GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

PERSSCHOUW

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

PERSSCHOUW

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

Ds Popma over den aanval van Prof. Hepp.

Verleden week moest wegens plaatsgebrek het artikel an Ds Popma worden afgebroken. We geven thans het vervolg:

Met eenige verwondering vraagt men zich af, waarom Prof. H. volkomen negeert de breede passages, die Prof. Schilder in „Christus in Zijn lijden" daaraan wijdt in verband met het boek „Prediker".

Broederlijke liefde eischt toch volledigheid In de weergave van de zienswijze van een tegenstander!

Zoo staat het vast, dat alles wat Schrift en belijdenis leeren over de gaven der gemeene gratie, door Prof. S. ten volle worden gehandhaafd.

Waarom maakt Prof. S. dan bezwaar tegen den term „gratie"?

In dit verband — in ander verband komen andere bezwaren, maar Prof. H. gaat daar niet op in — ligt het bezwaar tegen den term gratie hierin, dat ze den nadruk legt op wat ons nog gelaten is, op „vergunning" in plaats van op de „taak" die er is.

De vraag v£in onze taak in de wereld wordt zoo een kwestie van wat mag of niet mag, en niet één van wat moet. Mogen en moeten worden er door — mogelijk onbedoeld, maar met practisch dikwijls funeste gevolgen — gescheiden.

Wie de cultuurvraag gaat bespreken en zijn uitgangspunt neemt in vergunningen, die ons nog gelaten zijn, gaat scheef.

Met vooropstelling van de gave der gemeene gratie als iets, waaraan niemand twijfelt, betoogt Prof. S., dat het gemeen mandaat, de gemeene roeping allen nadruk moet ontvangen, zóó zeer, dat de laatste term beter bruikbaar is dan de eerste.

In Refwrmatie-artikelen van enkele weken geleden die door prof. H. niet gebruikt konden worden, komt een reeks argumenten uit ander gedachtenverband, dit betoog versterken. In liet nummer van 5 Nov. sprak ik er ovtr. Maar hoe zwaar de nadruk ook valt op de gemeene roeping, de gemeenschappelijke gaven Giods aan boozen en goeden, en de Jdeine overblijfselen worden niet geloochend.

De gemeene roeping vloeit voort uit, d.i. 'vindt haar grond in het werkverltond: God doet den mensch geen onrecht, wanneer hij eischt en blijft eischen ook na den zondeval. Dat is heel iets anders als zoo zeer zien naar 't werkverbond, dat de gemeene gratie wordt ontkend.

Hiermee geloof ik aangetoond te hebben, dat door prof H. beschuldigingen zijn gelanceerd zonder het bewijs te leveren.

Zooals ik bij de beide vorige brochures kon zeggen: er is. geen aanleiding het vertrouwen in het onderwijs aan V.IJ. op te zeggen, want prof. Hepp heeft zich vergist, toen hij zijn collega's befachuldigde van afwijken van de belijdenis, zoo mag ik nu concludeeren: het onderwijs aan onze Theol. Hoogesohool te Kampen verdient nog ons volle vertrouwen.

Dat aUeen was de vraag, die ons hier bezig hield.

Dat ik het in sommige dingen met ds de Graaf niet eens ben, doet hier niet ter zake; evenmin dat ü niet kan overzien op dit oogenblik of de voorslag van prof. Schilder in alle opzichten een verbetering is. Prof. Schilder is immers nog niet uitgesproken.

Maar dit staat m.i. vast: zoowel ds de Graaf als prof. Schilder onderschrijven de drie „punten van Kalameizoo", dat er een genade of gunst Gods is jegena de menschheid in het algemeen, dat er een beteugelingi van de zonde is in het leven van den enkelen mensch en in de samenleving en dat het mogelijk is, dat de onwedergeborenen „burgerlijke gerechtigheid" doen.

Ten overvloede wil ik dat nog eens aantoonen:

Ds de Graaf zegt met klem op de centrale oude - lingen-conferentie te Arnhem 1936, dat hij de zaak handhaaft, maar zich keert tegen den term algemeene genade. Prof. Schilder heb ik reeds geciteerd, nu wijs ik alleen op de zinsnede: „dit is het geheim van de gemeene gratie (naast het gemeene oordeel) in het vraagstuk der cultuur. Het leven is nog niet in hel- en hemelvormen uiteengegaan.... Zoo is er de mogelijkheid door Christus' regeering, die alles inbindt tot den jongsten dag, mogelijkheid van een gemeenschappelijk werken aan één cultuurfragment, dan hier, dan daar door wie God dient èn door wie Hem niet dient". (Jezus Christus en het cultuurleven, pag. 266).

