GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

KERKELIJK LEVEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERKELIJK LEVEN

22 minuten leestijd Arcering uitzetten

Een „nochtans" in verkiezingsdagen.

Prof. Dr Th. L. Haitjema schrijft in het vijfde verkiezingsnummer van „Land en Volk" (Christelijk-Hlstorisch):

TOCH CHRISTELIJKE POLITIEK!

De Wet Gods voor de leveiisordeningen, dat is per slot van rekening dezelfde Wet, die de Kerk als draagster van het Evangelie verkondigen moet tegelijk met haar boodschap des heils. Zij kan niet het Evangelie der genade brengen, zonder tegelijkertijd de Wet Gods in te scherpen.

En nu is deze Wets-prediking der Kerk ook steeds bezig, als'het goed is, deuren open te stoeten naar de politieke toepassing der Wet Gods.

Daarin ligt m.i. de rechtvaardiging van allerlei Christelijke actie, van Christelijke politiek, van Christelijk-sociale bemoeiingen en van Christelijk onderwijs.

Ons pleiten daarvoor zal dan echter gepaard moeten gaan met groote ingetogenlieid. Omdat vi^ij niet vergeten mogen, dat Christendom en Kerk bij al dezen arbeid reeds grootheden geworden zijn op de grenzen van wereldlijke maatschappij-vormingen.

Christendom en Kerk zijn juist dan, wanneer wij de stuwkracht van het Evangelie daar doorheen moeten leiden met het oog op maatschappij en staat, zeil al een stuk „wereld" geworden, vóór wij er erg in hebben. De nood der wereld is haar nood. De zonden der samenleving zijn ook haar niet vreemd.

En daarom kunnen wij, die aan het Evangelie onderworpen willen zijn, ons niet voordoen als de menschen, die met onze Kerk en met ons Christendom gelukkig „binnen" zijn, en nu uitvallen kunnen doen als hervormers der samenleving.

Neen, wij staan, met de wereld, onder éénzelfden open hemel, en wij smeeken om hervorming van Christendom en wereld, van Kerk en maatschappij.

Bij onze ijvering voor „de Christel ij k-Historische beginselen" slaan wij de oogen omhoog naar Gods bergen, en smeeken om Zijn licht en Zijn waarheid. Om de doorbraak van Zijn Woord, waardoor het Evangelie der Kerk plotseling onder stroom komt, en oneindig hoog uitrijst, tot die hoogte des heils, waar Zijn verlossend Woord als de poolstar schijnt.

Tot koersaanwijzing voor de menschen, die als Christenen bekend staan, maar ook voor de menschen, die alleen slechts schijnen te weten van hun plaats in de burgerlijke maatschappij.

Alle legerscharen, — in welke hoeken der samenleving zij ook weggeslopen mogen zijn, en de wapenrusting Gods algeworpen mogen hebben, — alle legerscharen worden in den wersldnacht, waarin de ééne Fooistar des Evangelies licht, opgeroepen tot 's Heeren lof.

Mogen onder de lezers van dit verkiezingsblad zeer velen dien roep verstaan en gehoorzaam „staren op Gods wenk" (Ps. 103 : 11 berijmd), ook bij het uitbrengen van hun stem!

Groningen.

Pr Dr TH. L. HAITJEMA.

Het politieke bloed kruipt ook bij Prof. Haitjema, waar het niet kan gaan. Maar zou het niet beter wezen, dat hij het dan ook maar heelemaal liet „gaan"? Hij zal daartoe zijn barthianisme grondig moeten afzweren. De man, die eerst Dr K. H. Miskotte liet schrijven tegen de verdediging van de „christelijke politiek", zooals die met name in de door Dr H. Colijn en ondergeteekende geleverde bijdragen in den bundel „Jezus Christus en het menschenleven" werd verdedigd, is met een „nochtans" („toch... christelijke politiek") niet klaar. Alleen ondeskundige lezers laten zich met zulk een opschrift tevreden stellen. De anderen kijken nog eens met attentie naar de niet door Prof. H., doch door mij vet gedrukte woorden uit zijn artikel.

Zij althans zullen daarin herkennen de typische probleemstellingen, waaraan de meeningen van Earth en Brunner zich laten herkennen.

Want is die „wet Gods" ook Gods Woord? Brunner zegt: neen.

Deuren openstooten naar de politieke toepassing? Of zijn er deuren geopend?

