GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

VAKWETENSCHAP EN PRAKTIJK

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

VAKWETENSCHAP EN PRAKTIJK

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Bpel en Natuur.

2de Serie I

Dauw.

In verschillende artikelen van de eerste reeks werd reeds terloops gewezen op de groote beteekenis van dauw en regen voor de vruchtbaarheid van Palestina.

Het is wenschehjk, thans iets uitvoeriger hierop in te gaan.

Allereerst over den d a u w. Oppervlakkig beschouwd, wordt er in den Bijbel een voor ons begrip overdreven waarde gehecht aan den dauw. Als Izak Jacob zegent, begint deze zegen met:

„Zoo geve u dan God van den dauw des hemels..." (Genesis 27: 28a). Niet alleen hier, maar telkens weer is er sprake van den grooten zegen, dien de dauw brengt. Mozes' afscheidsrede vindt haar hoogtepunt in: „Israël dan zal zeker alleen wonen en Jakobs oog zal zijn op een land van koren en most; j a, zij n hemel zal van dauw druipen" (Deut. 33:28). De Heere zegt, dat Hij Israël zal zijn „als de dauw" (Hos. 14:6) en onder de zegeningen, die het deel zullen zijn van het „overblijfsel des volks" na de ballingschap, behoort: „de hemelen zullen hunnen dauw geven" (Zach. 8:12).

Daarentegen wordt als een zware straf en vloek aangemerkt het uitblijven van den dauw. In Davids klaagzang op Saul en Jonathan moeten de bergen van Gilboa van dauw en regen verstoken blijven (2 Sam. 1:21). De gi-oote boetgezant van den ouden dag treedt Achab tegemoet met de woorden: „Zoo waarachtig als de Heere, de God Israels leeft, voor wiens aangezicht ik sta, indien deze jaren dauw of regen zijn zal, tenzij dan naar mijn

woord!" (1 Kon. 17:1b). Als er tijdens den bouw van het Huis des Heeren na de ballingschap een groote droogte heerscht, zóó, dat er zelfs geen dauw is, dan is dit een straf Gods om het gemis aan ijver bij den bouw (Hagg. 1:10).

Hier is weer het telkens dreigend gevaar, dat we ojQize Westersche begrippen als maatstaf gebruiken voor Oostersche toestanden. Als we aandacht schenken aan den dauw, zooals die in Palestina voorkomt, begrijpen we de waarde ervan en begrijpen we ook verschillende uitdrukkingen, waarin het woord „dauw" voorkomt en die zonder meer vreemd in de ooren klinken.

Nu dient vooraf opgemerkt te worden, dat gedurende de schoone winternachten met wolkloozen iiemel het in Pialestina dauwt, precies zooals bij ons. 1) De aarde koelt bij heldere lucht spoedig af, sneller dan de atmosfeer. Deze bevat in dien tijd veel vocht, dat tengevolge van de afkoeling condenseert in kleine druppeltjes op bladeren, bloemen en gras. Uit het feit, dat deze dauw in den winter, dus in den regentijd voorkomt, volgt al dadelijk, dat dit niet de dauw kan zijn, die zooveel zegen brengt en waarover telkens met zooveel woorden gesproken wordt.

De „dauw", die voor Palestina zoo belangrijk is, is een der verschijnselen van de late lente en den zomer. 2) Dus een verschijnsel van den regenloozen tijd. lederen dag schijnt de zon met volle kracht, den bodem sterk verhittend en alles uitdrogend door haar groote warmte. De atmosfeer is dan ook zeer droog en bevat geen voldoende vochtdeeltjes, die op de bekende wijze des nachts den dauw zouden kunnen brengen. Tegen den avond koelt liet land — dit geldt voor geheel Syrië — snel af en 's nachts is het werkelijk koud. Daar klaagt Jakob reeds over in zijn verantwoording tegenover Laban: „Ik ben geweest, dat mij bij dag de hitte verteerde en bij nacht de vorst" (Gen. 31:40). Jeremia neemt dit als algemeen bekend aan (Jer. 36: 30), terwijl de gegevens uit dezen tijd er ook op wijzen. 3) Gedurende den dag zijn in de Middellandsche Zee groote hoeveelheden water verdampt. De zee koelt 's avonds minder snel af dan het land. Zoo- ontstaat er een luchtstrooming van de zee naar het land toe — een westenwind öius — en worden gedurende den avond en den nacht gi'oote massa's vocht op vrij groote hoogte landwaarts gedreven. Zoodra ze boven land komen en met de lïoele luchtlagen boven den bodem in aanraking komen, begint de vochtmassa zich te verdichten en tevens te dalen als een steeds dichter wordende nevel. Zoo kende de Israëliet dit verschijnsel, het is „een dauwwolk in oogsthitte" (Jes. 18:4, vert. Ridderbos).