'k Zou hier ook willen wijzen op uitspraken van prof. Vollenhoven en prof. Dooyeweerd, die door prof. Hepp niet worden genoemd, al zou er, gezien vanuit de gedachtengang, die zich meent te moeten keeren tegen ds de Graaf en prof. Schilder, alle aanleiding toe bestaan, 'k Zal mij beperken tot het noemen vein de vind-plaatsen. Prof. Dooyeweerd: De wijsbegeerte der wetsidee. Boek III, pag. Vil en 't zelfde werk pag. 448. Prof. Vollenhoven: Het Calvinisme en de reformatie der wijsbegeerte, pag. 45—47.

Eenstemmigheid heerscht op dit punt. Allen nemen aan dat er, om 't heel algemeen te zeggen: gemeenschappelijke gaven Gods zijn (genade, gunst, goedheid, of hoe men het ook omschrijft) aan geloovigen en ongeloovigen.

Verschil van meening is er slechts op de volgende punten:

Ie. is de term „gemeene gratie", „algemeene genade" juist, of moet deze uitdrukking door 'n andere vervangen worden óf op practische gronden om misverstand te voorkomen, (b.v. omdat 't woord gratie den indruk wekt te doen te hebben met vergunningen, zoodat de vraag der roeping wordt vervangen door die van wat mag of niet mag) óf op dogmatische gronden in verband met het uitgangspunt in het werkverbond.

Hierby duikt het volgende punt op : 2e. wat is de rechtsgrond der gemeene gratie. Hierbij moet gesproken over de algemeene genade en het Kruis van Christus èn het Koningschap van Christus en de gemeene gratie.

3e. is het punt te spreken van ., terreinen" van algemeene en bijzondere genade, alsof de geloovige nu eens zich bevinden zou op 't eene terrein om dan over te stappen op 't andere. Heeft de voorstelling aangaande de gemeene gratie, zooals die gemeengoed geworden is in onze kerken, niet een zeker dualisme geschapen van natuur en genade in veler levenspractijk èn is de twee-terreinen-leer daarvan oofc al of niet bedoeld de oorzaak?

4e. verdient het geen aanbeveling 't uitgangspunt voor de bespreking dezer vragen te zoeken in de ambtsgedaohte van Zondag 12 der Heidelb. Catech., zooals ook de medewerker aan „Credo", Dr Hommes, 't heeft verdedigd in stellingen?

't Delbat over deze vragen bedoelde aan Kuyper's wensch tegemoet te komen, dit leerstuk nader uit te werken. Een loochenen van de leer der algemeene genade zag niemand er in.

Zelfs de gescheiden broeders in Amerika, waar door de loochening der gemeene gratie een schisma ontstond, moesten erkennen, dat in Holland van zulk een loochening geen sprake was.

Ze formuleerden 't zoo — waarbij begrijpelijkerwijs de hoop op steun den vorm der formuleering beïnvloedt —•: „dat men nog niet is, waar men wezen moet en nog niet bereid is om geheel en al met de leer der gemeene gratie te broken."

Tot zoover Ds Popma, dien ik dank. Op „Kalamazoo" heb ik overigens wel eenige critiek. Maar dat Is net zoo bij menig besluit van een gereformeerde synode in Nederland.

Het oordeel van „De 'Wachter":

Ds Rietberg schrijft in „De Wachter":

Wie aandachtig nagaat wa-t Prof. Hepp hier zegt, merkt op, dat deze hoogleeraar niet zegt, dat Prof. Schilder 'Gods Woord of de gereformeerde belijdenis tegenspreekt. Wat hy constateert is dit: dat zijn collega in Kampen zich niet houdt aan de voorstelling, die, naar de meening van Prof. Hepp, de gereformeerde dogmatiek tot dusverre gegeven heeft.

Maar gaat het dan aan om van de opvatting van Prof. Schilder, waartoe ook het stuk van het werkverbond behoort, te zeggen, dat deze „Niet door Schrift en belijdenis gedragen" wordt? (pag. 88).

Even verder:

Op de vraag, of Prof. Söhilder inderdaad afvrijkt van onze beste theologen, moet geantwoord worden: Prof. Hep'pi zegt dit wel, maar heeft het niet bewezen Dit te bewijteen zal hem ook zwaar vallen.