Ingetogenheid? Uitstekend. Maar niet een „kriticisme", dat feitelijk de christelijke politiek als christelijke ontkent. Ingetogenheid is binding aan de Schrift.

Op de grenzen van wereldlijke maatschappij-vormingen? De Schrift zegt: midden in die „vormingen". Maar dan met een eigen aard, zonder dat de kerk zelf een stuk „wereld" geworden is, ook al is ze — voor wat óns deel betreft — „in" deze wereld.

En het Woord (der Verlossing) zoo ver af als de Poolstar? En zóó onbereikbaar? En zoo onduidelijk? En de verlossing een zaak van zóó verre, buiten deze wereld en dezen tijd liggende diastase?

We zullen ons verblijden, indien „het bloed" der velen, die door de barthianismen van Dr Miskotte en Prof. Haitjema zijn rijp gemaakt voor C.D.U. en N.S.B, en andere groepen, die de christelijke politiek hebben verlaten, in zijn ooren begint te roepen. Wie weet? Maar met een simpel artikeltje, dat zijn bai-thianisme in den schemer zet, brengt hij de afvalligen niet terug. Het debat tusschen „De Nederlander" en „De Standaard" grijpt dieper, dan dit staaltje van professorale woordkunst.

K. S.

„Het verzegelde boek".

Onverschillig, of men het „Woord Gods" zóó ver van ons af plaatst als de „poolstar", of zóó dicht bij ons brengt als „ons eigen binnenste", steeds zal aan de „letter" het crediet worden opgezegd. Want de letter is dichterbij dan de poolster, en is ook nooit „in ons"; ze ligt nu eenmaal „voor ons", maar dan binnen ons bereik. Gelijk dan ook Mozes, later door Paulus aangehaald, tot haar lof zegt: nabij u is het woord, om dan daarna te juichen: in uw mond (ge kunt er in sociaal verkeer mee werken), en in uw hart (ge kunt den inhoud er van door het geloof aanvaarden, en er over nadenken, het van buiten leeren, enz.).

In dit niet-eeren van de letter, in dit tegenover elkaar plaatsen van het (ongeschreven) Woord Gods en de (geschreven) (bijbel)!etter komen dan ook samen zoowel degenen, die met Barth het Woord ter hoogte van de poolster plaatsen (op hun standpunt nog veel te dicht in de buurt, m.i.) als diegenen, die met de mystiek van alle eeuw het Woord in het hart des mystieken menschen besloten achten. Zij gelooven, dat wat in menschentaal, in letters, geschreven staat, nimmer de waarheid Gods uitdrukken kan; wat in de letter een tegen-stelling, en dus onaanvaardbaar zou moeten heeten, is toch bij God werkelijkheid. Men moet dan ook gelooven aan de „coincidentia oppositorum", d.w.z. aan het (bij God, in de gebieden der goddelijke werkelijkheid) bij elkaar komen van de tegenstellingen, van stelling en tegen-stelling, van spreuk en tegenspreuk, van ja en neen. Ja en neen zijn maar gebrekkigheden van menschelijke begripstaal; de werkelijkheid, die Goddelijk is, laat ze samenvallen.

Eén dergenen, die op markante manier aan deze meening uitdrukking gaf, was, in de middeleeuwen, Cusanus. En omdat de reformatoren er heel wat mee te stellen hebben gehad, en men vandaag ons weer aan poolster of aan hart de werkelijke plaats van Gods Woord demonstreeren wil, is het goed, daarop te letten.

De door Cusanus weer aan de orde gestelde kwestie der „coincidentia oppositorum" heeft na hem velen bezig gehouden, zoowel in den tijd, die aan de reformatie voorafging als in de periode, die er onmiddellijk op gevolgd is. Met name de spiritualisten van onderscheiden slag hebben door dezen terugkeer naar de al heel oude leer der coincidentia oppositorum getracht, de reformatie te verbinden met de mystiek der middeleeuwen. De reformatie had den bijbel in het middelpunt geplaatst, maar nu trachten de spiritualisten den bijbel op zoodanige wijze te interpreteeren, dat men het z.g. „in wendige licht" in de kerk een plaats kon geven, en althans in het leven der „vroomheid" kon behouden, zonder de Schrift (en daarmee de letter) te moeteh sluiten buiten de kerk. Men sloeg den weg weer in, die ook reeds ettelijke malen vóór de Reformatie gevolgd was. De „rationeele" kennis, die zich óók met den bijbel kon bezighouden, werd gezien als, nu ja, wel een voorbereiding voor de „mystische" kennis, welke de tegen-stellingen tusschen „ja" en „neen", al waren ze dan ook zwarigheden voor het denken, en al stonden zij vaak onverzoend tegenover elkander in de S c h r i f t, kon verbinden in en door de mystische intuïtie. Zoo is bekend geworden de strijd der Lutherschen tegen Sebastian Franck (1499—1542), tegen de wederdoopers, tegen Valentin Weigel (1533—1568), tegen wien ook Johannes Hoornbeek in 1641 een mooi boekje het licht deed zien.

