GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

KERKELIJK LEVEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERKELIJK LEVEN

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

Is de N.S.B. Christelifk? (III.)

Verleden week werd mijn copie niel in haai geheel opgenomen. Men denke er dus denzelfdei ondertitel bij als dien het voorgaande artikel had len beschouwe dit als het slot van wat verleden week gegeven werd. Wat daar aan het eind beweerd werd, valt niet moeilijk te bewijzen.

Enkele uitlatingen mogen volstaan.

Deze Leiders, die nota bene hun ethiek met di christelijke identiek noemen (V. en V., reeds ge citeerd), en die verzekeren, dat de N. S. B. „he' christendom erkent als essentiëelen inhoud vai den geesl onzer natie" (wat ik anders heelemaa niet doe) (V. en V. 14-4-'34), ja, die de chrislelijla vlag zóó ostenlatief zwaaien, dat ze zelfs durven verklaren, dat hun „staatsvisie is geïnspii'eeri door de groote Christelijke godsdienstige denkers en leidslieden", en dat zij nu j, terugkeeren naai de bronnen" (!) (IV, 24), — ze zeggen daarnaasi met het Jialmste gelaat, dat men vertoonen kan: „wij eischen van onze leden als leden van di N. S. B. individueel ook geen enkel concrete geloofsbelijdenis, doch slechts (!) de overtuiging, verheven ordeningen bestaan boven de materie' (IV, 24). We zullen die termen maar niet curieuse lijk onderzoeken. Wij weten alleen maar, dat dJ nu juist een indifferentisme huldigt, dat met di groote christelijke godsdienstige denkers en leidslieden in s tr ij d ko'm t, instee van door het „geïnspireerd" te zijn. Want zij hebben altijd volgehouden, dat een geloofsbelijdenis noodig is voor den opbouw van heel het leven, .vooral, als men een opbouw wilj - die (zooals de N. S. B, IV, 24, zegt te willen) „op basis der bovennatuurlijke ordeningen" wil „staan". Zij meenden, dal die bovennatuurlijke ordeningen in alles hebbei te gelden, — in alles, wat bewust, en als een d; van gehoorzaamheid aan God wordt dienstbaai gesteld. En omdat zij geen abstrakte, maar alleen een konkrete geloofsbelijdenis erkende» (wijl immers een niet-konkrete geloofsbelijdeais geen geloolsbelijdenis is, maar een praatjevoo r-d e-v aak) daarom eischten zij juist van elk, die een „groote daad wilde baseeren op eeJ „ernstig en weloverwogen", zuiver-doordachte pi"' losophie" (lil, 3, 5), dat hij een konkrete geloofsbelijdenis zou stellen als erkentenis, en eerbiediging, en konkrete benoeming van die „verheven ordeningen", die hier „boven de materie

heeten te staan". Zij meenden, en meenen, dat alle gepraat over „verheven ordeningen", zal het zélf geen praatje-voor-de-vaak zijn, die j, verhevenheid" te eerbiedigen heeft door konkreet aan te geven, welke die ordeningen zijn. En aangezien zij van de fatale uiteenrukking van leer en leven niets hebben moesten, eischten zij, dat de konkrete belijdenis van die konkreet aangegeven ordeningen ook zou worden gehandhaafd in de konkrete daad.

Maar hier is het juist andersom.

