GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

MUZIKALE KRONIEK

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

MUZIKALE KRONIEK

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

De strjjd rond het „Gbebrulk en Ongbebrulk van 't Orghel".

11.^

In 1637 komt een nieuw element den strijd verscherpen. Het is in de stad waar Cornelis Scihuyt eertijds het orgel der Pieterskerk na de preek en avondgebeden bespeelde om zoo de gemeente uit de herberg te houden. (P. J. Blok: Geschiedenis eener Hollandsche Stad onder de Republiek p. 262.)

Te Leiden wordt, in hetzelfde jaar waarin er het eerste gedrukte exemplaar der Statenvertaling verschijnt, het orgelspel aangewend tot verbetering van den Kerkzang.

Hiervan had Voetius bij zijn stelling van 1634 nog nooit gehoord (Voet a.w. p. 594) en dit is het nieuwe dat aan de worsteling, nu rakend een ieder voorzanger en al de medezangers en zangeressen van de kerk, de spanning geeft welke moest ontladen of verhoogen door het synode-besluit van Delft. De Zuid'-Hollandsche Synode^ het volgende jaar gehouden, verklaart orgelspel onder het psaimzingen voor een middelmatige zaak en laat het in de vrijheid van iedere kerk. De Haagsche predikant Looüus, die in de tuchtzaak met Calckman een rol speelt (Tijdschrift der Vereen, voor Ned. Muziekgesch. dl 9 3e stuk p. 171), was lid der synode. Hij schrijft na lezing van Huygens boekje (waarover aanstonds meer): „Ik kan niet als beoordeelaai' optreden van eene zoo geleerde verhandeling. Maar toch ben ik van oordeel, dat in de kerk het orgel of geheel moet zwijgen, of slechts tot begeleiding moet dienen van het gezang". (De Briefw. van Gonst. Huygens: Dr J. A. Worp dl. 3 p. 46). Hieruit vernemen we, dat op de synode niet de kwestie van 1634, het orgel rond den eerediensl werd afgehandeld, maar hoe zich te stellen tegenover het instrument in den eeredienst, als begeleider van het gezang. Dit wordt bevesligd door het 5e gravamen in Delft ter tafel gek& men. Het luidde: „Alsoo onder het psalmsingen — hetwelck een deel van den godsdienst is — het orgelspeelen in verscheydene kercken onder desen Synodum behoorende, wert ingevoert, soo wert gevraecht, off soodanighe ceremonie in de Geref. kercken stichtelijck is". Daarover is geoordeeld: „dat hetselve is een middelmaetige saecke; en wert daeromme gelaeten in de vrijheyt van ydere kercke, omme te doen tot stichünge". (Dr W. P. C. Knuttel: Acta Part. Syn. V. Z.-H. dl 2 p. 175.) Ook nu is de overheid dikwijls degeen die zorgt dat de orgelbegeleiding wordt ingevoerd. De kerkeraden zijn niet eenparig van gevoelen. Uit Leiden betuigt de Dieu aan Huygens zijn dank voor z'n orgel-boekje. Hij las het met veel genoegen en, schrijft hij: „op bevel van den magistraat wordt het kerkgezang hier al enkele jaren door het orgel begeleid". (Briefwisseling a.w. p. 155.) Te Dordrecht zong men ook bij het orgel en in 1648 wordt Middelburgs predikanten, klagend over de ontstichting, meegedeeld dat de orgelbegeleiding juist het iuordentelijk zingen voorkomt. (Kist a.w. p. 263.)

In sommige steden, zonder zelfs de gezindheid van den raad der kerk te onderzoeken, voert de Magistraat het orgel bij den gemeentezang in.

In deze twisten laat Huygens zich hooren. Hij had reeds gezongen:

Het mensch-gelyck geluyd van pijpen soet en sterk Is wel en süchtelyck te besigen op aerde: Is 'tmaer vermakelick, en vreughd sijn hoogste waerde.

Wat doet het in de Kerck? (Korenbloemen 1, p. 55.)