Wat Sebastian Franck betreft, de bekende tegenstelling tusschen reflecteerend denken en mystische intuïtie is ook voor hem kenmerkend. God is niet te bereiken langs de z.g. kanalen der menschelijke rede, en ook al niet door de middelen der genade, (kerk en sacrament), doch alleen „ohne Mittel", d.w.z. zonder middel, on-middellijk. De waarheid „in" ons staat tegenover de „letter" en tegenover den grammatischen zin van het bijbelwoord. De „letter" is ons ongeluk; ze is een zéker, een onmiskenbaar teeken van den Antichrist. De „geest e 1 ij k e " mensch komt dan ook de letter te boven; en doet dit juist, wanneer hij opklimt tot de „Uebergegensatzlichkeit", d.w.z. tot dat niveau van goddelijke realiteit, waarop de tegen-stellingen (waarvan de letterspraak steeds weer handelt) overwonnen, te boven gekomen zijn.

Op dit laatste punt moeten we hier even nader ingaan. Want Franck is slechts langzamerhand tot deze typisch mystische „Uebergegensatzlichkeits-gedachte" doorgedrongen. Aanvankelijk dacht hij nog heel anders. Nog in 1528, staande aan het begin van zijn schrijversloopbaan, gaf Franck een vertaling van Althamers „Diallage", waarin deze trachtte de z.g. tegenstrijdige b ij belteksten te harmoniseeren. In dit geschrift had Althamer zich gekeerd tegen Hans Denk. Deze laatste had uit het bestaan van tegenstrijdigheden in de Schrift geconcludeerd, dat niet de letter, maar alleen de Heilige Geest leermeester kon zijn. Later echter gaat Sebastian Franck zelf over tot die grondgedachten van Hans Denk, in welker bestrijding hij Althamer eerst had bijgestaan. Typeerend is in deze zijn geschrift „Das Verbutschiert mit sieben Sigeln verschlossen Buch" (het met zeven zegelen toegesloten boek), waarin telkens spreuk en tegehspreuk, deel en tegendeel, op de wijze van de beide cherubs op de ark zijn beschouwd).

In dit boek geeft de mystische spiritualist zich rekenschap van zijn verhouding tot de Schrift. De Schrift immers, in de middeleeuwen verwaarloosd, was door Luther en de Reformatie weer op den voorgrond gebracht. Zij scheen door haar „letter" den vrijen „geest" der mystiek tegen te houden. Daartegenover nu zocht de mystiek zich op twee manieren te verdedigen. De Schrift werd óf als „papieren paus", die alleen voor scholastici goed was, gescholden, óf ze werd, als men dat niet wilde, verheerlijkt, maar dan onder deze beperking, dat zij slechts leermeesteres was in de p r o- paedeuse, waarin de leerling-mysticus zich (nog maar

voorbereidend) oefenen moest, om dan verder zonder behulp der Schrift tot de „hoogere" werkelijkheid op te stijgen. In dit laatste geval kreeg dus de Schrift nog vfél een plaats in de opvoeding der ziel, maar toch werd zij van haar kracht beroofd, en bleef de mysticus zich handhaven tegenover den denker. Indien immers de Schrift alleen in de propaedeuse optreden mocht en niet in de e i g e n 1 ij k e mystische beleving haar plaats had, dan kon de mysticus door de letter niet meer gehinderd worden; ja dan kon hij feitelijk de letter met haar „contrasten" en „tegenstrijdigheden" gebruiken om zich zelf boven den scholasticus (dit laatste woord nu zonder hatelijkheid bedoeld) te verheffen. De scholasticus toch had de Schrift dan nog n o o d i g. Hij was nog in de propaedeuse en worstelde nog met de tegenstrijdigheden van de letter, maar de mysticus stond daar reeds boven. Hij wist dus die tegenstrijdigheden der letter in de mystische visie te verbinden, en boven hun strijd geheel uit te gaan, en was zoo door de Heilige Schrift zelf boven de Schrift uitgeleid.

