GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

PERSSCHOUW

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

PERSSCHOUW

24 minuten leestijd Arcering uitzetten

Noodzakelijke verbetering. (Pressie of premie.)

Verleden week, onder „Persschouw", bl. 135, kolom 1, ongeveer tegen het midden der pagina, stond:

„Drie jaren niets doen, omdat 't een „partij" geldt, dat ware een dreigement tegen de zonde, maar een PRESSIE op de organisatie van de zonde."

Het woord „pressie" berust op een verkeerde lezing van wat ik schreef. Er moet „PREMIE" worden gelezen.

Persdebat.

In „Pro Ecclesia" heeft ook Ds I. de Wolff zioh uitgesproken. Een reeks van artikelen is begonnen. Inzake „De Reformatie" oordeelt hij, dat onder invloed van dit orgaan

een reformatorische beweging in onze kerken gaande is, welke bedoelt om ons gereformeerde volk van den weg op het hellend vlak, waarlangs wij' bezig zijn naar den afgrond te vliegen, terug te brengen en weer te doen wandelen op den weg der verbondsgehoorzaamheid.

Er wordt geroepen: weest toch een eenheidsfront. Maar de kwestie is juist, dat wij dit niet z ij n; en dit te constateeren (en met de stukken aan te toonen) heeft meer nut, dan te doen, alsof 't niet zoo is... Alsof dat den vrede kon dienen: het bestaande gebrek-aanleiding laten begaan! „Pro Ecclesia" voelt dit ook ter dege:

Als wij nu mELar één gesloten front vormden, tot een machtige geloolsactie in staat, dan zou veel van de onrust kunnen verdwijnen.

Maar in plaats daarvan is er een himianistisch, naar de praktijk zich richtend christendom bezig den kop op te steken; wordt er een geest van synthese gevonden, die saamwerking en samenleving zoekt met al zulke elementen, welke niet leven uit de gehoorzaamheid der Schrift; is er vervloeiing, verdoezeling der grenzen, een rusten op behaalde overwinningen zonder den strijd voort te zetten, een buigen voor de ijzeren noodzaak der praktijk zonder geloofsmoed om als geestelijk nakroost van een stoer voorgeslacht, den voet dwars te zetten als het onze eeuwige goedereu betreft.

Even later:

Zal ons kerkelijk leven gediend worden, dan behoort er alzoo een breede samenwerking te ziju, waardoor het een weer in het ander ingrijpt, waardoor wij elkander helpen, en zal ieder weer zijn steentje hebben in te voegen in het gebouw van de theologische wetenschap.

En hoeveel waardeering wij hebben voor al wat reeds is gepresteerd, toch mag ons niet ontgaan, dat er nog een groot manco bestaat.

Ik noem bijv. de kwestie van het jus promovendi (het recht om te promoveeren) aan de Theologische School, waarover na de m.i. onjuiste beslissin^^ synode in laatste instantie een geschil is gete^ tusschen prof. Schilder en prof. Kuyper. De sltSi om dat recht is niet om een peulschilletje, maar g» om een onderdeel van de noodzakelijike breede sanij, werking, zonder welke ook de professoren in Kamp» slechts belemmering kunnen ondervinden. Ook « behoeven de doctorandi; om andere factoren nu ujj! buiten beschouwing te laten.

En hoe dan te denken over de synthese, die« bestrijden hij „de kleine luyden", maar waaraan i^ leidinggevende personen zelf zich schuldig matei) Zou ons kerkelijk leven gediend zijn met voorlichtim die een brouwsel is van menschen met versohillenj principieel standpunt? Zou niet juist daarin een groj gevaar bestaan, dat er schadelijke invloeden begimj, te werken in den voorlichtingsdienst, dus van bovenaf en hebben wij allen, die voor een groot deel van ptij! cipieele voorlichting moeten leven om zelf leiding in beperkter kring te kunnen geven, er geen recht oi dat onze mannen hun isolement bewaren?

Daar gaat het o.a. over.

En het is een verdienste van prof. Schilder, dat li| daarvoor een lans breekt.