Hier ziet men de heeren, die ons verzekeren, dat „bestrijding of ondergTaving van welken vorm van Christelijke Religie dan ook, in de N. S. B. niet geduld zal worden" (IV, 29), zelf bezig met de nestrijding en de ondergraving van de Christel ij ke Religie, — juist door het indifferentisme, dat hen ertoe leidtj „niet te vragen, waarop onze leden" de „ethische levenshouding gronden" (III, 4). Er zullen er z, ijn, die deze „ethische levenshouding" gronden op het christendom, er zullen er óók zijn, die „de ethiek NIET op Christelijk geloof gronden" (IV, 5). Beiden zijn evenwel hier welkom. Niet alzoo echter bij de groote leiders en denkers van het Christendom. D'ie hebben nog altijd overgehouden een herinnering aan een bewogen profetenwoord uit den bijbel, dat, als Jahwe doorwerkt, en de slappelingen wegblaast van vóór Zijn heilig Huis, men dan weer eens zien zal het onderscheid tusschen dien die God dient, en dien die Hem niet dient (Maleachi). Zij hebben, precies andersom als de Heeren van het Hoofdkwartier, s t e e ds beweerd, dat het onchristelijk, wijl indifferentistisch is, na zulke algemeene beschouwingen en in zulk een verband der rede, te beweren, dat „onze levens-en wereldbeschouwing gekenmerkt is door het alles overheerschende besef van saamhoorigheid, van nationale en geestelijke eenheid" (III, 4). Want zi^ wisten het, en predikten, dat de natie als natie geen andere wézenlijke eenheid heeft, dan die, welke in het dienen van God gelegen is. Die hebben, zoover ze w e t e n s c h a p p e 1 ij k daclilen, altijd gezegd, en dan heusch niet met een quasi-wetenschappelijken glimlach (zie boven), doch met den geest der profetische kritiek, dat het wetenschappelijke humbug is, te beweren, zooals hier het Hoofdkwartier, en niet de , heer Bergsma, doet: „dat ons leidend beginsel ONMID­ DELLIJK" (wat een-nonsens) „in de rede ligt". En zij hebben, zoover ze als christenen spraken, beweerd, dat het leidend beginsel juist heelemaal niet in de rede ligt, dat het integendeel alleen uit de openbaring gegeven is, en dat, wie zóó iets schrijft, daarmee toont, het christendom niet in de verste verte te hebben verstaan (vergelijk III, 5).

En in dit indifferentisme, dat christendom en niel-christendom, nog wel in het leggen van den grondslag có-ordineert, hebben zij terecht een onchristelijke houding gezien, ja, een verhindering, om te komen tot het waarachtig goede werk, dat, naar een bekende omschrijving, welke alle leden der gereformeerde kerk bindt, slechts goed kan zijn, als het is uit het geloof, naar de wet 'Gods, Hem ter eer e.

En elk N. S. B.-er, die zich achter deze bewuste verheerlijking van het indifferentisme schaart, heeft reeds daai'in bewezen, dat zijn lidmaatschap van de N. S. B., zèlfs al had deze „partij", deze „politieke partij" (III, 27) volkomen gelijk in haar praktische eischen, reeds voor zijn geweten moest zijn geoordeeld, als een daad, niet uit het geloof gekomen, en dus zonde. Een gereformeerd belijder heeft op dat punt met God niet koopmanschap te drijven. Hij heeft zich ervan te doordringen, dat het hem geen zier helpen kan, voor Gods heden over hem gaande gericht, of de Heeren Leiders al verzekeren, dat, als de Heer Mussert over ons de baas wordt, „de Nederlandsche Staat God zal belijden als de .drijf KR ACHT van het nationale zedelijke leven" (IV, 16). Immers, 'behalve üat wij deze mooie terminologie al lang kennen uit de kringen der vrijmetselaars, die. ook ieder naar zijn eigen manier zalig laten worden (maar daarbij zoo eerlijk nog zijn, te zeggen, dat ze dus de menschen van Rome en van Dordt niet kunnen gebruiken), zuUen zvdke gereformeerde kerkleden, zulke confessioneele belijders, zich hebben te herinneren, dat de N. S. B. die wèl dingt naar de menschen van Rome en Dordt (daarin minder ferm dan de eerlijke vrijmetselaars), niet God als KJIACHT, drijf-krachtvan het leven eeren kan (God is trouwens nooit een, „kracht", doch Hij is „HIJ"), indien Hij niet tevens in een KONKRETE geloofsbelijdenis als WETgever over het leven, de partij, den individuin, - partijverband, erkend is. En zonder zulle een konkrete geloofsbelijdenis als basis van het partijleven, is het pro memorie uittrekken van den post „Souvereiniteit Gods" (IV, 16) een hoon. Hem aangedaan.

Enkele bedenkinsen van „Zeeuwsche Kerkbode". (I.)