In deze richting nu werkt Francks zooeven genoemde boek. De Heilige Schrift is geen open boek, geen open hof, waarin zwijnen en honden alles konden verwoesten, doch een gesloten en verzegeld boek, een gesloten hof. „Diser Rosengart ist mit dem seltzamen geflochten zaun desz widerspenstigern etwa letzten Buchstaben verzeünet, das kein sauw dareijn kan oder wülen. Het Woord Gods, het eigenlijke ligt verborgen onder de letter. Er is geen letter of ze heeft een tegenletter, die de eerste weerspreekt. Men moet dan ook niet blijven rusten in de „creatürische Buchstaben" (kreatuurlijke letter). Franck beroept zich op Jes. 29, de uitspraak volgens welke de woorden der profetie zullen zijn als het woord van een verzegeld boek, dat men geeft aan iemand, die lezen kan, die echter antwoordt: „d i t schrift kan ik niet lezen, het is verzegeld". Dit woord, uit Jesaja wordt door Franck dan behandeld, alsof het een zegenspreuk was. Inplaats van, zooals de profeet het bedoelt, een straf oordeel. De letter moet, zegt hij „in den geest" verteerd en opgelost worden. Dan kan daarna het inwendige licht de elkander tegenovergestelde begrippen, die in de letter bleven, zien coïncideeren in de mystische visie. Wie echter dat inwendige licht mist, haalt uit de letter, wijl deze de tegenstrijdigheden onverzoend naast elkaar laat staan, alleen maar gif en venijn. God spreekt met ons, als Pythagoras met zijn leerlingen, in verborgenheden, gelijkenissen, allegorieën. Ook hier wordt verwezen naar Jes. 28 (vgl. 1 Cor. 14 : 21), waar gezegd wordt, dat God zal spreken in „brabbeltaal", vreemde taal. Ook nu weer wordt gedaan, alsof dit woord een zegen belooft, terwijl het eigenlijk toch den vloek in uitzicht stelt. In deze en dergelijke gedachten vertoont Seb. Franck verwantschap met Tauler, Eckehart, Dionysius Areopagita, de Theologia Deutsch, Thomas Munzer, enz.

Maar al zulke opvattingen zijn door de Reformatoren als miskerming van de gave Gods in de Heilige Schrift op het scherpst bestreden. En wie de „poolster"-waardeering van „Gods Woord" op de wijze van Prof. Haitjema als calvinistisch hoort aandienen, kan zich door deze dingen laten waarschuwen. De dialecticus en de mysticus raken elkaar; ook in dezen worden de „tegen- .stellingen" verzoend, althans in het vormen van een anti-gereformeerd front. Een paar mooie woorden over de „ordeningen" doen deze miskenning van de Schrift, en deze ongrijpbaar-making van het „Woord" niet te niet.

K. S.

De aanval toch niet gestaakt?

In ons nummer van 14 Mei 1937 namen we uit „De Rotterdammer" van 8 Mei een bericht over, betreffende de verrichtingen van curatoren der Vrije Universiteit ter zake van de ernstige beschuldiging-van-ongereformeerdheld, die door Prof. Dr V. Hepp was ingebracht tegen enkele collega's aan de Vrije Universiteit. We voegden er aan toe, dat het bericht van „De Rottei'dammer" vooralsnog geen recht gaf tot het nemen van conclusies: niet, alsof we aan de waarheidsliefde van „De Rotterdammer" zouden twijfelen, maar omdat het geen officieel communiqué was. Wel interesseerden we ons voor den zakelijken inhoud van het bericht; we wisten, dat er over de bekende perspolemiek gesproken werd, en badden, in afwachting van de uitkomst, teneinde aan eventueele pacificatiepogingen indirect tegemoet te komen, reeds enkele weken lang „De Reformatie" laten spreken over andere onderwerpen, dan die met de brochures van Prof. Hepp samenhangen.

