zij het geloof der oudste, algemeenste christelijke belijdenis verloren hebben. Zij moeten in dezen tijd tusschen eerlijke gereformeerden en eerlijke vrijzinnigen wel een zwaar leven hebben. Soms zijn ze er echter niet minder luidruchtig in 't plakken van valsche etiketten om.

Men moet zich daarover niet verwonderen: het ligt aan de benauwende situatie.

Maar van één illusie moet men hen althans trachten te ontdoen: van de illusie, dat gereformeerden en vrijzinnigen hen bestrijden, „omdat ze" (n.l. de geestverwanten van Prof. van der Leeuw) „over het geloof anders spreken dan gewoonlijk geschiedt".

Want ook dat is een fabeltje, precies als de bewering over mijn lied van den haat. Al de technische kunstmiddeltjes, waarmee Prof. van der Leeuw den inhoud van de Twaalf Artikelen onderstboven loopt met behoud van hun formule, liggen open en bloot voor ons. Ze zijn in de laatste jaren uiterst algemeen; men behoeft Barth er maar eens op na te slaan. Alleenlijk: de één knutselt met die hulpmiddeltjes van futura praesentia, van ik^gij-relatie, van existentialiteit, van een eeuwig praesens en een abstract-concretum aldus, de ander alzoo. Er bestaat een vrijwel algemeen methodisch werk-apparaat voor de hedendaagsche onl-Irinders van het kerkelijk dogma; maar de be^ wering, dat men dan „tot het dogma der kerk" komt, die is gelukkig nog niet algemeen. Er zijn er gelukkig óók nog onder hen, dié wel dezelfde methodische kunststukjes uithalen als Prof. van der Leeuw het doet, maar die tenminste zoo nuchter zijn, hardop te verklaren, dat ze het dogma der kerk om zeep helpen.

En als de geestverwanten van Prof. van der Leeuw nu ook maar eens - ronduit zeiden, wat nuchtere werkelijkheid is, dan was het meteen uit met het proza-van-protest, dat Prof. van der Leeuw heeft omgefantaseerd tot een lied-van-haat, och arme.

/ Ook de Christelqke politiek in gevaar. (lï).

Vraagt men nu, gelijk gezegd is, naar den „achtergrond", waaruil nieeningen als we van Emil Brunner hoorden uitspreken, Ie verklaren zijn, dan keej-en we als vanzelf met onze gedachten terug tol den man, die zoo heel vaak achter de dialectische theologie blijkt te staan: Sören Kierkegaard.

Om hem te kennen, dient men zich te herinneren, dat hij door den loop zijner eigen gedachten al heftiger tegenstander van den wijsgeer Hegel geworden is.

Hegel — men weel hel — is door zijn filosofie geleid tol de v e r h e e r 1 ij k i n g van den staat. Die absolute geest, die zich ont-vouwt, en zich bewust wordt van zichzelf naarmate hij zich tegenover zijn tegengestelde plaatsen kan, wordt zich bewust van zichzelf in de wereldgeschiedenis, waarin hij zich objectiveert. Zoo wordt de staat niet , maar een toevalligheid, en niet maar een optelsom van individuen, doch de metaphysische grond, die den enkeling als enkeling kan dragen. De volksgeest is dan ook niet een zekere .„stemming", die voorbijgaat, doch iets existentieels; de enkele hangt er van af. Moraliteit beteekent de V r ij w i 11 i g e gehoorzaamheid aan den volksgeest, en wat daarin leeft. Want deze volksgeest schept, vormt den staal van binnen uit; zoo is de staal niet een dood ding, doch altijd levendig: want de objectieve geest vormt zich nu in den staat zijn rijk, dat ver uitgaat boven dal van de natuur.

En zoo heeft de staat altijd zijn beteekenis voor de wereldgeschiedenis; slechts in het raam van die wereldgeschiedenis vindt hij zijn plaats, zijn mogelijkheid, de voleinding van zijn leven. Ontvouwt de absolute geest zich nu in de wereldgeschiedenis, en is in dat proces de staat een hooger trap dan de natuur, dan is dus die slaat in het raam dep wereldgeschiedenis de laatste gestalte, de laatste objectieve vorm voor den zich ontvoiuwenden objectieven geesl.

Zoo heeft dus bij Hegel de staat een ontzaglijke beteekenis. Hij is niet in tegenspraak met den absoluten geest, met „God", doch omgekeerd: „God" heeft hem noodig, de absolute geest objectiveert zich in de wereldgeschiedenis, en zou zonder haar dit niet vermogen.

Tegen deze slaatsapolheose nu kiest Kierkegaard stelling.

Niet zoozeer nog tegen Hegels bepaalde aan den slaat gewijde paragrafen richt Kierkegaard zich, als wel tegen de grondgedachte, waaruit dit alles bij Hegel voortvloeit.