Eindelijk:

Of zou men heil verwachten van de methode vu sommige onzer kerkbodes, die naar iemand mij schreef, 25 jaar achteraan komen, waarin men meèi. taties, verhaaltjes schrijft, en kerkelijke berichtjes, maar waarin men nooit krachtig optreedt tegen liei bederf dat zich begint te openbaren, waarin men di feiten niet biji den naam durft noemen, en zich hoogstens verliest in algemeenheden?

Zou het de roeping niet zijin van ieder die de wacM op Sion's muren betrekt, om te waarschuwen en hel zwaard te hanteeren, op'dat wiji als kerken niet ondergaan naar analogie van wat in de 17de en 18de «eu» geschiedde?

In Geref. Kb. Amsterdam-West schrijft O. P. Zienet het volgende:

Naar ik veronderstel, heb je zeker kennis genomen van de klacht, die Dfö D. Sikkel koi-t geleden uitte in de A'damsche Kerkbode omtrent het polemisch geschrijf van Prof. Schilder in „De Reformatie".

Nu gaat zijn bezwaar blijkbaar niet zoozeer tegen dit polemiek als zoodanig, maar meer tegen den toon en wijze van zeggen. Deze laatste acht hij zoodanig verkeerd, dat hij Wbkelijksohe lezing van 's professors blad „gevaarlijk" gaat achten. Nu weet ik niet, wefte gevaren Ds Sikkel vreest, maar voorshands wil M mij voorkomen, dat bij in deze wel wat overdrijfl Natuurlijk is ook Prof. Schilder nog niet tot aan de volmaaktheid voortgevaren en zal hij zich dieswege, deiar het niet-struikelen in woorden alleen aan de volmaajkten wordt toegeschreven, zoo goed als andere polemisten, ook wel eens bezondigen in toon of wijze van zeggen, te meer, daa.r bij, militante figuur, schier zonder ophouden in den krijg is ingewikkeld. Ook al blijft er dus plaats voor den wensch en de bede, dat 's professors zwaard te allen tijde van iedere smet vrü moge blijven, wie, die zijn bedoelingen slechts in 'het oog vat, is niet gaarne bereid hem zijn eventueele woord-struikelingen te vergeven? Indien men echter z'n oor hier en daar eens te luisteren legt, daa zijn er blijkbaar velen, 'die veel verder gaan in hun weisohen dan Ds Sikkel, en niets liever zagen, dan Prof. Schilder zijn zwaard voor goed in de stalk. Menschen, die den lieven vrede zoo hartstochtelijk minnen, dat zij wars zijn van allen stryd. Die het wellicht roerend eens zijn met 'de volgende versregelen, welke ik aantrof in „De strijd voor kerkherstel", van J. G. Rullmann en destijds gericht aai het adres van Mr Groen van Prinsterer:

Vanwaar die zucht, de 'heil'ge rust te storen In 't Rijk van Hem, , die de aarde vrede biedt? — Zoo doet de Waarheid zioh niet hooren, Uw taak is die der Liefde niet.

Vervolg niet meer! Gij Saulus! word een Christen, Die zioh alléén zijn Heiland toevertrouwt. Bedenk: door ijdel liefd'loos twisten Werd nooit des Heuren Kerk gebouwd!

TJw PetruSziwaard — het daal' weer in de Der Eng'len Vorst behoeft uw bijstand niet. Zijn Kerk is 'tRiik van Liefde en Vrede, Waarin de Waarheid zelf gebiedt.

Dit poeslief gedicht is, dunkt me, menigeen uit hel irenisch hart gegrepen. Ik vraag mij evenwel af li< * 'degenen onder ons, die immer zoo gesteld zijn oP louter pais en vree, straks de Doleantie in dankhart herdenking kunnen houden. Wat zou er, mensohelijkerwijs gesproken, van de Kerk des Heeren zijn 8*" worden, indien ook onze vaderen zoo sohuw van aU'" strijd waren geweest. Vrede, o, voorwaar, een begw'' lijk en onschatbaar goed. Ook zij hebben hem UW' 'had, maar niet ten koste van de Waarheid. Manmof" dig hebben zij gestreden wanneer h.i. die Waarhei» Gods in het gedrang kwam. Of hun woord siW droop van zoetigheid? ^ , ,

