GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

UIT HET POLITIEKE EN SOCIALE LEVEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

UIT HET POLITIEKE EN SOCIALE LEVEN

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Publieke Armenzorg en Diaconie.')

1.

Goethe heeft eens geschreven:

Ach, was ich weisz kann Jeder wissen — mein Herz hab' ich allein.

Die uitspraak had niet op de armenzorg betrekking. Maar ze geldt toch ook, ja vooral, voor deze zorg.

Armenzorg is een zaak van het hart. Men kan geven uit velerlei motief. Fatsoeusdrang, mode, ijdelheid, openbare orde, het zijn alle motieven, die soms bij de armverzorgiixg een rol spelen. Maar waarachtige arm verzorging is onbestaanbaar zonder een diepe gemoedstoon, die èn bij den gever, èn bij dengene, die den steun uitreikt, moet bestaan. „Die Seele der Armenpflege ist die Pflege der arme Seele" (Amelie Sieveking).

Wie armenzorg beoefent en niet eigen ziel in dit werk legt en de ziel van den noodlijdende zoekt, blijft aan de oppervlakte staan en ontneemt aan zijn arbeid de groote beteekenis, die deze èn voor den gever, èn voor den armverzorger, èn voor den noodlijdende, èn ten slotte ook voor de geheele'samenleving heeft.

Dit geldt eigenlijk voor alle arm verzorging. Zoowel voor de humanitaire» philanthropie als voor die, welke in naam van Christus als de barmhartige Hoogeprieser beoefend wordt. Doch het spreekt wel vanzelf, dat deze diepe gemoedstoon in zeer bijzondere mate moet bestaan bij de christelijke armverzorging, hetzij deze van de kerk, van christelijke vcreenigingen of van familieleden^ vrienden of bekenden uitgaat. Christelijke armverzorging is nog iets meer, nog iets hoogcrs dan het verleeneu van stotfelijken bijstand. Het is, moet zijn althans, een daad des , geloofs, een getuigenis van liefde voor den Schepper en om Zijnentwil voor den naastCi; een uiting van het hart, dat van liefde voor en geloof in Christus is ontbrand. En wanneer men aldus de zaak stelt — en zoo behoort zij onderzijds gesteld te worden — dan gevoelt men dat de ware armenzorg niet in een theorie, een geleerd betoog kan worden samengevat en aan anderen kan worden medegedeeld.

Alle pogingen om langs didaclischen weg tot een goede armverzorging te komen moeten zonder meer falen. Noodig is vóór alles doorwerldng van Gods Geest in de harten zoo van gevers als armverzorgers, waardoor het heilig vuur gebracht wordt op het altaar der offervaardigheid.

Niettemin Juich ik het toch toe, dat heden het onderwerp armenzorg op de agenda is geplaatst.

Want al laat de charitas zich niet uitsluitend langs den weg van redeneering mededeelen, armverzorging eischl, vooral in den tegenwoordigen tijd, kennis, die zich wel laat mededeelen; kennis van de beginselen; kennis ook van de maatschappelijke omstandigheden, waarin de armverzorging wordt beoefend. En waar nu ten aanzien van die kennis Goethe's woord „Was ich weisz kann jeder wissen" van toepassing is, hoop ik omtrent die beginselen en omstandigheden iets te kunnen mededeelen, hetwelk u wellicht later, wanneer ge zelve met de praktijk van het diaconaat in aanraking komt, zal kunnen te pas komen.

Laat ik dan mogen beginnen met iets te zeggen over den huidigen stand' van het vi-aagstuk der pubüeke en diaconale armenzorg.

