GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

KERKELIJK LEVEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERKELIJK LEVEN

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

Pluriformiteit der kerk en epigonisme. (IV.)

Vraagt men ons naar bewijzen voor de in de laatste regelen van ons voorgaande artikel gedane uitspraak, dan wijzen we op het volgende.

In § 1 handelt Calvijn over de prediking, in bewaring gegeven bij de kerk (zichtbaar dus). Over de herders en leeraars. Over den consensus (de constateerbare overeenstemming) in het geloof, en de goede orde der kerk. Over de sacramenten. Over de kerk, in welker schoot Gods kinderen moeten worden vergaderd, gecongregeerd. Toch alles van de zichtbare kerk, nietwaar?

Dan zegt § 2, nog eens nadrukkelijk, dat Calvijn nu handelt over de zichtbare kerk. Ja, wonderlijk genoeg voor wie Prof. Hepps kant uit wil, deze § 2 begint juist met deze merkwaardige woorden: „In de geloofsbelijdenis wordt, wanneer wij belijden een kerk te gelooven, daarmee niet alleen gedoeld op de zichtbare kerk, WAAROVER WIJ NU HANDELEN, doch ook op alle uitverkorenen (onder wie dan ook begrepen worden de reeds gestorvenen)". Daaruit volgt, dat God ten slotte, als het er op aankomt, alleen weet, wie de Zijnen zijn.

Precies, zeggen nu, bij wijze van interruptie, vele plurif or mi teits-predikers, precies, daar wilde ik u maar hebben; want daar volgt dus uit, dat waar men maar die uitverkiezing aanwezig acht, er geen geharrewar meer komt over de vraag naar één ware kerk, omdat wij daar met Calvijn en Prof. Hepp de ware kerken in meervoudigheid, en zoo ook — volgens de logica van Prof. Hepp — de pluriformiteit der kerk zien gloren.

Maar ik zou wie zoo interrumpeert, willen verzoeken, kalm te blijven. Want een paar zinnen verder zegt Calvijn — nog altijd in § 2 — „En het is niet genoeg in geest en gedachte aan die menigte van uitverkorenen vast te houden, tenzij we daarbij zulk een eenheid der kerk ons denken, waarin, naar onze innige overtuiging, wij zelf waarlijk zijn ingevoegd. Want als wij niet onder ons hoofd Christus met al d© overige leden tezaam vereenigd zijti, blijft ons geen enkele hoop meer op de toekomende erfenis over. Daarom wordt ze ook „al^ gemeen" of „universeel" genoemd, OMDAT HEX NIET GOED IS, ER TWEE OF DRIE TE VIN­ EEN, ZONDER DAT CHRISTUS. WiORDT VER­ SCHEURD, HETGEEN ONMOGELIJK IS" (Men zoii in zijn onnoozelheid zeggen: wat blijft er hier vau die pluraliteit van ware kerken over? ). Men zegge hu niet, dat hier tot de abstractie van de onzichtbare kerk de toevlucht genomen mag worden, om zoo te ontkomen aan de klem van mija betoog, dat Calvijn hier wol degelijk op de éénheid vaii de ware kerk in het zichtbar© wijst; want de' onmiddellijk hierop volgende woorden wijzen op een oófc in het zichtbare tredende eenheid der geloovigen. Men zou moeten fcnoeiein, om dit laatste te ontkennen.

Zoo heeft dus § 2 geconstateerd, dat hét in de XSl Aiiilifelén• Bêledeiï''geloof•''der kerk steeds de. bedoeling hebben móét, 'er op te wijzen, dat het niet goed is, de kerk phaenomenolog i s c h te qualifioeeren naar wat men van haar waarneemt hier onder de menschen, doch dat men steeds theologisch sprekende, heeft te bedenken, dat er uitverkorenen in zijn, die 'w^ niet bennen, niet zien, en dat wij dus bij de benoeming van de kerk als kerk hebben te rekenen, niet met wat wij ervaren en waarnemen van den ons religieus dunkenden mensch, doch met wat God zegt omtrent Zijn eigen werk van kerkvergadering; Hij is altijd ook daarin anders bezig, dan wij denken (de 7000 in Elia's dagen). Een vrijbrief, om het aantal ware kerken te verm-eerderen, krijgen we daaruit niet; wel ©en vermaning, om alle empirisme, en historisme, en p'haenomenologie als gereformeerden overboord te werpen, en God te vragen, wat HU van de kerk zegt, om dan vervolgens alleen daaraan het empirisch gegeven© te toetsen, en daarmee niet op te houden.