In een brief „Aan een jongeren tijdgenoot", o-"' 7 September 1920 (Reform. Ie jaargang, no. 1) schree' Dr J. C. Rullmann van den onder ons nog zoo 6"* bekenden Ds J. G. Sikkel: „Hoe heeft hii den •wf-'^m der vroomheid in de ethisöhe prediking als scniP aangewezen en verklaard, dat de ethische richting " z e d e 1 ij k laag staat, omdat zij den gi-uwel van B^ ongeloof door bedrog bedekt". In hetzelfde W^^ (Reform. Ie jaargang, no. 2) Dr B. Wielenga- "'^j' Sikkel durfde alles kritiseeren naar het Wo"™ manmoedig, radicaal". Allicht dat er ook toen y^' zuchtingen zijn geslaakt: Waaxtoe toch al dat g* tiseer, waarom niet meer het accent gelegd op vereenigt inplaats van op wat verdeelt? Ds Neteleii'' bad voor het polemisch gesohryf van Ds Sikk^ '^f de ethisohen slechts een „Bah" over, terwijl "• ^ mers in de Theologische Studiën, 1904, blz. 440 ^ Bs Sikkels boek „Troost mijn volk" schreef: — ^'^

dat hier onreine appelen worden geboden op vuile ocW«ii. Tot in 'de titels der hoofdstukken spreekt de jrinnelijkbeid, waarmede de stijl van dit boek is door- , gkken. Men late deze twee deelen niet slingeren in de huiskainer". (Rulbnann i.d. Reform. Ie jaargang, jc 6). Men ziet, ook in dien tijd werden niet alleen de , appetea", maar ook 'de „schalen" afgekeurd. Maar wie" die bet heil van Sion ter 'harte gaat, is God niet dankbaar, dat Hij ons in Ds Sikkel een man gaf, die den moed had alles „radicaal" te bekritiseeren? Dat men daarom., nu God ook thans nog (mannen geeft, die zich voor de "Waarheid in 'het gericht durven beseven, hen niet in hun strij'd bemoeilijke, maar veeleer steune door het gebed, op'dat zij overeentemstig Gods wil mogen strijden, den strijd, des geloofs tot eere van den Naam des Heeren en tot 'heil van onze kerken.

Na groeten, Je vriend,

O. P. ZIENER.

Enkele andere artikelen over deze zsuak bewaar ik tot later» om de verhoudingen niet uit bet oog te ver-

N.S.B.-vuil, en persfouten van gereformeerden.

/ Eenige weken geleden heeft een Amsterdamsch adres, ja, t thans hetzelfde blijkt te zijn als van den heer E. J. Poskam Hzn, Oranje Nassaulaan 15, Amsterdam, „secrelwis "^^^ lisn Raad voor kerkelijte aangelegenbeden" (der N. S. B.) en zioh aandienend als „lid der gereformeerde kerk van Amsterdam-Zuid", aan onderscheidene gerefoMneerden toegezonden een stuk persvuü, dat al eerder bad gestaan in „Volk en Vaderland". Reeds heeft dit stuk felle afkeuring gekregen van kerkelijke org'anen (Groningen, Leeuwarden-classis, Loosduinen, en ladere) en is het uitgelachen door een schrijver in „De idaard". Thans is er weer een „open brief" losgekomen.

Ik acht het beneden mij, met dezen 'heer te disputeerea. Belangstellende lezers kunnen desgewenscht lezen de „Nieuwe Prov. GrO'n. Ct" van 23 en 24 Jan. Uit 'het laatste nr. citeer ik slechts dit:

Wat behoorden diegenen te doen, die den dienst Gods meenden te mogen vereenigen mtet den dienst van een beidenscb staatsideaal?

Zij 'behoorden, als zij ernstige mensohen waren, aan te toonen, dat zulks kaa, dat zulks moet en dat elk bezwaar daartegenover gesteld onwaar is.

Zij behoorden den strijd der beginselen aan te durven. Maar dat durven en kunnen zij niet. Zij spreken veel over brochure IV, waarin een poging wordt gewaagd om de belijders van den Ohristus gerust te stellen inzake de houding der N. S. B. tegenover do kerk.

Van een andere brochure durven zij niet te gewagen.

Zij doen geen enkele poging om Prof. Schilder te

Zij schelden en 'honen.

Zij razen met de gewone demagogische praat over cumulatie enz., tegen den staat.