Om u eenig inzicht te geven in de huidige beteekenis van dit vraagstuk meen ik niet beter te. kunnen doen dan u een enkel cijfer te noemen, nl. het totaal van den financieelen last van de armenzorg en werkloozenzorg, die van de overheid, de kerken en armenzorgsvereenigingen uitgaat. Dat totaal was in 1932 (het laatste jaar, waarvan de officiëele sfatistieken verschenen zijn) ruim 236 millioen. Óat wil zeggen, per hoofd der bevolking werd dat jaar rond f30 voor armenzorg en werkloosheidszorg uitgegeven. Na 1932 zijn in het algemeen de steunbedragen ten behoeve van werkloozen en andere belioeftigen wat verlaagd. Maar de omvang van den nood is nog grooter, zoodat ik niet heel ver de plank zal missen, wanneer ik zeg, dat ook thans nog door ons volk ongeveer 236 millioen wordt opgebracht. En daarbuiten vallen dan nog de giften, die rechtstreeks door bloedverwanten, vrienden of andere betrekkingen worden verleend, hetgeen door bedelarij wordt opgehaald e.d.

Wat doen nu de kerken aan de armverzorging, oorzoover uit de cijfers blijkt? Dat blijkt niet oo heel weinig, wanneer we bijvoorbeeld den uidigen toestand vergelijken met 25 Jaar geeden. In die periode ^ijn de armenzorgsuilgaven er kerken (Ned. Herv., Geref. Kerken, R.-K. Kerk nz.) met circa 100 pet. toegenomen. Doch vergeeken bij hetgeen de overheid uitgeeft is het resulaat der vrijwillige offervaardigheid maar gering. n 1932 werd door kerken en particuliere intellingen tezamen rond f27.8 miUioen, d.j. dus lechts ruim ee^ achtste deel van het totaal der armenzorgs- en werkloosheidsuitgaven opgebracht. n, dan moet u nog bedenken, dat van die f27.S illioen, naar sommigen aannemen, nog ongeveer en derde afkomstig is van de renten der kapialen in het bezit van de Herv. en R.-K. diacoieën en particuliere vcreenigingen.

Bij een dergelijke verhouding lijkt de beteekeis van de kerkelijke armverzorging verdwijnend klein. Hare stoffelijke middelen zijn beperkt, bare armverzorgers zijn geen geroutineerde beroepsmenschen.^ geen bekwame deskvmdigen, zooals er zoovele aan. publieke instellingen verbonden zijn, maar als regel zeer eenvoudige broeders, die naast hu, n beroepsarbeid in een luttel aantal uren het diaconale werk moeten verrichten; die gewoonlijk slechts enkele jaren in het ambt zijn en wier kennis en ervaring omtrent het ambtelijke werk zeer beperkt is.

Neen, indien we de financiëele middelen en de hulpkrachten der overheid plaatsen tegenover de middelen der kerken, dan ziet het er voor de kerkelijke armverzorging niet zoo rooskleurig uit.

En toch we behoeven niet Ie versagen. Het geloof, de hoop en de liefde, die den arbeid der kei-ken di-agen, zullen ook het diaconale werk in staud houden en tot zegen van de maatschappij stellen. Maar dan is m.i. tweeërlei noodig, n.l. Ie een duidelijke afbakening van het terrein der kerkelijke armverzorgiiig t.o.v. de overheid en de maatschappelijke zorg; en 2e een nauwgezet in acht nemen van de beginselen der diaconale amivcrzorging op het terrein van den arbeid der kerkcu,

Over deze punten wil ik enkele opmerkingen in het midden brengen.

Willen we komen tot een Juiste begrenzing van de taak van de diaconlCj dan kunnen we niet onopgemerkt voorbijgaan de vraag, wat de taak is van de overheid en van de maatschappij.

Natuurlijk kan ik niet treden in broede staalsrechtelijke beschouwingen over de overheidstaak. Doch ik wil toch even naar voren brengen enkele onderdeelen van die overheidstaak, die met ons onderwerp in verband staan.

Ik heb daarbij op het oog in de eerste plaats de economische pohtiek, vervolgens de sociale politiek en eindelijk wat de Duitschers aanduiden met het woord Wohlfahrtspflege, waarvan de Furzorgc of de overheidsarmenzorg een onderdeel is.