Intusschen blijkt, dat in Bloemendaal en in Leeuwarden behoefte bestond tot tegenspraak van het „Rotterdammer"-bericht. De hoogleeraar Dr H. H. Kuyper schrijft in „De Heraut" van 23 Mei j.l.:

Perspolemiek.

In het „Vrije UniversiteitsMad", da)t pas vensohenen is en dat we om den i'Aoud gaarne aanbevelen, komt de volgende meedeeling van Directeuren voor, die we hier overnemen;

„Naai aanleiding •van diverse brieven welke bij Directeuren zijn ingetoimen ter zake van de perspolemiek, bericliten Directeuren dat het hun gebleken is, dat die aangelegeniheid de volle aandacht van het College van Curatoren heeft, zoowel wat den materieelen inhoud der geopperde bedenkingen als wat de wijze van behandeling daarvan betreft".

Het is beter af te wachten, 'd!at de Bestuurs-coUegea der Vrije Universiteit zelf meedeelingen doen omtrent him ihamdelingen, dan, zooals een politiek orgaan zich veroorloofde, beridhten te geven omtrent hetgeen in göheime vergaderingen zou geschied zijn, wat een indiscretie is en bovendien door onvolledigheid een geheel onjuisten indruk geeft, -zooals uit dit communiqué van directeuren t'lians genoegzaam blijken kan. Een halve waaAeid kan erger zijn dan een heele leugien. Vooral waaneer degenen, die beter op de hoogte zijn v: an wat inter parieteei geschied is, door 'hun anibtsgeiheim verplicht zijn om te zwijgen en dus de volle waarheid niet in bet licht kunnen stellen.

Tot zoover „De Heraut".

Wat voorts nog de aandacht vraagt, is een mededeeling van Dr W. A. van Es, curator der Vrije Universiteit, die in „Geref. Kerkblad Leeuwarden" dd. 22 Mei j.l., onder het weinig bemoedigende kopje „Weinig bemoedigend" (nadat hij heeft geciteerd wat door ons aan het „Rotterdaminer"-bericht was vastgeknoopt in ons nummer van 14 Mei), het volgende opmerkt:

We laten 'het beric'ht in „De Rotterdammer'' voor wat het is.

Er worden wel eens meer proefballonnetjes opge; laten.

Het omdersc'hrift echter betreuren we.

Het is ook niet juist.

Wanneer iem.and ouder bepaaJd© omstandigheden ©en tegemoetkomende houding aanneemt en bereid zou zijn voor een op hem igeoofenden aandra.ng te awichten, en een tot hiertoe gevolgde gedragslijn te veranderen, is dit nog volistrekt geen redhtvaaa"diging voor de oppositie, wette tegen die gedragslijn is gevoerd. Wel een bewijs van de te wïuardeeren welwillendihedd des eerstgenoemden.

Het is echter weinig bemoedigend wanneer zulk een welwillendheid zooals hier door zulk een o.i. daar'bij geheel onnoodig krenkende kwalificatie wordt ontvangen, en door een geheel ongemotiveerd gejuich: zie je nu wel, 'dJat we gelijk hadden!

We hopen, dat de hoogleeraren, wien 'deze weinig aanmoedigende ervaring geldt, zelfbeheersohing genoeg zullen hebben om züclh niet te laten afschrikken van wat zij in het belang van onze Geref. kerken nuttig en noodig achten. Uit de wijze waarop het „proefballormetje" hier wordt ontvangen, kan ieder gemakkelijk opmerken, van welken kant de wind eigenlijk waait.

Tot zoover Dr W. A. van Es.

Wat hij in zijn Insinuatie aan het slot aan het adres van steller en ontvanger van het ons in zijn oorsprong volstrekt onbekende, en hier als „proefballonnetje" gekenschetste bericht opmerkt, gaat anderen dan ons aan. Wij hebben geen geheime of openlijke, relaties, noch met Vaz Dias, noch met „De Rotterdammer", en behooren niet tot hen, die berichtjes lanceeren met het verbod er bij, vooral te verzwijgen, wie het heeft aangebracht. Wilden we even oppervlakkig als Dr van Es het doet, metereologische berichten opstellen omtrent „waaiende winden", zulks dan naar aanleiding van geheimzinnige persberichten en de wijze waarop ze ontvangen zijn, dan zou men nog rare dingen kunnen beleven in verband met relaties van gereformeerde naamloozen en Vaz Dias.