Vervolgens handelt dan wöer, ondanks Prof. Hepps getrokken streep, § 3 met zooveel woorden over de uitwendig© kerk (externa), den brosf derlijken „consensus", de autoriteit der kerk, de zicht-en tastbare gemeenschap der heiligen. En ook deze § 3 loopt uit op wat wij in vroegere Reformatie-artikeïen tot in den treure hebben betoogd: dat het niet goed is, de gvm.zen, 'en termen, en , , vormen" dezer gemeenschap af te teekenen, en te bepalen, naar hetgeen voor oogen is, uit hetgeen tastbaar is; maar alleen op grond van geloof. Tegenover de bij d© pluriformiteitsverdedigers toegepaste methode van bestudeering van de vroornheid uit de door haar aangenomen zichtbare „vormen" zegt Calvijn — al weer daarin door ons herhaaldelijk gevolgd — dat het geloof het zich heusch niet tot een schadepost rekenen moet, als het de ger meenschap der heiligen als een niet-gekende (mcognitam) aangrijpt.

Daarna constateert § 4 — wederom ten spijt van Prof. Hepps gedachtenstreep — dat de zichtbare kerk te bespreken is; en dat daarom Calvijn nu eens praten wil over dat woord, dat zoo veleïi tegenwoordig in den mond ligt: de moeder dei geloovigen. Tegenover velen, die bij dal „moederschap" alleen denken aan het „wedergeboren zijn" der uitverkorenen (daarmee dus het „moederschap" beperkende tot het „baren", het „moment", den „aoristus", de punthandeüng van het geboren-zijn in Sion dus), stelt Calvijn — die konkret© denker, en nuchter© exegeet, het moederschap voor, niet in de aoristusverrichting van het baren alleen, doch OOK in de i m p e r f © c t u m-verrichting, de lang e-lijnhandeling van het voeden, en zoogen, en verzorgen. M.a.w. hij speelt ni©t het feit van het wedergeboren-zijn van velen, die wij ..niet fcenneii, tegen den roep om handhaving van de eenheid der ware berk in het zichtbare uit, om dan goedkoop te triumfeeren: ziet ge wel, dat er vele ware kerken zijn? — maar hij legt verband tusschen den aoristus van het baren en bet imperfectum van het voeden ©n opvoeden: hij wil dus van de wedergeboorte doorredeneeren tot de ©enheio derwarekerk.

Dit thema werkt hij verder uit in § 5. Ondanks Prof. Hepps suggestie van het tegendeel', gaat het dan weer over de zichtbare kerk: ambten, prediking, ambtsgezag, noodzaak om Gods spijzö te ontvangen uit de hand der kerk (der zichtbare dus), centralisatie van ©eredienst, met een hartig ' woordje tegen hen, die „privatim", op eigen houtje, zich willen stichten, en daarmee den heiligen band der eenheid verbreken (en niet, ©en nieuw bandje om ware-kerk-nummer-zooveel leggen...). Tegenover zulke kerkverscheurders moeten wij vasthouden, zegt Calvijn, aan Paulus' leer, dat de geloovigen door geen anderen band onderling verbonden zijn, dan daardoor, dat ze de orde (!) der kerk bewaren (opzettelijk beoefenen, betrachten; colere), eendrachtelijk leerend© (d.w.z. aan-ileerea-

de, - discenao; eïi vorderingen makende. Alweer een slag tegen de bij velen levende pluriformiteits-these, die den menschen wijs maakt, dat wat bij hen gegeven is, op zichzelf iets goeds heeft, en dus ten deete op zichzelf mag blijven; hier wordt evenwel door Calvijn volgehouden, dat men eendrachtig heeft te zoeken naar eenheid van cultus en kerkregeering. Heel die § 5 loopt dan ook uit op een krachtige handhaving van de eenheid van eeredienst, onder beroep op het Oude Testament.