In „Zeeuwsche Kerkbode" (18 Mei) komt een artikel voor, waarin enkele opmerkingen worden gemaakt over wat ik hier schreef over „de geleerden, die 't ons moeilijk maken". Voorzooiver in dil artikel rechtstreeks op mijn beweringen ingegaan wordt, geef ik er gaarne hier mijn aandacht aan. Ik laat dus terzijde, wat de schrijver, blijkbaar de redacteur Ds A. C. Ileij, opmerkt over Dr Kuypers opvatting over „polemiek". Ook laat ik verder onbesproken de punten, waarin Ds Heij met mij blijkt in te stemmen. Voor enkele vriendelijke uitspraken t> en ik hem natuurlijk dankbaar.

Hoewel in het algemeen „het recht en den plicht tot polemiek" ten volle erkennende, vreest Ds Heij toch, dat de gevaren, die eraan verbonden zijn, onderschat worden, ook door mijzelf, althans in de artikelen van 27 April en 4 Mei.

Nu geloof ik, dat Ds Heij misschien deze vrees reeds zou overwonnen hebben, indien hij mijn aanvullende opmerkingen van verleden week gelezen had (wat niet kon, natuurlijk). Ik heb daar nog eens geaccentueerd, dat ik in mijn eerste artikelen het liad over den natuurlijken loop 'der dingen, m.a.w. over het aan den dag treden van geschilpunten, die als zoodanig openbaar geworden zijn, zonder dat iemand dat verhinderen kon. Inzooverre Ds Heij dus spreekt over het — zoo mogelijk — binnenskamers houden van, geschillen, als dit kan, heeft mijn artikeltje van verleden week hel zijne reeds beantwoord.

Maar hoe nu verder?

Ds Heij schrijft, dat hij het met mij eens is, als ik gaarne de eenheid tusschen volk en leiders bewaard zie. „Maar" — zoo voegt hij er aan toe, — „maar dan moeten die leiders niet een geheel verschillenden kant uitgaan",

Ds Heij, „du sprichst ein grosses Wort gelassen aus". Want wie kan er nu iets aan doen in de meeste gevallen? Juist indien meeningsverschillen samenhangen met diepere levensovertuigingen?

Immers, het gaat nu niet over een bepaald bezwaar, dat A hebben zou tegen een bepaalde uitspraak van B, doch over een meening, zoowel van A als van B, welke bij ieder van hen opkomt uit een diepere overtuiging, samenhangt met hun gansche denken. Wie kan er iets aan doen, dat in zulk een geval de verschillen openbaar worden? Althans, wanneer zoowel A als B voor zich van harte overtuigd zijn, dat hun meening is te verbinden met de gereformeerde belijdenis (men zou in het andere geval, zoover dit mogelijk is, „den kerkdijken weg moeten bewandelen")?

Er is op het oogenblik een discussie gaande over „de ziel" en veel daarmee samenhangende vraagpunten. Al had de pers ; in de laatste maanden daar geen woord over geschreven, — het geschil is er zakelijk toch al lang, en dan ook buiten den academischen kring, i De één had reeds gedurende vele jaren grondgedachten verkondigd — zuiver thetisch — die consequenter wijze hem — en zijn leerlingen — móésten voeren tot bepaalde meeningen over „de ziel". De ander had er over gestudeerd, er over gespi^oken, er over geschreven, ook zijnerzijds met'thetische bedoeling. Wie zocht hier polemiek? Geen menscli. Maar ook buiten academische (kringen voelde men al lang: dit alles móét verder uitgewerkt worden. Gelijk men trouwens — naar ik onlangs opmerkte — wel méér van dien aard verwachten kan in de komende tijden.