Zij komen met 'hun vooze beschouwingen over onze staatsschuld enz. en over hooge tractementen.

Zij vertellen, dat Hitler zijn salaris heeft afgestaau, maar vergeten te wijzen op de O'ntzettende weelde, die de nationaalsocialistische bestuurders in D'uitsohland ten toon spreiden op 'kos-ten van het volk.

Zy doen alsof zij' de werkloosheid zouden kunnen wegnemen, maar zitten dan verlegen met het Duitsche voorbeeld.

Zij hebben critiek op ons kerkelijk leven en stallen hare verlceerdbeden uit.

Zij 'honen onze predikanten, die immers zulke hooge

salarissen hebben. Zij vertellen dat Prof. Schilder met elke spreekbeurt geld verdient.

Ja, wat dat betreft: als ik ergens „voor niets" over ^e N. S. B. spreek, noemen de heeren het „koehandel".

Db „N. Pr. Gr. Ct." schrijft:

Zij zeggen —' en ook dat is echt nationaal-sooialistisohe methode: als de N. S. B. niet christelijk is, wat moet gij dan zeggen van de 'bankroetierspolitiek der reohtsche staatslieden?

Ook dit is typeerend. Al was ik de duivel zelf, wat •loet dat af of toe aan de kwestie, of de N. S. B. ohri.stóijk is? D'e „verklager der broederen" (Openbaring 12) bedoelt het altij'd verkeerd, als hij aanklaagt. Maar niet 'on van Gods aangeklaagde kinderen is daarmee gerechtvaardigd. Zouden zij zach op die manier reobtvaar- "igen willen, dan was bet een vermeerdering van bun *huld. Daarom is dit persoonlijk gelaster ook zoo dwaas.

Zij maken misbruik van verschil van meening on- < ier de gereformeerden in zake de mogelijkheid van censuur in onze kerken.

Zij maken misbruik van versöhil van meening omtrent onderlinge polemiek. Kt alles zegt natuurlijk niets.

Maar zij vergeten Prof. Schilder te bestrijden i n letgeen hij zegt. Dat kunnen zij niet.

Mi daarom is bet pamflet een eere voor den koeaen strijder. Prof. Schilder, en wordt ons juist door fttlk geschrijf duidelijk, dat wij 'daarin de doen höb- »en met uitingen van den geest uit den afgrond.

Zoo'n pamflet is mertwaardig naïef. 1> 6 schrijver, die blijkbaar van gereformeerden huize ~ "loe kan een mienschenkind in verblinding ver- R--T ïT" ^^' •^''°^' Schilder 'dwingen om te zwijgen. «« behoort tot de duistere machten. Hij moet wel eten^ dat men bem niet sparen zal. Alles wat men y elkander kan harken om hem te treffen, wordt in et paoïLflet genoemd. Alsof dit den boogleeraar maar j/en zou kunnen schaden. De woede in dit pamflet "^WTJst de machteloosheid. Men kan niet antwowrden, tt - ml toch zijn gang gaan.

Hoe 'ziwak men zakelijk ook staat blijkt uit 'üet ten dat men natuurlijk niet kan wegdoezelen datgene wat in Duitscbland gebeurt.

Laat de 'heeren maar eens reageeren op de prachtige artikelen, die ons blad gaf omtrent bet Duitsohe natio^ naal-sociaiisme. En eens letten op de briefkaart, in ditzelfde numm.er afgedrukt.

Intussohen heb ik dezen heer Roskam niets te zeggen, ik heb to4 leering van ons eigen leven nog wel iets aan de gereformeerden te zeggen. Het is dit: dat de peocszonden, binnensbuis 'begaan, zich 'buitenshuis wröken. Tot schade van de eenheid van ons volk, en van bet werk van Dtr A. Kuyper.

Maar ik bewaar de bijzonderheden nog tot nader order.

K. S.

Geloofsverzekerdheid en zelfanalyse.

