GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

VAKWETENSCHAP EN PRAKTIJK

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

VAKWETENSCHAP EN PRAKTIJK

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

De studie der geneeskunde.

II.

Zooals wij in het vorig artikel zagen is de aanwas van het aantal artsen de laatste jaren zeer toegenomen. De uitbreidingsbehoefte, het aantal artsen dat er meer geplaatst kan worden door de vermeerderde bevolking, wordt becijferd op 58. Zooals ieder weel is het aantal artsen dat elk jaar afstudeert echter grooter, hierbij moet men wel bedenken dat door overlijden, pensionneering of neerleggen der praktijk er jaarlijks ook een aantal ai'tsen afvloeien. In het algemeen wordt de praktijk vóór het 65ste jaar neergelegd, en eerst dan ontstaat een z.g. vervangings-behoefte.

De sterfte onder de artsen is groot en overtreft in verhouding die van de andere mannelijke bevolking. Volgens de sterfte-statisüeken zouden er in de laatste tien jaren 44 medici per jaar overleden moeten zijn, in werkelijkheid was dit aantal per jaar 80 a 90. In de laatste jaren blijken er gemiddeld 70 werkkringen open te komen door het overlijden van artsen jonger dan 65 jaar, terwijl er door pensionneering of neerlegging der praktijk 60 a 65 plaatsen per jaar vrij komen.

Maar de aanwas is de laatste jaren beduidend meer dan bet aantal opengekomen plaatsen, n.l. de laatste jaren behaalden 321, 349 en 349 studenten het arts-diploma.

Het aantal artsen dat de eerste jaren zal afstudeeren kan men vrij nauwkeurig berekenen als men het aantal ingeschrevenen aan de Universiteiten als uitgangspunt neemt. In 1940 zou het aantal artsen te stellen zijn op ruim 6600, d.i. 73 artsen per 100.000 inwoners, of één arts op 1360 inwoners.

De gevolgen van deze toename zullen blijken uit het grooter aantal artsen dat niet aan het minimum inkomen kan komen. In 1934 was van iedere acht artsen die de praktijk gedurende tenminste vijf jaren hadden uitgeoefend, één arts niet in staat uit dien hoofde een redelijk inkomen te verwerven. In 1940 zal deze toestand zich verergerd hebben zoodat van iedere vijf artsen één arts niet de minimum inkom en7grens bereikt zal hebben.

Men heeft zich misschien reeds afgevraagd: wij zijn toch een koloniale mogendheid? Kunnen onze koloniën dan deze overtollige artsen niet een ruim en pradilig arbeidsveld verschaffen? Het aantal artsen werkzaam in Ned. Oost-Indië was in 1934 plm. 1300, waaronder 500 arisen die alleen in het bezit waren van een z.g. Indisch diploma, d.i. een artsdiploma in Indië behaald en alleen rechtgevend op praktijk-uitoefening in Indië. Dit in Indië opgeleid aantal artsen is vrij aanzienlijk en het laat zich aanzien dat dit percentage zal stijgen.

De subcommissie geeft als haar meening te kennen dat Indië jaarlijks 40 jonge Nederlandsche artsen ter vervanging van afgevloeide functionarissen kan gebruiken. Bovendien is Indië niet meer de kurk waar het Moederland op drijft en spelen de sleclite economische omstandigheden in onze overzeesche gewesten een voorname rol.

Waar we dus zagen dat de toestand momenteel zoodanig is, dat het evenwicht tusschen vraag en aanbod der artsen zeer labiel, wankel is, dan rijst de vraag of hierin verandering of zelfs verbetering is te brengen.