25 November 1640 vergezelt hij Frederik Hendrik naar de Groninger Martini. Daar hooren zij het mooie orgel het gezang begeleiden, „met zooveel deftigheid en statigheid, dat het een wonder is, hoe allen zich gesticht gevoelen". (Briefwisseling a.w. p. 125.) Dat bezielde tot het nog dien winter laten drukken van zijn manuscript over de orgelbegeleiding. Huygens kan het niet meer dulden „dat onze welvarende kerken verstoken waren van zulk een fraaie hulp tot hun orde en devotie". (Briefwisseling a.w. p. 125.) Bij Bonaventura ende Abraham Elzevier komt half Februari 1641 uit: „Ghebruik en Onghebruik van 't Orghel, — in de Rereken der Vereenighde Nederlanden".

De schrijver Huygens, welke niet wordt vermeld in den eersten druk, draagt zijn werk op aan de achtbare „Overigheid" van 's Gravenhage. Uit dankbaarheid, welke ieder goed ingezetene zijn geboorteplaats verschuldigd is, poogt hij een misstand uit en een welstand in te voeren. Daar er eenige verdeeldheid is, geenszins van de zwaarste, wil hij, een ieder lidmaat bevoegd achtend, zijn gevoelen over de zaak van het orgel openbaren. Begint met te wijzen op het onkerkelijk gebruik van het orgel in de Nederlanden. Het zelfde ongebruik waartegen Voetius in z'n achtste „kerkfranje" van 1634 stelling nam. Ook Huygens is over dit gebruik lang niet te spreken. De onstichtelijkheid behoeft niet veel bewijs. Na het eind van de preek, het gebed en den lofzang, wordt het orgel geroerd. Dal iemand door dien menschendroom door pijpen uitgeblazen, gesticht wordt, gelooft hij niet. Het volk dat twee uren in de godsdienstoefening heeft gezeten, is over 't algemeen zoo vermoeid, zoo verzadigd van ernst, dat het jeukt naar wat anders, naar de straat, naar de lucht. Van de honderd is er niet één die de minste aandacht aan het orgel besteedt en als zij het deden zouden zeker die zoete winden hun menschelijkheid streelen, in plaats van geestelijke vonken in hen aan te blazen. In 't gewoel van het scheiden, in het verhaal van de troostelijke dingen die men door Gods genade tezamen heeft gehoord, in 't vragen naar eikaars gezondheid, in het beklagen van 's naasten lief en leed, raken de orgeltonen de koude kleeren niet van den hoorensmoeden hoop, die de kerk uitdringt. Leeraar en Kerkeraad geven reeds het voorbeeld door naar betere bezigheden te trekken, ondertusschen is de psalm met zijn drie of vier verzen in alle vaten van de kunst vergoten en wanneer het den orgelist niet gelegen komt een tweede aan te heffen, droomt hij verder. Maar wat een ontstichting vloeit uit dit orgelmisbruik. Het dient tot vermaak van de gemeente. Het is eenzelfde redenlooze ijdelheid als het begraven der dooden, met den wereldischen pronk van haar schilden en afkomsten. En al willen sommigen daaruit het orgelmisbruik voorstaan, het eene vuil wascht het andere niet. Het is geen argument voor onpartijdige verstanden, verlicht genoeg om door het duister van een lange gewoonte te zien, en hart genoeg hebbend om die te dur\'en afkeuren. Hoewel zij niet meer van die luyden zijn, die de muren of pilaren van het kerkgebouw eenige heiligheid toeschrijven, daar er niets Goddelijks is in hout of steen, zoo kan er toch nooit de wereldsche weelde en wellust in voegen. Van sommige plaatsen weeli Huygens dat er kamerspelen in het kerkgebouw zijn gepleegd. „Kan men iets ergerlijkers denken? " roept hij uit. Onze muziek zijnde een gedeelte van het kamerspel, spreekt niet stichtelijk, voldoet alleen de lust der ooren en Gods , Huis wordt er door bezoedeld. Stel u voor, dat iemand „nauw gehuist zijnde", z'n vrienden op een grooten maaltijd wil onthalen. Wie kan de gedachte verdragen dat de kerk er voor gebruikt wordt? Maar nu noodigt mij dagelijks de overheid op haar kosten in; die kerk, op een uur of twee muzieks. Is het niet hetzelfde? Is er onderscheid van wellust in wat liefelijks te zien, te smaken of te hooren? Wij slijten den üjd in onze ijdelheden, op diezelfde plaats waar wij Gods straf er over afbidden. Hij noemt het ergerlijk, omdat het belachelijk' is, in de kerk een stuk van den Godsdienst te beginnen als men naar huis gaat Het is een nieuwe tafel dekken voor gasten, die wel gevoed van tafel scheiden. Huygens strijdt tegen het openbaar kerkelijk misbruik. Mag hij het anders noemen? Tegen het kerkbedrog, legen den stichtingloozen, den gansch ontstichtenden orgelzang. Over den oproep, 's avonds om zes uur met een statig geschat van pijpen, is hij ook lang niet te spreken, maar daar we ons bezig houden met den strijd om het orgel in den eeredienst, laten we dit rusten.