„De leiders moeten niet een verschillenden kant uitgaan", zegt Ds Heij. Ja, dat is gauw gezegd, maar in ae practijk onmogelijk. Wanneer mag iemand zich verbeelden leider te zijn? Er kunnen tijden zijn, waarin hij ontdekt, tot een leidende fimctie benoemd te zijn; maar dat is nog iets anders dan het hier bedoelde leiderschap. De één is officieel leider, de ander officieus. De één geeft leiding van een katheder, de ander door een, krant, de derde door conferenties, de vierde door cursussen. Wie zal hier iemand binden? Ja, nog sterker, wie MAG hier iemand binden? Let wel, ik houd Ds Heij aan zijn eigen woorden: het gaal, zegt hij, over polemiek, naar de omschrijving van Dr A. Kuyper. En Ds Heij noemt dan dienovereenkomstig: „geschillen met wie OPi GELIJKEN GRONDSLAG bouwen". Daar zit juist de kneep. Wie zal iemand verbieden, een meening uit te dragen, als hij eerlijk overtuigd is, dat ze, ik zeg nog niet eens: op gereformeerden grondslag, maar op de gereformeerde belijdenis steunt, althans daarmee in overeenstemming is? Is hij geroepen tot leiderschap, dan kan en mag men hem dat niet verbieden. Hij heeft immers gelijk, of ongelijk. Heeft hij gelijk, dan helpt hij ons verder; en dan zou een verzoek om te zwijgen eenvoudig beteekenen: och, meneer, we hebben u wel benoemd tot het leiderschap (katheder, krant), of onze gemeenschap heeft u wel gevraagd, „uw gaven ten nutte en ter zaligheid der andere lidmaten gewillig en met vreugde aan te wenden" (Zondag 21), maar we méénen dat toch eigenlijk in zijn vollen omvang, niet, we vinden, dat u maar moest blijven staan bij wat wij denken gegrepen te hebben van de gaven, die een voorgaand geslacht (!) ten nutte van het navolgende heeft aangewend gewillig en met vreugde. Ik denk, dat op ^ie manier echter de profetie zou worden uitgebluscht, het volk aldus (volgens de Schrift is dat een consequentie) zou worden „ontbloot", en de eigenlijke leider voor de functie stichtelijk (dat is nu net eens dezen keer het goede woord) zou bedanken. Ds Heij wil dan ook zelf zoo iets niet (hij wil overleg als regel). En — het andere geval — heeft de man, die wat nieuws brengt, géén gelijk, al is hij eei'lijk en te goeder trouw van meeuiug, dat zijn gedachten strooken met de gereformeerde belijdenis, dan moet ertegen worden 0: pgekomen, opdat men niet van kwaad in erger valle. Wie mag hier binden? Mag men de hoog-' leeraren — om nu bij een pimt te blijven, waar ik nog builen sta, — ik pleit dus niet pro domo — mag men de hoogleeraren, die over de „ziel" een vrij insnijdend meeningsverschil blijken te ^ hebben, nu vermanen: „de leiders moeten niet een geheel verschillenden kant uitgaan? " Men zou hun evengoed hebben kunnen zeggen: ze moeten geen college geven. VVant wat ze thans tegen elkaar verdedigen, dat hebben ze al jaren lang gedoceerd. Hier valt eenvoudig niets te verhinderen. Wie eien bepaald vak doceeren moet, en in de voorbereiding voor zijn colleges stuit op bezwaren tegen de; meeningen van voorgangers, kan niet eerst eens confereeren met alle collega's, om nu eens daartoe ons te beperken. De gang van het werk laat dat nu eenmaal niet toe. Het ééne hangt in het onderwijs met het andere samen. Wie over een ingrijpende kwestie eerst confereeren moet, die moet dan maar als professor vacantie krijgen voorloopig.

Intusschein — en nu betuig ik mijn instemming met Prof. Grosheide, die toevalhg jiüst terzelfder tijd over hetzelfde onderwerp schreef — moet meai de dingen niet al te tragisch nemen. Ds Heij zegt: de „eenheid is al verbroken", , als we „D© Reformatie" moeten gelooven. Dat is waar en niet waar. Het is niet waar, inzooverre ik zelf reeds opmerkte, dat een diepere eenheidswil, en een, terug willen gaan tot de grondslagen van het gereformeerde denken, samenbinding geeft; straks nog méér hierover. Het is waar, zooverre er ten aanzien van diepere vraagpunten een tenslotte overheerschende meening zal moeten triumfeeren als de waarlijk gereformeerde. Maar om dat te verkrijgen, móét men juist over de zaak spreken, want — zie boven — ieder denkt nog voor zich, dat zijn meening met de gereformeerde grondslagen te verbinden is; daarover loopt immers Ds Heij's artikel? Maar bovendien: is het vroeger anders geweest? Prof. Grosheide wees erop, dat ook vroeger tusschen Lindeboom en Bavinck verschil van meening was, in Kampen. Waren ze toch niet één in den grond?

K. S.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 25 mei 1934

De Reformatie | 8 Pagina's

KERKELIJK LEVEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 25 mei 1934

De Reformatie | 8 Pagina's