Ook hebben we ons niet te verdiepen in de vraag, of wat Dr van Es hier nu zelf meedeelt, ook valt onder wat „De Heraut" noemt „indiscreties". Dit slechts hebben we op te merken: dat Dr van Es niet begrijpt, wat wij bedoelden met onze opmerking inzake den „gang van zaken", die achteraf toonen zou, dat de oppositie tegen het acute polemiseeren der professoren Kuyper en Hepp te rechtvaardigen was. Hij heeft bet over wat Prof. Hepp zal gezegd hebben in den kring der curatoren der Vrije Universiteit en meent dan, dat de daar gevolgde „gang van zaken" — waaromtrent Dr van Es thans zelf eenige mededeeling verstrekt — ook door mij bedoeld zou zijn, toen ik in ons nummer van 14 Mei sprak over den „gang van zaken", die de oppositie tegen de bekende polemiek achteraf rechtvaardigen zou.

Maar dit is van Dr van Es mis gezien.

Als ik zelf mijn lezers waarschuw tegen het trekken van conclusies uit het „Rotterdammer"-bericht, zou ik dan toch maar zelf gaan concludeeren daaruit?

Neen, Dr van Es las verkeerd.

Ik had het over den „gang-van-zaken" v o o r z o o- ver die publiek is. Publiek is, dat eerst de Professoren Kuyper en Hepp ter synode een feilen aanval openden, en spraken van „erger dan Assen"; dat daarna velen uit de door Prof. Hepp gegeven citaten constateerden, dat het vonnis „erger dan Assen" slaan moest op met name twee hoogleeraren, die velen hielden voor een sieraad der Vrije Universiteit; dat vervolgens velen betoogden: de concrete beschuldigingen van Prof. Hepp blijken niet houdbaar, berusten op misverstand; dat daarop Prof. Kuyper, hoewel hij eerst ter rechtvaardiging zijner krasse beschuldigingen geschreven had: wacht maar op de brochures van onzen dogmaticus, daarna — d.w.z. nadat de argumenten van bedoelden dogmaticus door de overgroote meerderheid ondeugdelijk bevonden waren — schreef: het is Prof. Hepps critiek, niet de mijne; dat ook in dienzelfden tijd het vonnis „erger dan Assen" in „De Heraut" plaats maakte voor de kalmeerende bewering: er kan misverstand in het spel zijn.

En déze gang van zaken bevestigt, dat zij, die er tegen opkwamen, dat de synode op gezag van enkele redevoeringen zoo maar het spreken van leergeschillen voor haar rekening zou nemen, gelijk hadden.

Wat Dr van Es opmerkt, gaat dus geheel langs ons heen. En van een „gejuich" is geen sprake. Wel van een waarschuwing.

Want laten we nu nog maar eens precies zeggen, hoe we het zien:

a 1 s de Professoren Hepp en Kuyper in hun ter synode gebleken scherpte van oordeel, of in de door Prof. Kuyper al bij voorbaa't betrouwbaar genoemde concrete beschuldigingen van Prof. Hepps brochures, ge-

(Zie vervolg op blz. 286.)

lijk hebben, dan ziet het er met de Vrije Universiteit heel slecht uit; en dan moeten de curatoren Prof. Hepp niet verzoeken, wat — thans blijkens het géén-proefballon zijnde bericht van Dr van Es — hem is verzocht;

want dan is het voor de Vrije Universiteit nuttig, dat de wacht betrokken wordt; en het kerkelijke bezwaar, dat een lid-der-commissie-van-acht toch maar publiceert over wat de commissie nog beoordeelen moet, gaat als k é r k e 1 ij k bezwaar de Vrije Universiteit als zoodanig en rechtstreeks niet aan (zoo men wil);

hebben echter zij gelijk, die over de concrete beweringen van Prof. Hepp denken zooals ik, dan is de toestand aan de Vrije Universiteit in de verste verte niet bedroevend, gelijk men op gezag van de Professoren Kuyper en Hepp zou hebben moeten geloovon.