Reeds citeerden we een enkele maal artikelen van Ds G. Veenhof over de vraag, of men zijn geloofszekerheid krijgen kan door analyse van het 'zieleleven. Over de vraag dus, of ik geloofszekerheid krijgen kan op andere gronden, dan die welke de Dordtsohe Leerregels noemen: „de zeer gewisse beloften Gods". Kan ik geloofszekerheid verkrijgen met 'behulp van gegevens uit de wetenschap der natuurkennis? Of de wetenschap der anthropologic? Of 'de wetenschap der geologie? 'Of de wetenschap der psychologie? Hangt mijn geloofszekerbeid dus aan wetenschappelijke constructies? Zoo ja, dan ziet het er treurig uit voor niet-wetenscbappelijke menschen! Hoe weinigen zijn in staat zich wetenschappelijk te bedo'k'teren, of te bepsyohologiseeren? Hangt bet geloof inderdaad aan wetenschap? Ds Veenhof merkt op (in zijn artikel Boek v. d. Week in dit nr. verwijst hij er naar) in Geref. Jongel. blad van 13 Dec. j.l.:

Vóór alles willen we nog weer met den meest mogelijken nadruk voorop stellen, dat een - voortdurend zelfonderzoek en zelfbeproeving •(= zelf keuring) ten aanzien van 'de zonden onverbiddelij'ke eiscb blijft. Met niets ontziende scherpte moeten we nagaan, hoe onze daden en 'gezindheden zijn en boe onze verhouding tot God den Heere en onze naasten is. Altijd weer opnieuw moeten we ons stellen voor 's Heeren heilige verbondswet en zonder eenige aarzeling moeten we die wet over ons laten richten en alle maskers ons laten afrukken. Niet tevreden moeten we zijn met de erkenning van zoo'n „algemeene zondigheid", in de klacht: „dat we toch zoo verdorven zijn"! Dat is soms zoo heel erg goedkoop en oppervlakkig. Neen, al onze levensdaden en levensverhoudingen in gezin, kerk, staat, kortom in allerlei gemeenschap waarin we verkeeren, moeten altijd weer opnieuw worden getoetst. We moeten ons afvragen, telkens weer: Zoeken we onszelf, ons „gemak", onze „eer", ons voordeel? Handhaven we onszelf in plaats van Gods recht? Knoeien we in ons leven? Liegen we? Haten we nog? Zijn we „gemeen"? 'Gebruiken we onzen tijd goed? Willen we dienen? De minste zijn? Worstelen we om den Heere gehoorzaam te wezen en zijn we dat ook inderdaad? Bidden we voortdurend en naar de „wet des gebeds" ^) dus ook voor ouders, familie, kerk, overheid, vervolgden enz.? Zoeken we de waarheid Gods en 't vasthouden daaraan of zoeken we alleen den „vrede", de rust of het baantje? Getuigen we daar, waar God het van ons vraagt? Belijden we werkelijk 's Heeren naam? Krijgt de leugenleer vat op ons? Vertrouwen we werkelijk gansch en al op Ohristus' offer? Of hebben we nog afgoden, misschien wel onze vroomheid ?

Met zulke vragen als leidraad moeten we telkens weer ons leven in alle richtingen nagaan. Onverbiddelijk. Juist in echte zondekennis is een ontzettend tekort. En dikwijls zijn we blind juist voor die zonde, die ons 't meest vast in haar greep houdt.

Rusteloos moet ook in de prediking naar deze zondeontdekking worden gestreefd. Ziilk een prediking ibrengt schifting: de farizeërs worden woedend en als de prediking voortgezet wordt in de tucht, laten ze zich misschien wel „schrappen", of „stichten" een „nieuwe kerk" of vallen terug in de wereld. En de rijke jongelingen gaan bedroefd heen. Deze rede is hard, zullen dan misschien wel anderen zeggen, wie kan baar hooren ?

Heel wat anders dan deze 'zelfbeproeving is het zelfonderzoek, dat we voortdurend in onze vorige artikelen hebben bedoeld. Oogenschijnlijk is er veel overeenkomst. Maar er is toch een diepgaand verschil, dat vooral schuilt in de bedoeling, die bij dat tweeërlei zelfonderzoek voorzit.

De boven beschreven 'zelfbeproeving is gericht op de zonde. Men wil die leeren zien, zonder eenige terughouding, om ze dasirna te belijden en dan in 's Heeren kracht te bestrijden. Het resultaat van deze beproeving is, dat we ons schamen gaan voor den Heere, onszelf mishagen en voor God verootmoedigen en weer opnieuw tot Christus' bloed de toevlucht nemen.