Hierna citeert Ds R. Kuyper en Bavinck. Vervolgens lezen we:

Bij deze citaten zal ik het op het oogenblik maar laten. Zijl doen ons wel zien, dat Prof. Schilder in hoofdzaak op dit punt redeneert, gelijk Bavinck en

Kuyper geredeneerd hebben. Tegenover hetgeen Prof. Hepp in de 4de brochure van hem zegt, moest ik dit even aantoonen.

Nu spreekt het vanzelf, dat Prof. ïïeppi die citaten reeds lang kent, dat hij zeer goed vreet, wat onze groote godgeleerden gezegd hebben. Voor hem weis het niet noodig citaten te geven. Niet graag zou ik zeggen, dat Prof. Hepp het niet weet, en In zijin brochure zijn onkunde blootlegt. Dat Prof. Hepp de dogmatieken van Bavinck en Kuyper kent, staat vast.

Maar dan klemt voor mij de vraag nog des t© meer: waarom komt hij met dezen aanval?

Dat bijl zichzelf tegen beter weten in blootgeeft, is natuurlijk niet aan te nemen.

Evenmin, dat hiji zijn naam als wetenschappelijk man zou willen verspelen.

Wat is het dan wel?

Aan het slot van zijn brochure roept bijl Ds de Graaf en Prof. Schilder toe: „Helpt bouwen!"

Maar hoe kan dat? Wat die twee doen, noemt hij , , aibreken". Hoe kunnen zij dan helpen bouwen. Dan moeten zij zeker eerst Prof. Hepp als architect beschouwen en bouwen naar zijn lijin. Doch zullen in dat geval anderen niet zeggen, dat de „afbraak" dan juist begint?

Het spijt me, dat ik zóó schrijven moet. Maar ik begrijp niet, wat deze brochure eigenlijk wil.

In zijn nieuwe blad „Credo" heeft Prof. Hepp verleden week gezegd: „Ik heb niet dan na rijp beraad tot de uitgave van mijn brochures besloten. Ik heb ze zonder overhaasting geschreven...." Gaarne neem ik dit aan, maar betvrijfel toch zeer sterk of dat beraad wel rijp genoeg geweest is. Het had zóó rijrp moeten zajn, dat deze brochure in de pen gebleven was. De uitgave lijkt mij inderdaad nog vrucht van overhaasting te zijn.

„Te zijiner tijd hoop ik te spreken", zegt Prof. Hepp in „Credo".

Daar ben ik nu al bang voor. We spreken m.i. tegenwoordig veel te veel. Wij moesten wat meer kunnen zwijgen.

Tenminste in het publiek, om niet door al ons praten onze menschen koPiSchuw te maken, en hen te doen vragen: hebben wij nog wel een belijdenis? En wordt deze nog gehandhaafd?

Als ik iets te zeggen had, zou ik dit zeggen: „Mijtie heeren, oefen u in het zwijgen in het publiek, maar ga eens bij' elkander aan tafel zitten, en bespreekt de onderwerpen met elkander en tracht zoo samen verder te komen in het verstaan van de waarheid Gods. Daar zouden onze kerken wel bij varen."

Wat thans geschiedt, acht ik verderfelijk voor onze kerken.

Misschien zal iemand mij vragen: maar zvrijgt ge dan zelf niet over deze zaak? waarom

Omdat ik niet zwijgen mag.

Nu Prof. Hepp weer gesproken heeft en een dienaar des Woords en een hoogleeraar van onze Theologische Hoogeschool den volke voorstelt als afbrekers, als menschen, die dingen leeren in strild met Schrift en belijdenis — nu zou zvrijgen instemming beteekenen.

En daarvoor wensch ik bewaard te blijlven.

Hoe hoog ik Prof. Hepp ook acht, wat hij nu doet, zijn spreken over afwijking van Schrift en belijdenis, zijn alarmgeroep over „dreigende deformatie" moet ik zeer beslist afkeuren.

Welke nuttigheid heeft deze brochure?

Ook Ds Rietberg dank ik. De poging om „de Wachtergroep" mee te krijgen, is nog niet gelukt. Wat mij uit wetenschappelijk oogpunt verblijdt.

Prof. Kuyper ook al inblazer van onzuivere lucht?