Diaarna hajndellt § 6 over de krachtdadig© werking van den dienst des Woords (hoe kan Prof. Hepp toch beweren, dat het vóór zijn streep over de onzichtbare kerk en haar eigenschappen gaat? ), en wordt tenslotte, om onze boven gegeven interpretatie met Calvijns eigen autoriteit te dekken, in § 7 gez^d, dat het nu al wel duidelijk is, hoe te oordeeten is over de zichtbare lierk, die onder onze kennis valt(!). De Schrift — aldus hier Calvijn ^ gebruikt het woord kerk nu eens van de kerk, zooals alleen God haar grenzen, en getallen, kent, en dan weer van de kerk, zooals wij ze op aarde waarnemen, en gelijk ze dus ook nietgeloovigen „in" zich heeft. Evenwel, men mag volgens Caivijn, niet met een beroep op het be^ titaan der eenede andere degradeeren, want beide zijn ze te eeren, met beide is gemeenschap te zoeken. Men mag dus ook niet, met een beroep op de eenheid der aam God bekende kerk zijn waiahopigheid in het stuk van het vergeven van den kerfcnaam aan zooveel brokkel-instituten maskeeren, door nu voor het gemak de veelheid van die stukken en brokken maar te sanctioneeren als een pluri-fórme openbaring van die bij God bekende eenheid, want Calvijn eischt, dat men uit respect voor het feit, dat GOD de kerk als eenheid ZIET, ook hier op aarde die eenheid zal ZOEKEN, zal ONDERHOUDEN (colore).

Dat is" dus precies het tegenovergestelde, van wat het quietisme der plurifoimiteits-herauten (zoover ze hier bestreden worden), wil. Voorzoover ze van het door ons bes'tredeai type zijn, troosten zij de kerken over haar verbrokkelljking, doortO'zeggen: slaap, kerkje slaap, in. ieder van u komt iets moois haar voren, en in dat mooie, dat bonte, dat speciale zien wij de eenheid van Gods werk. „Wiare kerken" zijt gij, als ge maar behoorlijk preekt; wie zou aan zooveel „waars" nog durven raken, behalve dan een epigoon? .Quietieven, rustboodschappen, vóór en na. Maar Calvijn zegt: weineen, Gód kent de kerk als één; wij zien die eenheid niet zoo duidelijk, als lÈj. Dat is evenwel geen grond, om het zoeken d'er eenheid nraar prijs te geven, of d© veelheid tot een eenheid om te tooveron, maar om ons best te doen, zoo veel het ons mogelijk is, ze te openbaren.

En om dat ons mogelijk te maken, daarom heeft God, aldus Calvijn, in § 8, ons de KENMERKEN gegeven, waaraan wij de kerk kennen kunnen. — Het spijt me, dat ik het zeggen moet, maar het is mijn schuld niet. Ik moet nu wel aan Prof. Hepp zeggen, dat het onverantwoord is, deze de plürifO; rmiteitsleer principieel veroordeelende eerste paragrafen van Calvijns hoofdstuk over de kerk van de baan der studentenalmanakial© aandacht weg te schuiven door de simpele opmerking: dat alles kunnen wij voorbijgaan, want: hier spreekt Calvijn over de eigenschappen der onzichtbare kerk (blz. 132).

Hoe is het mogelijk? Laat ons Prof. Hfopp citeeren: „De oplossing van het kerkprohleem wordt" zóó „simple comme bonjour".

Maar wie een ander van zulk© simpelheden beschuldigt in een studentenalmanak, moet toch een klein beetje geduldiger te werk gaan. Volgende week verder over Calvijn. Want we zijn er nog niet.

K. S.

Een bijbelcodex voor een skelet

Men heeft kunnen lezen, dat een achteraf niet eens als grappig aan te dienen weleerwaarde heer in 'tallerchristelijkste Engeland het voorstel heeft gedaan, dat men den Codex Sinaïticus (een beroemd handschrift van het Nieuwe Testament, dat in Russische handen verzeild, en door deze handen weer losgelaten was, op scheep' naar Engeland) zou betalen, niet niet geld, maar met het gebeente van Karl Marx, die in Londen ergens begraven ligt. 't Skelet zou dan naar Rusland komen, in ruil voor het bijbelhandschrift.

Ook al zouden de Russische heeren liever geld dan beenderen voor hun „waar" hebben, ook dan blijft het nog typeerend, dat zoo'n voorstel gedaan kon worden.