Deze verdichting vindt vooral plaats, wanneer de vochtige winden de heuvelen en bergen bereiken. Dan rolt de vrijgekomen vochtigheid over de toppen in massa's van zwareu mist. Dikwijls gaat de condensatie zoover, dat er kleine druppels gevormd worden, die als een fijne motregen op de aarde nederdalen. Een motregen echter, die pas op geringen afstand van den bodem wordt gevormd en alleen 's nachts valt. Het sterkst is deze „nachtmist" tegen den morgenstond. Daarom spreekt Psalm 110:3 van den morgendauw, van „den dauw uit den schoot van het morgenrood" (vert. Noordtzij). Vooral in Augustus kan het voorkomen, dat de dauw zoo dicht tusschen de vruchtboomen hangt, dat men in den vroegen morgen slechts enkele stappen voor zich uit kan zien. *)

De Schrift spreekt van dezen „dauw" als het werk Gods: „Door Zijne wetenschap zijn de afgronden gekloofd en de wolken druipen dauw" (Spr. 3: 20) en niet minder in Micha 5: 6b „ ... als een dauw van den Heere, als pegendroppels op het gras, dat niet wacht op een sterveling, noch uitziet naar menschenkinderen" (vert. Ridderbos).

De overvloedigheid van den „nachtmist" blijkt voldoende uit de geschiedenis van Gideon. Dat Gideon uit een enkele schapenvacht een schaal vol „dauw" kon wringen (Richt, 6:38) zou met onzen dauw onmogelijk zijn. Soms valt er zooveel, dat het zwai-e dekkleed van geitenhaar der Bedouïnentent er van doorweekt is. s) Dus kan ook de nachtelijke bezoeker uit het Hooglied naar waarheid getuigen; „ ... mijn hoofd is vervuld met dauw, mijn haarlokken met nachtdruppen" (Hooglied ö: 2), terwijl de vernederde Nebukadnezar „nat werd van den dauw des hemels" (Dan. 4: 33).

Niet over het geheele land is de „dauw" even sterk. Het gebied van de stammen van Jozef, van Efraïm en Manasse, dus Samaria en Noord-Judea, was bijzonder rijk gezegend met dauw. ^} Zoo had Mozes het reeds voorspeld in zijn zegeningen: „Zijn land zij gezegend van den Heere^ van het uitnemendste des hemels, van den dauw" (Deut. 33:13). Ook de bergen en heuvelen hadden veel dauw. De „dauw van Hermon" (Ps. 133:3) was door het geheele land bekend.

Drieërlei is de zegen, dien deze „nachtmist" brengt. "Vooreerst valt hij alleen in het heetste en droogste seizoen, ais er van geen andere vochtigheid sprake is en is zoo een niet te overschatten weldaad.') In de tweede plaats komt hij bijna eiken nacht en ten derde daalt hij in zoo grooten overvloed, dat alle gewas geen ander vocht noodig heeft.