Na den weg van orgelmisbruik afgeslagen te hebben, baant hij een pad naar orgelgèbruik. Men kan den kant opgaan „in een saeck die soo licht om laeten is", schrijft hij n.b. zelf (Huygens a.w. p. 33), van de Fransche Kerken. De pijpen uit de kerk keuren en over het gebruik er van onder de gemeente niet meer spreken. Een zachter middel zou men kunnen voorstaan. Aangezien de nu staande orgels prachtgebouwen zijn, ze wel in de kerken laten maar onaangeroerd. Voor het gevaar dat zwakke gemoederen uit het verblijf van het paapsche kerktuig ergernis zullen trecken, acht hij het beter de orgels geheel te sloopen. En zoo uit harten en oogen te brengen. Al was het alleen maar om het praatje de wereld uit te helpen, dat de Gereformeerden blij waren met de witte muren van de tempelen, wier beste sieraad eenvoud is, nog door beschilderde paneelen en vergulde fluiten kinderachtig op te pronken. De liefhebbers en kloecke meesters van het orgel moeten hem niet verdenken, hun oefeningen in vermaak en tot voordeel uit te willen roeien zonder meer. Hijzelf strijdt hierin tegen de zoetste zijner genegenheden. Maar in deze zaak stelt hij zich als vóór de kerkdeur en bidt en vermaant, vele goede luyden' swackheden ten geval, dat uit die kerk mag gesloten blijven, hetgeen ondienstig ja schadelijk is voor het Godshuis. Buiten het kerkgebouw zal er wel plaats genoeg zijn om aan de eerlijke lusten tot de muziek te voldoen en de kloeke meesters mild te loonen. Zie maar naar Italië, Frankrijk, Engeland en elders. Zou het de zaak zelf niet waard zijn? Het orgel is in alle deelen het volmaaktste maaksel van al hetgeen door menschen in het uitspreken van tonen is voortgebracht. Zeker hij stelde zich voor de kerkdeur, maar is het daarachter in orde? Neen. In de godsdienstoefening is iets in hooge mate onstichtelijk. De gemeentezang! De voorzanger, de man die om heel de schaar te dirigeeren den pikstok voert, kan den rechten sang niet houden. Wee hem, wanneer hij het wreede, strijdige geschil in den zang wil te boven komen, hij zal zich nog te berste schreeuwen. Die toestand was ontstaan doordat de eenvoudigen geen raad wisten met Datheens berijming, gezongen op de wijzen van Bourgeois en Maitre Pière. (Men kan zelf de moeilijkheid voelen, door een paar psalmen van zijn berijming te zingen.) Zij wilden echter niet den troost van de heilige woorden ontberen en vervingen de noten die hen het bezwaarlijkst vielen door andere. Zij waren daar zoo aan gewoon als aan hun ambacht en niet daaraf te drijven. Zonder op den voorzanger te letten, begonnen ze iets vroeger of later. Men tastte vaak leelijk mjs in het op juiste toonhoogte beginnen. HIet liet zich dikwijls hooren, alsof er meer gehuild en geschreeuwd dan gezongen werd. „De Toonen luiden dwars ondereen, als gevogelte van verscheiden bekken. De maten strijden als Putemmers, d'een dalende soo veel als d'ander rijst. (Huygens a.w. p. 110.)

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 18 juni 1937

De Reformatie | 8 Pagina's

MUZIKALE KRONIEK

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 18 juni 1937

De Reformatie | 8 Pagina's