De bijbel — die vereischt geloof in God. De nechusjtan van Marx' gebeente, — die dient het bijgeloof der „Goddeloozen". De bijbel — de bergrede — dat is gericht over alle „vleesch".

Marx' beenderen, naast die van Lenin, - ^ daaraan bedrinkt zich de waan van het rechterschap van alle vleesch.

Wie den ruil mocht accepteeren, verklaart den bijbel dood, en Mai-x springlevend.

En wie hem voorstelt, voedt heel een volk op m-denzelfden waan, en bewijst, dat hij wel een codex uit het slof met vreugd zag opgediept, maar voorts het Woord, dat daarin tot ons komt, helpt werpen op de vuilnishoop, waaruit de codex door een onderzoeker nog juist bijtijds is opgeraapt. O Sinai! En codex Sinai-licus!

Het voorstel van den weleerwaarden handelsman mist de fijnheid van den mensch, die aan beide eischen van den Spreukendichter weet te voldoen: „antwoord den zot (der Goddeloozenbonden) naar zijn dwaasheid niet, opdat gij ook hem niet gelijk wordt", — èn: „antwoord den zot naar zijne dwaasheid, opdat hij in zijne oogen niet wijs zij."

Eu zoo b 1 ij f t dan de zot der Goddeloosheid in zijn oogen wijs, en is de weleerwaarde-heer-vansjacher-kunst aan hem gelijk geworden. O Sinai! o Sinai-ticus!

K. S.

Over epigonisme en epigonisme.

Het is niet goed, ergens gras over te laten groeien, wanneer daardoor een onzuivere sfeer geschapen wordt. In de onderstelling, dat misschien anderen met eenzelfde bezwaar zouden zitten, wil ik antwoorden op volgenden particulieren brief, dien ik in terugslag op mijn artikel van 9 Febr. van' één onzer lezers ^ontving (wijl ik niet weet, of ik den brief mag publiceeren als den zijnen, laat ik de onderteekening weg):

10—2—'34.

Hooggeachte Heer, Mag ik U naar aanleiding van Uw art. in „De Reformatie" van vanmorgen even lastig vallen? Ik voel me gedrongen U hier iets over te vragen. Ik las dit artikel en herlas het, maar blijf dan ergens mee zitten. Ik zou U deze vraag willen stellen: Wanneer U Prof. Hepp's meening afwijst als epigonistisch, is het dan werkelijk Uw bedoeling, dat wij dat woord vullen met de door U juist gegeven verklaring van dit woord? Iets anders kan ik er niet in lezen. En toch kan ik me niet voorstellen, dat U zoo de kwestie hebt willen stellen. Is het geoorloofd zulk een interpretatie te geven van epigonisme (zoo heeft de man, die een persoon of een meening enz., 16e regel v.o.) en dan dat woord zelf aan te wenden in dit verband om „Prof. Hepp er toe te dringen deze en dergelijke praedicaten uit het debat weg te laten".

Is Uw gebruik van dit woord nog niet veel meer geaccentueerd door Uw interpretatie? Prof. Hepp kan nog zeggen: zoo bedoel ik epigonisme niet. Maar Uw verklaring staat ondubbelzinnig zwart op wit. Ik hoop, dat U me dit schrijven niet euvel duidt. Anders zou ik het „verdringen". Het is niet een zakelijk punt, waarover ik schrijf, maar 't staat er toch — naar ik meen — wel ten nauwste mee in verband.

Met belangstelling het vervolg van Uw art. tegemoet ziende, teeken ik ( enzoovoort.)

Ik zou het "volgende willen opmerReS? ^? ^' a) Men kan mij niet verwijten, dat ik Ptof. Hepps opvatting van „epigonistisch" niet eerlijk heb doorgegeven. In het dadelijk in artikel I. gegeven verslag van diens almanak-artikel wordt letterlijk geciteerd, wat Prof. Hepp ten dezen zeide.

b) Duidelijk gaf ik aan, in mijn artikel van 9 Febr., dat ik het woord „epigonisme" eens even bet gebruiken in anderen, dan den door Prof. Hepp uitgevonden zin.