Het andere zelfonderzoek gaat na 'de „akkers" van 'het „zieleleven" om daar allerlei te ontdekken, waaruit men mag opmaken, dat er toch wel echt leven in ons binnenste is. Berouw en droefheid over de zonde, liefde tot 's Heeren dienst, liefde tot de broeders, alle mogelijke gevoelens en ervaitagen en belevingen wor- 'den dan opgezocht en bekeken. En uit dien oogst van kenmerken, van levensteekenen, wil men dan afleiden, concludeeren, dat er toch wel echt leven is in 'het binnenste, dat men „het" gelooven mag, dat er gegronde hoop is voor de zaligheid. Dit onderzoek is dus gericht op den „staat" van den onderzoeker. Hoort hij of zij bij 'de geloovigen of de ongeloovigen, bij de schapen of de bokken ?

Nu wij hierover iets willen zeggen, beginnen we met een voor deze kwestie aUerbelangrij'kste uitspraak van Calvijn. En wel met een stukje uit boek III van zijn Institutie, hoofdstuk 14, § 18. Hij schrijft daar dat „de 'heüigen, wanneer het gaat over het grond^^^^^^^^^^ t s t e 11 e n van hun zaligheid, ^) zonder te letten op de werlken, alleen op 'Gods goedheid de oogen richten. ^) En zij wenden niet alleen 'zicb tot baar vóór alles als tot het 'begin*) van hun gelukzalig'heid, maar zij rusten in haar ook als in de verviilling. ^) Wanneer de consciënti© zoo gegrondvest, opgericht en bevestigd®) is, wordt ze ook bevestigd'') door iiet beschouwen van de werken; namelijk in zooverre als zaj getuigenissen zijn, dat God in ons woont en regeert. Daar dus dat vertrouwen op de werken geen plaats beeft, tenzij ge eerst bet ganse he ver'trouwen van uw hart op de barmhartig beid Go ds gesteld hebt, ^) mag het niet schijnen te strijden met dat vertrouwen, waarvan bet afhankelij'k is." *) Dit stuk is van verrassende zuiverheid en scherpte Enkele woorden en uitdrukkingen heb ik onderstreept. Het citaat is diibbel en dwars waard om uit het hoofd geleerd te worden!

We willen op enkele punten nog even de aandacht vestigen.

't Grondvesten en vaststellen van de zaligheid gc^ schiedt alleen door het oog te richten op Gods goedheid. Geloof is dus naar buiten 'zien, omhoog zien. „Het fundament des geloofs is de genadige belofte, omdat op haar 'het geloof eigenlijk berust" (Hl. 2. 29). „Zoodra" daarom „ook de minste droppel 'des geloofs in onze 'harten is ingedruppeld, beginnen we reeds het vriendelijke en liefelijke en ons goedgunstige gelaat Gods te aanschouwen" (Hl, 2. 19). „Kortom waarlijk geloovig is slechts 'bü, die met een vaste overtuiging er vein overtuigd is, dat God bem een genadig en goedgunstig Vader is, en die van Gods goedertierenheid zichzelf alles belooft, die, op 'de beloften van 'Gods goedgunstigheid jegens hem vertrouwend, een ontwijfelbare verwachting der zaligheid heeft." (III. 2. 16).