Zooveel eerbied immers Hegel heeft voor de wereldgeschiedenis, zoo groote verachting heeft Kierkegaard ervoor. Hegel moge de geschiedenis noodig achten voor de zelfontvouwing en de zelfbewustwording van den absolulen geest, lüerkegaard zijnerzijds poneert de antithese tusschen God en hel goddelijke ter eener, en het historischconlinueerende van de wereldgeschiedenis ter anderer zijde. God staat als de absolute tegenover het menschelijke, het historisch beklemde eindige leven. God komt tot onze „horizontale" vlakte (de wereld als onze operatiebasis) slechts langs de „verticale" lijn. Hij is immers in de hoogte: „God is in den hemel, en gij zijl op aarde". Daarom heeft Hegel in den grond misgetast, toen hij de wereldgeschiedenis (en in haar den staat) noodzakelijk noemde voor de zelfontplooiing en de zelfherkenning van den absoluten geest, toen hij dus de wereldgeschiedenis, en in hoogste instantie den staat, dienstbaar stelde, onder het gezichtspunt der alle antithese overwinnende synthese, aan God. Want God beteekent voor de wereldgeschiedenis, ook voor den staat, ook voor den z.g.n. christeiijken staat, alleen maar: gericht. Hij staal er legen"over.

Vandaar dan ook dat de e n k e 1 i n g, om God te „dienen", een andere plaats in moet nemen tegenover den staat, dan Hegel wilde. Hegel laat den enkeling zich pas „vinden" in den staat, die zelf weer het raam is, waarin zich de wereldgeschiedenis voltrekt, en — de absolute Geest zichzelf kan vinden. In den staat loopt dus die enkeling conform aan de wegen van den absoluten Geest, in staatsverband dient hij, in de volksgemeenschap, ook reeds God.

Maar bij Kierkegaard is het natuurlijk geheel anders. Daar is de enkeling slechts in de volstrekte geisoleerdheid in staat. God te „gelooven"; zoodra die enkeling komt in de „commune", in de „gemeenschap" (onverschillig welke), is hij tevens weer één geworden met de horizontale' wereld, die tegenover God slaat, en God tegenover zich vindt. Hij is dan in de „mediatie'"', in het platte vlak der geschiedenis en der communie, der oompanie. En hij is daardoor al weer geplaatst bmlen de mogelijkheid. God te dienen. De verticale lijn van God kan met de horizontale lijn van wereldgeschiedenis, van menschengemeenschap; van communie en commune, van companie, en van kerk en van staat, niet samenvallen. Zij kan die alleen maar snijden, kruisen, doorbreken. En die snijding, die kruising kan de enkeling dan ook — het spreekt nu wel voor zich zelf — slechts beleven in het „oogenblik", waarin hij volstrekt „alleen" is, d.w.z. losgerukt, althans losgedacht, uit alle „horizontale" gemeenschapsvormen, ook van den staat, de kerk, en natuurlijk .... de staatskerk.

Men voelt het: hier ligt een scherpe oppositie tegen Hegel.

Met name ook inzake den staat. En de mogelijkheid van christelijk, gelocvig, staatsbeleid. We zullen in een volgend artikel trachten na te gaan, inhoeverre deze opvattingen doorwerken.

K. S.

Doctoraal examen voor predikanten? (I).

Gelijk we reeds onder Persschouw meldden, heeft Ds F. C. Meijster in Geref. Kb. Rotterdam zich bezig gehouden met ons artikel over een mogelijk in te stellen doctoraal examen voor predikanten.

Ds Meijster erkent, dat de kwestie van beteekenis is, meent ook, dat de gedachte zelf overweging verdient, de gedachte n.l., dat de Kerken voor haar eigen dienaren de wenschelijkheid van verder-gaande studie zullen uitspreken, en daarna de consequentie trekken zullen, door haar Theologische School dienovereenkomstig mandaat te verleenen, maar heeft bezwaar tegen een naam. Hij wil dat eventueel in Kampen in te stellein; examen liever niet doctoraal examen genoemd zien. Immers, dan maakt men een doctorandusv d.w.z. iemand die doctor worden wil, maar de Kerken zelf hebben tot nu toe er niet toe kunnen komen, aan haar eigen hoogeschool doctores te kweeken. Verleende zij nu wel den „graad" (of den naam) van doctorandus, dan zou zij daarmee de bekende „promotiekweslie" weer ophalen, en in deze kwestie een beslissing nemen, die een bepaalden kant uitging, en niet bleef staan bij het „doode punt", waarop een vorigen keer de zaak is blijven liggen.

Nu vergunne men mij nog even de opmerking, dat ik deze zaak in „D e Reformat! e" niet zou besproken hebben, als ik werkelijk meende, dat, wie om redenen van ambtspractijk een doctoraal examen te Kampen begeert, daarmee de promotie-kwestie ter tafel brengt.

Integendeel — ik meen, dat men de zaak geheel los daarvan stellen èn houden kan.

Ook dit laatste.

Waarom ik dat meen? Dal wil ik volgende week wel zeggen.

K. S.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 december 1933

De Reformatie | 8 Pagina's

KERKELIJKLEVEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 december 1933

De Reformatie | 8 Pagina's