De economische politiek, en hetzelfde j^eldt eigenlijk ook van de andere genoemde onderdeelen van de overheidstaak, is een in beginsel beperkte zorg der overheid voor het economisch welzijn. Primair is de roeping, (die met name in antirevolutionaire en calvinistische kringen steeds op den voorgrond gesteld wordt en ook gesteld behoort te wordenj van individuen, hoofden van gezinnen en bedrijven, van onderwijsinstellingen, van instellingen van kunst en wetenschap, en niet het minst van de kerken, om eigen zaken en de zaken van degenen, voor wie men verantwoordelijk is, naar eisch van Gods gebod en van eigen consciëntie te behartigen.

Dit scherp op den voorgrond stellen van een eigen roeping, een goddelijke roeping, van de maatschappij in haar verschillende individuen en instellingen plaatst ons tegenover het absolutisme van de totaalstaatsopvatting, die in beginsel de maatschappij in een alles omvattenden staat of gemeenschap doet opgaan. De socialist spreekt bij voorkeur van gemeenschap; de fascist of nationaal-socialist bij voorkeur van den staat. Docli beide hebben dit gemeen, dat ze maatschappelijke vrijheid en verantwoordelijkheid slechts bestaanbaar achten bij de gratie van den staat, d.w.z. voorzoover en zoolang de machthebbers dit in het belang van de door hen begeerde v o 1 k s e e n- heid wenschelijk achten.

Wat die staatsabsolulische eenheidsdrang op kerkelijk gebied beteekent, leert Duitschland en leert ook de geschiedenis der Afscheiding ten onzent. Doch tegenover dien eenheidsdrang plaatsen wij ons principieel met de belijdenis van de zelfstandige roeping, zoo van kerk als van individu en van de verschillende maatschappelijke instellingen, en met de leuze: zelfstandigheid in eigen kring.

Hieruit volgt onmiddellijk, dat de staatstaak niet anders dan beperkt moet worden opgevat en in hoofdzaak tweeërlei omvat: vooreerst een controleerende taak in het belang der rechtshandhaving, en daarnaast een aanvullende gemeenschapstaak, voorzoover de maatschappij, daaronder dan ook begrepen de kerken, bij het vervullen van hun roeping te kort schieten en het levensbelang der bevolking voorziening eischt.

Wanneer we nu de taak der overheid aldus zien, dan blijkt het wel, dat die taak ruimer of minder ruim zal zijn naar gelang de maatschappij in de vervulling van "hare roeping, hetzij door ei^'en schuld', hetzij door andere oorzaken van natiorialen of internationalen aard in haar taak te kort schiet. Doch ik voeg daaraan al dadelijk dit toe: naar a.r. beginsel moet de werkzaamheid van de overheid, hoe uitgebreid ook, er steeds op gericht blijven om do innerlijke zelfstandige kracht te versterken en terug te treden, zoodra de activiteit van de maatschappij zich weder voldoende heeft ontwikkeld.

ik wil dit laatste met ©en voorbeeld op het terrein der arm verzorging verduidelijken. Men heeft het in het belang van het onderwijs noodig geoordeeld, om niet alleen den schoolplicht in te voeren, doch ook de z.g. schoolvoeding en schoolkleeding. Want, zoo oordeelde men, het onderwijs wordt geschaad wanneer de kinderen zonder gevulde maag en zonder voldoende kleeding op school komen. Een motief wat zeer rationeel lijkt. Doch het gevolg van deze schoolvoeding en sclioolkleeding is geweest, dat de ouders het op deze overhcidsliberaliteit laten aankomen. In plaats van de ouders door steunverleeniiig in staat te stellen hun kinderen het iioodige te bieden, is de overheid getreden in de plaats van de ouders. Zij heeft hierdoor de verantwoordelijkheid der ouders geschaad en den band tusschen ouders en kinderen verslapt. E.n derhalve is het instituut van de schoolvoeding en schoolkleeding rechtsdraads in strijd met de a.r. opvatting van de overheidstaak.


1) Referaat, gehouden op den socialen dag van de Theol. School te Kampen, April 1935.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 12 april 1935

De Reformatie | 8 Pagina's

UIT HET POLITIEKE EN SOCIALE LEVEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 12 april 1935

De Reformatie | 8 Pagina's