Tot 'Gods goedheid wenden de geloovigen zich dan niet alleen als tot 'het begin van 'hun gelukzaligheid! Neen, die vaderlijke goedgunstigheid is het een het al. Alleen daarin rusten de geloovigen. Die is voor hen genoeg. 'De consciëntie wordt door die goedgunstigbeid, die in het Woord Gods ons voorgehouden wordt, gegroU'dvest en opgericht, ja maar ook bevestig 'd ! „Er zijn ook zeer veel mensohen, die 'Gods barm'bartigheid zoo opvatten, dat zij daaruit 'ZOO weinig mogelijk troost ontvangen. Want zij worden tegelijkertijd door een ellendige angstigheid gekweld, doordat zij twijfelen, of Hij hun barmhartig zal zijn; want juist die goedertierenheid, waarvan ze meenen volkomen overtuigd te zijn", ('veel menseben nemen, naar ze zeggen, van harte aan, dat Jezus Christus de Verlosser is CV.) „sluiten zij binnen al te nauwe 'grenzen". (Ze blijVen twijfelen of zij zeggen mogen mijn Verlosser C.V.). „Immers zij overleggen zoo bij zichzelf, dat zij wel groot is en overvloedig, uitgestort over de velen en voor allen beschikbaar en bereid, •'^") maar dat 'bet onzeker is of zij ook tot ben zal komen, of liever of zij 'tot baar zullen komen. •'•'^) De'ze gedachte is, daar zij midden in baar loop blijft stilstaan, ^^) slechts half. (Calvijn ontkent hier dus dat het mogelijk is te gelooven in Christus 'den Zaligmaker, zonder tegelijk van 'harte te aanvaarden, dat Hij ook onze Zaligmaker is. C.V.). „En zoo versterkt zij den geest niet zoozeer met onbezorgde gerustheid, als wel bekommert zij 'hem met onrustige twijfeling. Geheel anders is 'het besef van volledigheid, welke aan het 'geloof in de Schrift alt ij d wordt toegekend, namelijk •het besef, dat 'Gods goedheid, wanneer die ons duidelijk voor oogen gesteld wordt, buiten allen twijfel stelt." (in. 2. 15).

Is zoo bet geloof a f, principieel volledig, geworteld en gegrond in Gods beloften en daarin alleen, dan •komen eerst de werken, de „vruchten" een rol spelen. Eigenlijk spreekt dit voor wie de Schriftuurlijke opvatting van 'het geloof belijdt, vanzelf. Want alleen als dat geloof er eenmaal is, kunnen er werken, vruchten, geloofsacties, geloofsreacties ontstaan. Bovendien kan alleen het ware geloof al die verschillende werken, vruchten, bewegingen enz. als vruchten des 'Geestes herkennen. Het geloof is één, en de VEiste geloofswet, dat pas na en dóór 'het gelooven, datgene, wat we in het geloof grepen, te „zien" en te „bewijzen" is, is ook één. Het „bewijs" der goede werken kan dus aUeen ontstaan dóór het geloof en als „bewijs" van bet geloof, achteraf, ook alleen maar •gekend worden dóór 'het geloof. Pas als we, uit-' sluitend door af te gaan en ons 'Ie verlaten op de 'beloften Gods, weten, dat we 'het eigendom van Christus zijn en dat vasthouden, 'kunnen we de goede werken en de vruchten des Geestes in ons leven ontdekken

Prachtig zegt Calvijn, dat, als de consciëntie 'gansch en al gegrondvest, opgericht en bevestigd is, ze nu óók, bovendien nog, als door iets dat er bij komt, bevestigd wordt door het beschouwen der werken; namelijTi inzooverre als die getuigenissen zijn, dat God in ons woont en regeert. Dan eerst als we staan in het geloof zien we met groote verwondering de sporen

van den arbeid des 'Geestee in ons leven. Maar nog eens, dat kan pas als éérst het gansohe vertrouweD van ons hart op de barm'hartigheid Gods gesteld is In een ander werk van Calvijn, z'n verklaring van den eersten brief van Joliannes, spreekt hij er dan ook van dat het zien van de liefde tot den naaste in ons leven een „toevoegsel of een mindere steun is tot versterking van het geloof, niet het fundament, waarop 'het rust."

Nu is het mogelijk, zoo gaat dan Calvijn verder, dat diit beschouwen van onze werken een poover result£iat oplevert. Zoo poover zelfs, dat we daar geen lichl uit ontvangen, dat ons, reeds aanwezige, geloof in de genadige belofte Gods zou kunnen verhelderen. Dal zal zelfs heel dikwijls het geval zijn ! Onze goede werken zijn altijd 'zóó doortrokken met zonden, dat ze ons meestal niet tegenblinken. Maar dan moeten we ons door dat teleurstellende resultaat van de bestihouwing onzer goede werken niet van de wijs laten brengen. Stel dat die zelfbeschouwing ons tot de conclusie schijnt te moeten brengen, dat het met onzen „staat" niet in orde is, dan moeten we toch zoo'n conclusie niet aanvaarden, maar aan kant zetten. Immers zoo'n conclusie mag niet schijnen te strijden met dat fimdamenteele vertrouwen op de barmhartigheid Gods. Dat is onwrikbaar gefundeerd in Gods belofte en is van eigen aard en eigen specifieke zeker- Iheid. Om in de taal van het doopsformulier te spreken: € ils wij somtijds uit zwakheid in zonde vallen, zoo moeten wij aan Gods genade niet vertwijfelen, noch in de zonde blijven liggen, dewijl wij een eeuwig verbond met God hebben.