Het is derhalve „weinig bemoedigend", dat het pogen, ook van „De Reformatie", om de Vrije Universiteit te zuiveren van zoo zware klacht, door één der curatoren dezer inrichting zóó weinig is verstaan. Kan ieder wel bij Dr van Es „gemakkelijk opmerken, van welken kant de wind eigenlijk waait"? Ik vrees van neen. Hoe het zij. Dr van Es behoeft den hoogleeraren Kuyper en Hepp geen zelfbeheersching toe te wenschen ten overstaan van een „gejuich", dat heelemaal niet is aangeheven; doch verblijde zich met ons, dat de „zelfbeheersching" gelukkig reeds zich wederom hééft vertoond, toen n.l. „De Heraut" schreef: Prof. Hepps critiek is de zijne, niet de mijne, en: er is allicht misverstand in het spel. Over deze zelfbeheersching verblijdde ik mij; en het zou de Vrije Universiteit ten goede komen, als Dr van Es een oorzaak van dank niet ontkende, als de erkenning dier oorzaak bij anderen een aroma hem scheen te hebben, dat er toch heusch niet in lag.

Overigens: nu men van deze twee zijden het bericht van „De Rotterdammer" afwijst, zullen wij tot onzen spijt ons werkprogram niet meer daardoor kunnen laten beheerschen. We zullen derhalve op de zaken nog wel eens moeten terugkomen, ook daarin den vrede dienende.

K. S.

Repliek.

In „De Heraut" van 16 Mei antwoordt Prof. Kuyper als volgt op mijn „Reformatie"-artikel van 23 April 1937:

Ds Veenhof van Haarlem heeft in „De Reformatie" mijn klacht, dat hij, citeerende de aanbeveling, die ik schreef voor het werk van mijn collega Vollenhoven: „Het Calvinisme en de Reformatie der Wijsbegeerte", wel enkele opmerkingen overnam, maar juist wegliet mijn ernstigste bedenking, die ik had, en daardoor een verkeerden en misleidenden indruk gaf, alsof ik niet meer bezwaren had dan de door hem genoemde, geantwoord, dat deze laatste critische bedenking niet het philosophische stelsel maar het dogmenhistorische deel van Prof. VoUenhovens geschrift betrof en waar het hem te doen was om mijn beoordeeling van het philosofische deel, hij daarom deze critiek niet vermeldde.

Natuurlijk neem ik gaarne aan, dat deze weglating dus niet met opzet bedoeld was, maar het argument zelf houdt geen steek. Immers mijn bezwaar gold niet alleen en zelfs niet in de eerste plaats, dat Prof. Vollenhoven zich „dogmenhistorisch" vergiste, — wat een historische critiek zou geweest zijn, — omdat hij aan Augustinus een meening toeschreef, die m.i. onjuist was, gelijk ik trachtte aan te toonen, maar veel ernstiger, dat Prof. Vollenhoven hier zelf blijkbaar een gevoelen verdedigde, dat ik in strijd achtte met wat onze beste Theologen ons geleerd hebben. Dit was dus wel degelijk een critiek op een onderdeel van het philosofisch stelsel van Dr Vollenhoven. Daarom had Ds Veenhof m.i. niet het recht, waar hij mij citeerde, juist deze critische bedenking weg te laten. De derde brochure van Prof. Hepp, waarmede ik mijn instemming betuigde, ging toch juist over dit punt in quaestie.

Hierop moge ik als volgt antwoorden:

lo. Het bewuste art. werd door mij geschreven vóór de derde brochure van Prof. Hepp verschenen was.

2o. Heel de kwestie van de naturen van den Christus bleef dus totaal buiten beschouwing.

3o. 'k Wilde alleen aantoonen, dat alle bezwaren door Prof. Hepp tegen Prof. VoUenhovens zielsbeschouwing geuit en door Prof. K. in 1937 gedeeld, door Prof. K. in 1934 met geen woord werden genoemd.

4o. Nergens en nooit beweerde ik, dat Prof. K.'s bezwaar tegen het historische deel van Prof. VoUenhovens boek alleen maar de aanwijzing was van een dogmenhistorische vergissing en geen critiek op Prof. V.'s eigen gedachten! Ik schreef alleen, dat het een kritiek was die betrekking had op de christologie en ik, die schreef in verband met de kwestie de ziel rakende, daar dus niets mee te maken had! Dat is heel v/at anders.

5o. Dankbaar aanvaard ik Prof. K.'s verzekering inzake de oprechtheid mijner bedoeling bij het citeeren.

C. V.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 28 mei 1937

De Reformatie | 8 Pagina's

KERKELIJK LEVEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 28 mei 1937

De Reformatie | 8 Pagina's