Nu is een gedeelte der subcommissie van oordeel, dat een „numerus clausus" moet worden ingevoerd, d.w.z. dat de minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen na ingewomien advies het maximum aantal studenten aangeeft dat tot de studie kan worden toegelaten. De gelukkigen die dan zouden worden toegelaten tot de studie der geneeskunde, zouden dan zijn de z.g. top-leerlingen, de uitblinkers van de eindexamens. Hieraan zijn o.i. groote gevaren verbonden, daar de praktijk heeft uitgewezen, dat niet alleen gaven van verstand, maar ook andere gaven noodig zijn. Hoe vaak gebeurt het niet dat een eindexamen goed afgelegd wordt en de struikelingen reeds beginnen met het eerste academische examen. Daarom lijkt ons het idee dat Dr Hulshoff Pol oppert (aanhangsel van het meergenoemde rapport) veel aantrekkelijker. De toelating tot de geneeskundige studie zou zoodanig geregeld moeten worden:

Ie. dat zij die door hun geestelijken aanleg als het ware aangewezen zijn tot hoogere studie, tot de universiteit dienen te worden toegelaten.

2e. dat een tekort aan fondsen geen reden mag zijn, dat deze geestelijk begaafden hun roeping niet kunnen volgen.

3e. dat ook anderen dan de meest begaafden de universiteit moeten kunnen bezoeken, doch deze in tegenstelling met de begaafden ten volle de kosten van het onderwijs zullen hebben te dragen.

4e. dat er evenwicht kome en blijve tusschen het aantal bezitters van academische en andere graden en de behoefte in de maatschappij aan afgestudeerden.

De moeilijklieid is hier natuurlijk, het verschil tusschen de begaafden en de minder begaafden aan te geven. Het is de bedoehng van Dr Pol om de minder begaafden veel meer te weren dan tot nu toe het geval was. In de praktijk is men hier echter reeds aan toe, het aantal eerste jaars studenten dat zakt voor het propadeutisch examen (eerste gedeelte candidaatsexamen) is zeer groot, met als gevolg een afvloeiing na een of meer bij herhaUng mislukte pogingen.

In theorie zijn wel verschillende mogelijkheden naar voren te brengen, maar in de praktijk zal dit zeker tegenvallen. Terecht merkt Dr Pol op, dat het universitaire onderwijs ten allen tijde door de eeuwen heen opengestaan heeft voor een ieder, ook vreemdelingen, die om welke reden dan ook, zich geestelijk verder wenschen te bekwamen. Het zou dan ook een groote fout en een stapi terug zijn wanneer deze vrijheid werd opgeheven.

De toekomst van hen die zich dit jaar zullen laten inschrijven als student in de geneeskunde en klaar kunnen komen in de jaren 1943—1944, ziet

er somber uit. We zijn er ons wel van bewust dat ook van andere academisch gevormden op de arbeidsmarkt slechts een gedeelte werk zullen krijgen. Stellen we (met de samenstellers van het rapport) de vraag naar arbeidskrachten in een bepaald beroep gelijk aan 100, dan zullen er in de eerste jaren zich aanbieden van rechtsgeleerden 195, tandartsen 345, natuurkundigen 200, scheikundigen 320, apothekers 350, leeraren 260, veeartsen 125—160, ingenieurs 180. In het algemeen is het aanbod twee maal zoo groot als er vraag is naar arbeidskracliten.

Maar met de categorie van artsen staat de Volksgezondheid in nauw verband. Een te veel aan artsen zal zich op den duur moeten wreken op 't publiek en de mogelijkheid is niet uitgesloten, dat een goed Hollandsch spreekwoord (waai- het gaat over honden en hazen) zou bewaarheid worden.

Samenvattend komen we tot het volgende. De toekomst der artsen in Nederland is somber. De uitbreidings- en vervangingsbehoefte is kleiner dan de aanwas van afgestudeerde artsen.

De volksgezondheid eischt geen verdere uitbreiding van het aantal geneeskundigen.

Laat daarom ieder die tot arts opgeleid wenscht te worden zich nauwkeurig afvragen waarom hij (of zij) dit gaarne wenscht. Alleen hij die uit „roeping" (laten we het zoo mogen noemen) dit wenscht, heeft kans van slagen en niet degene voor wien het materiëele voordeel primair is, want dan zal desillusie niet uitblijven.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 2 juli 1937

De Reformatie | 8 Pagina's

VAKWETENSCHAP EN PRAKTIJK

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 2 juli 1937

De Reformatie | 8 Pagina's