„Zonder den dauw zou Palestina in den regenloozen zomer nog meer van zijn in den bodem en in zijn wateraderen verzamelde vocht door verdamping verliezen. De graanoogst is vrijwel voorbij, maar het eigenlijke zomerzaad — Pluimgierst (Panicum miliaceum), Sesam (Sesamum indicum). Keker (Cicer ariëtinum) en Rijst (Oryza sativa), alle reeds in Bijbelsche tijden verbouwd s) — kan zonder dauw niet groeien. Datzelfde geldt van komkommers, augurken en watermeloenen. De boomvruchten zouden zonder dauw klein blijven en hun sap missen, de boombladeren vroegtijdig verdorren en de lagere plantengroei, die op verschillende plaatsen het vee althanS' nog eenig voedsel biedt, zou volledig verdwijnen." ^)

Wanneer wij dit voor oogen houden, lirijgt het oordeel des Heeren over Israël uitgesproken door Haggaï: „Daarom onthouden zich de hemelen over u, dat er geen dauw is en het land onthoudt zijn zegen" (Hagg. 1:10), nog grootere beteekenis, vooral waar dit gezegd wordt op den eersten dag van de zesde maand (vs 1), dus half Augustus, den tijd van den rijksten dauw.

Zoodra de zon opgaat verdwijnt de „dauw". Echter ook weer geheel anders dan bij ons. Prachtig is de beschrijving, die James Neil daarvan geeft:

„Menigmaal wanneer ik op een herfstmorgen vóór zonsopgang mijn tent op een der hoogten ten westen van Jeruzalem verlaten had en naar de Heilige Stad reed om in den Hebreeuwschen ochtenddienst op den berg Zion voor te gaan, heb ik onderweg mijn paard tot staan gebracht om naar een tooneel van overweldigende schoonheid te zien. Nog staat het mij levendig voor oogen.

Geweldige massa's zilverwitte of opaal-(melkblauw)kleurige wolken rolden voor mijn voeten in fantastische, eindeloos wisselende vormen. Daarboven uit staken de toppen der bergen, die als rotsgevaarten en eilanden in een schuimende zee zich voordeden. Het tooneel duurt kort: de rijzende zon doortintelt en doorfonkelt de drijvende dampige massa, die al verder en verder rolt, om kort daarna geheel te verdwijnen in de hitte van de zonnestralen." i")

Ook dit verheldert voor ons begrip verschillende Bijbelplaatsen. Met deze vluchtig-voorbijgaande, lederen morgen komende en weer verdwijnende „morgenwolken" vergelijkt de Heere de goede gezindheid van Efraïm en Juda jegens de menschen, die eigenlijk bij hen niet in waarheid bestaat: „Wat zal ik u doen, Efraïm? wat zal ik u doen, Juda? daar toch uwe goede gezindheid is als eene morgenwolk en als de dauw, die in de vroegte verdwijnt" (Hosea 6:4, vert. Ridderbos). Die „morgenwolken" noemt David in schoone poëtische taal „vleugelen des dageraads" (Psalm 139 vs 9a).

Zoo krijgt ook de herhaalde profetie van de wederkomst des Heeren op de „wolken des hemels" een geheel andere kleur. Het is een profetie van troost voor Gods volk. Niet een wederkomen op de zware wolkgevaarten, die zich dreigend samenpakken, het zonlicht verduisteren en ieder met schrik vervullen, maar een wederkomen op 'de schitterend zilveren massa, die vroeg in den morgen van een geheel wolkloozen dag de lucht vervult en de aarde bedekt, alom zegen en leven brengend en eindelijk zich oplossend in ongestoorden zonneglans.


1) Chaplin. Klitna von Jerusalem. Z. D. P. V. XIV (1891) blz. 110. 2) G. Dalman. Arbeit und Sitte in Palastina I, blz. 310. 3) Chaplin, a. a. blz. 103. 4) G. Dalman, a.w. I blz. 311. 5) Dr J. Neil. Palestina en den Bijbel. 1920, blz. 21, .- - , 6) Dr Hugo Klein. Das Klima Palastinas auf Grund der alten hebraischen Quellen. Z. D. P. V. XXXVII (1914).

7) G. Dalman, a.w. I, blz. 514. 8) G. Dalman, a.w. I, blz. 404. 9) G. Dalman, a.w. I, blz. 518. 10) Dr J. Neil, a.w. blz. 24.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 maart 1935

De Reformatie | 8 Pagina's

VAKWETENSCHAP EN PRAKTIJK

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 maart 1935

De Reformatie | 8 Pagina's