Tot zoover het citaat uit Ds Veenhof's artikel. We •wijzen er nóg eens op, dat hier de insinuatie „lichte kost" niet helpen kan als verweer. Want het construeeren van de zekerheid op andere gronden dan

Gods beloften, dat is „lichte kost".

K. S.

Was de koning den droom vergeten, ja of neen?

De heer H. Algra schrijft in „Leeuwarder Kb." over de moeilijklieden, die de onderwijzers hebben bij het vertellen uit den bijbel. Met name in gevallen, waarin heel oude voorstellingen het veld blijken te moeten ruimen voor nieuwere vertalingen:

Neem b.v. dit geval. Een onderwijzer zal Daniël 2 vertellen. En hij leest daartoie de nieuwe vertaling na van Prof. Aalders; vers 8: De koning antwoordde en zeide: ik weet zeker, dat gü tijd zoekt te winnen, dewijl gij ziet, dat d e zaak mijnerzijds vast staat.... De zaak is mü ontgaan, staat in de Statenoverzetting. Maar Prof. Aalders legt in de verklaring uit: de koning wist nog best, wat hij gedroomd had. Hij; wil eens zien, of de waarzeggers dat ook kunnen uitvinden. Als zij zoo netjes de toekomst weten te ontsluieren, dan zullen zij ook wel weten, wat er enkele uren geleden is gebeurd. Maar ze moeten hem niet trachten te be­ driegen. Denk er om, de zaak staat bij hem vast. Hij kent de droom nog op zijta duimpje.

Zoo moet de gedachtengang van den koning worden geschilderd, als Prof. Aalders gelijk heeft.

En vroeger schetsten vrij een beeld van een koning, die des morgens wakker werd met het lamme gevoel, dat hiji gedroomd had, maar hü wist niet wat.... En voor een Oostersoh koning, die gelooft, dat de droomen hem de toekomst voorspellen, is dat dubbel benauwend. Daarom moeten de waarzeggers hem helpen en door vreeselijke bedreigingen wil hij ze prikkelen hem te helpen in dezen nood.

Even later:

In de Afrikaansche vertaling staat: Ek weet seker dat juUe tyd wil win, omdat juUe sien datdiesaak bymyvasst aan.

Meester waagt het nu, om deze nieuwe opvatting te vertellen. Maar als in de volgende klas weer anders

wordt verteld? K. S.


1) Een uitdrukking van Calvijn, zie z'n verklaring van 1 Tim. 2:1.

2) Fransche uitgave. Corpus Ref.: fonder et establir, leur salut, K. S.

3) .... fichent les deux yeux en la seule bonté de Dieu, K. S.

4) Commencement, K. S.

5) l'ayant aussi bien pour accomplissement, y acquiescent du tout, et s'y reposent, K. S.

6) fondée, dressée et conformée, K. S.

7) elle se peut aussi fortifier, K. S.

8) Puis done que ceste fiance des oeuvres n'a point lieu iusques a Ce qu'ayons remis toute la fiance de nostre coeur en la misericorde de Dieu: cela ne fait rien pour monstrer que les oeuvres iustifient, ou d'elles-mesmes puissent asseurer l'horame. — In de noot wordt deze fransche tekst vergeleken met den latijnschen, en opgemerkt: de bedoeling is, volgens Calvijn: cette fiance des oeuvres ne doit pas etre envisagée comme contraire a la fiance en la miseri­

corde de Dieu de laquelle elle depend. K. S. 9) Wij volgen de vertaling van Dr A. Sizoo. Spatieeringen hier en later van ondergeteekende.

10) espandue sur plusieurs, appareillée a tous, K. S.

U) ou plustost s'ils pourront parvenir a elle, K. S.

12) elle demeure au milieu du chemin, K. S.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 31 januari 1936

De Reformatie | 8 Pagina's

PERSSCHOUW

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 31 januari 1936

De Reformatie | 8 Pagina's