c) Ik had daar zakelijke redenen voor. Immers ik zei: dat woord is gevaarlijk. Wie het gebruikt, loopt de kans, dat een ander zich ook eens (en dan met zijn eigen woord-gebruik) in het gelid zet. Een kind weet, dat van zoo'n artikel, vooral wanneer het zóó arm aan heusche argumenten is, als ditmaal dat van Prof. Hepp, niet veel meer hangen blijft dan het hatelijke (ik zeg niet: hatelijk bedoelde) adjectief, dat Prof. Hepp bezigde. Dat de hoogleeraar, zonder overigens te vragen, of hij daar het recht toe heeft, het woord epigonistisch anders hanteert, dan vrijwel ieder ander sterveling doet, moge hem inderdaad de mogelijkheid bieden, later te zeggen: ik heb dat woord toch een gansch netten inhoud gegeven, althans den minst-onnetten inhoud, maar het zal niet veel verhelpen aan het feit, dat de helft-plus-veel-meerdan-één alleen onthoudt, dat het woord gebruikt is, terwijl het dan voorts ontdaan wordt, in de herinnering, van de allerspeciaalste beteekenis van Prof. Hepp. En juist, omdat ik dat weet, zeide ik, Pirof. Hepp er toe te willen dringen, zulke praedicaten maar uit het debat weg te laten. Verba valent usu. Niet „mijn" gebruik van het woord accentueert „mijn" interpretatie, noch omgekeerd, maar het leven, de usus, het gebruik der woorden, temeer, waar ik het woord hanteerde in den door ieder-behalve-Prof. Hepp-dezen-keer eraan gehechte beteekenis. Vergis ik me niet, dan heeft ook Prof. Hepp wel eens geklaagd over hen, die de tegenwoordige hoogleeraren der V. U. epigonen noemden, en dit verwijt — terecht — onbillijk genoemd. Een reden te meer voor hem, om er voorzichtig mee om te gaan, als hij tegenover studenten adjectieven gebruikt ter kenschetsing van meeningen, bij de vermelding waarvan, naar een kind weet, zij dadelijk denken aan bepaalde namen.

d) Bovendien zou — mijn artikel van 9 Febr. wees dat reeds uit — ik tóch nog op die kwestie van het epigonisme zijn teruggekomen; men kon vermoeden, dat ik dan het woord nog nader accentueeren zou, zoover het mogelijk is, tegen het private gebruik, dat Prof. Hepp er van maakt. e) Temeer was er voor mij geen reden, deze wending van het betoog te vermijden, omdat Prof. Hepp, ondanks zijn speciaalste manipulaties met het woord „epigonisme", toch nog genoeg van de generale zurigheden erin laat liggen, die het woord naar zijn algemeen gebruik pleegt te bevatten. „Impotent tot voortbouw". „Kleine geesten". „Bewustzijnsvernauwing". „Simplicisme". Ik klaag daarover niet, nog eens zij het gezegd. Maar ik geef dan ook — als Prof. Hepp eenmaal zijn woorden zoo kiest — met genoegen antwoord. Hij zal daar wel op gerekend hebben: we kennen elkaar. f) Lijkt dit onprettig, dan ligt de schuld niet bij mij, maar bij wie met dergelijke epitheta werkt, zonder vooraf te hebben bestreden, wat ik schreef. Opdat men overigens de verhoudingen niet scheef zie, wijs ik nog op twee dingen:

a) Het is natuurlijk geen kwestie Kampen—Amsterdam; ik wees er reeds op, dat voor het besef van Prof. Hepps lezers ook een hoogleeraar der 'V. U. mij schijnt gequalificeerd op deze manier; b) Het is mij niet om accentueering van verschil van meening te doen. Ik vind den tijd daarvoor te ernstig. Mijn correspondent is predikant en leerling van Prof. Hepp. Welnu, toen enkele maanden geleden een ander leerling van Prof; Hepp, thans óók predikant, mij een uitvoerig stuk zond, met vragen over mijn artikelen inzake Christus en de heilsgeschiedenis, en met uitdrukkelijk verzoek, die vragen te bespreken, had ik daar erg veel trek in. Het onderwerp was interessant, de vragen boden mij gelegenheid, nog verder erop in te gaan, en zoo was er meer. Maar ik heb de heele zaak onbesproken gelaten, omdat, voldeed ik aan het verzoek, ik opvattingen (inzake het openbaringsbegrip) zou moeten bestrijden, die wel de schrijver van den brief als de zijne aandiende, maar die ik niet zou kunnen bespreken, zonder het gevaar te loopen, dat (niet eens het volk, niet eens „de" studenten, maar) de beste studenten en oud-studenlen van Prof. Hepp zouden denken: Schilder is tegen Hepp aan 't polemiseeren. Dat Prof. Hepp zijnerzijds een andere practijk volgt, dan ik, staat aan mij niet te beoordeelen. Ik beklaag me niet, ik zeg alleen maar: als het nu weer polemiek wordt, blaze niemand dat op, en — geve niemand de schuld daarvan aan wie polemiek heeft getoond te willen mijden, ook polemiek-vanhet-slag-van-dit-studen tenalmanakartikel: strijden tegen ongenoemden, maar zóó, dat ieder denkt aan iemand, die genoemd wordt. Als ik polemiseer, doe ik 't het liefst met vollen naam, en met preciesc aanhaling. En aan het sfeertje-scheppen waag ik me niet, zoolang ik niet getracht heb, te zeggen, wkt ik precies tegen precies geciteerde woorden.

K. S.

Gloeiende thee?

De beeldspraak is niet vam mij. Ze is van Ds K. G. vam Smeden.

In het no. van 2 dezer van de Chr. Geref. Kerkbode voor Enschedé en omgeving — dat mij bijna twee weken na verschijning werd toegezonden — zet hij de polemiek voort, die van zijn kant in December j.l. werd begonmen, en waarop ik toen ben ingegaan.

DB V. S, bhjft volhouden, dat volgens de Amst. kerkbod© niet over 1892, en volgens mij niet over 1905 gepraat zou mogen worden, en dat daarom reeds van te voren samensprefcing tusschem de Chr. Geref. kerk en onze kerken een onmogelijkheid is.

Hoe Ds V. S. deze bewering staande houdt? Niet door te argumienteeren; maar door ©en beeld te geven. Op deze wijze. Eerst: „Neen, Dr KraanI ik heb U en de Amsterdamsche Kerkbode niets anders laten zeggen dan er gezegd is, wamt de eigen woorden zijn geciteerd". En dan volgt iets verder het beeld, dat als eenig bewijs dienen moet: „Dat in deze drie of meer volzinnen een moraal zit, is duidelijk. Als men zegt: die thee is gloeiend, is de moraal: niet drinken, anders brandt de dominé zijn mond. Toch is met geen letter over drinken gesproken. Mij dunkt, dit zal Dr Kraam wel begrijpen".

Eerlijk gezegd, begrijp ik dit niet. Als Ds v. S. het liefst in beelden arguraenteeü; , dan had hij aldus moeten redeneeren: In „De Reformatie" is beweerd, dat d© thee, die de Chr. Gerefonneerden tegenwoordig telkens den Gereformeerden Kerken voorzetten, niet meer van het zetsel is van 1892. Maar in diezelfde „Reformatie" is er nadrukkelijk bij gezegd: indien de Chr. Geref. Kerk onzen vereenigingsdeputaten deze thee opdient, behoeven deze, al is het niet meer het zetsel van 1892, ze toch niet onaangeroerd te laten. Daarom neem ik (Ds V. S.), ridderlijk terug, wat ik hierover in December '33 schreef.

Maar nu Ds v. S. dit nog steeds niet gedaan heeft, blijft hij na ai het geschrijf over dingen, die thans niet ter zake doen, nog altijd verplicht, om aan te toonen, hoe hij deze moraal trekken en zelfs cursief kon laten drukken: „De Reformatie" zegt, dat je die thee heelemaal niet aanraken moet.

Indien het hier om een persoonlijke aangelegenheid van mij ging, zou ik hierop zeker niet voor den derden keer in de pers teruggekomen zijn. Maar nu Ds v. S. hiervan ©en kerkelijk© kwestie gemaakt heeft, waa.rom zelfs geen saraenspreking

164 over vereemiging meer mogelijk zou zijn, mag ik juist ter wille van onze kerkelijke eenheid hem hierop nog niet loslaten.

E. D. KRAAN.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 23 februari 1934

De Reformatie | 8 Pagina's

KERKELIJK LEVEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 23 februari 1934

De Reformatie | 8 Pagina's