Ds D. Zemel heeft de moeite genomen, bij Prol. ICuyper een citaat te vinden, dat Prof. Hepp tot nadenken brengen kan. In „Gorcumsche Kb." schrijft hij:

De vorm is ditmaal in ieder geval beter uitgevallen dan vorige keeren. We behoeven nog niet mee te zingen in het koor, dat we hier een voorbeeld hebben van broederlijke polemiek, een model van polemiek, gelijk ze onder broeders behoort te geschieden, want we meenen, dat daartoe iets meer noodig is dan een eenigermate fatsoenlijke manier van schrijven, b.v. goed kennis nemen van het standpoint van de bestreden broeders, rustige overweging van hun gedachtengang, iets meer broederlijke liefde, welke misschien eerst eens persoonlijk contact zou zoeken, enz. maar toch is er wat de toon betreft vooruitgang te constateeren. En dat verheugt natuurlijk.

Helaas wordt die vreugde aanmerkelijk getemperd door de beschuldigingen, die deze brochure wederom bevat. En al worden die beschuldigingen Ikeurig in watten verpakt, op het pakket staat nochtans te lezen: Dreigende Deformatie. En dan geef ik niet veel meer voor die zachte en blanke watten. Vooral niet, als ik de namen ontdek van degenen aan wien het pakket verzonden werd. Het zütn de namen van Dis S. G. de Graaf en Prof. K. Schilder. Zijn dat nu mannen die ons aangewezen moeten worden als deformateurs van het Gereformeerde leven?

Waren deze dingen niet te ernstig, we zouden er hartelijk om lachen. Te ernstig. Want deze mannen wordt maar even in de schoenen geschoven, dat zij aan de algemeene genade het karaJkter van genade ontnemen, in feite, dat zij dus loochenen de waarheid der gemeene gratie.

Reeds het materiaal, dat Prof. Hepp ons biedt, toont ons, dat hij bij dit in de schoenen schuiven meer optreedt als St. Nikolaas', die surprises uitdeelt, dan als vrouwe Justitia, die recht spreekt, waarbij deze Sint nog geen eens een goeie Sint is. Want indien hij van Ds de Graaf aanhaalt de volgende stelling: „Er kan naar de Schrift niet gesproken worden van de algemeene genade in dien zin, dat er genade bij God zou zijn voor de ongeloovigen", is het wel zeer simpel om daaruit een afwijking van de Gereformeerde confessie te construeeren.

Want deze zelfde Ds de Graaf heeft eerst verklaard, dat hij onder genade alleen verstaat de verbeurde gunst, die God in Zijn verbond slechts aan de Zijnen schenkt, zoodat hij' de term „algemeene genade" verwerpt en wil spreken van een zekere goedheid, die God aan de ongeloovigen bewijöt.

Laat Ds de Graaf dat mis hebben, laat zijn opbouw van de leer der gemeene gratie niet deugen, laat zijn omschrijving van het woord genade als verbeurde gunst onjuist zijn, omdat de Schrift meer beteekenissen ikent, daarmee is iemand toch nog geen deformateur. Hoogstens kan men zeggen: U vergist U, broeder, laten vriji er eens rustig een avond samen over praten en onze gegevens toetsen, of sta mü' toe U eens schriftelijk mijn standpunt nader uiteen te zetten. Doch dan gaat men geen brochure schrijven met als opschrift: Dreigende Deformatie. Al besluit men die met de lieve uitnoodiging om samen te bouwen, na al het voorafgaande is dit slechts de laatste bittere scheut, die de beker doet overloopen. Stel dat twee metselaars samen aan het werk zijü. De een komt eens kijken bijl den ander en steekt direct van wal met een: Is dat metselen, man er deugt niets van, je muurtje is net naast het fundament en als er een hond tegen aanloopt valt het om. En neemt dan een breekijlzer en sloopt het muurtje en geeft den bouwer ervan en passant een paar flinke opstooters en zegt daarna plotseling: Wil je een sigaret van me opsteken en ziülen we nu eens samen gaan bouwen onder mijn leiding; dan Ikan een kind begrijpen, dat er meer kans is, dat er doeden vallen, dan dat ze naast elkaar aan het werk gaan. Dat is de methode van Prof. Hepp. Straks klaagt men nog ten overvloede, dat deze methode zoo weinig resultaten afwerpt. We leven in een dwaze wereld.

Eü zeker handelt men niet op zulk een manier, wanneer in werkelijikheid de klacht over dreigende deformatie uit de lucht gegrepen is. Laat ik maar eens enkele voorbeelden geven. Het wordt door Prof. Hepp als een groot euvel aangeduid, wanneer er beweerd wordt, dat de overheid niet regeert bij de gratie Gods, maar biji de gratie van Christus. Is dat nu zulk een groote dwaling, wanneer de Heer© Jezus zelf zegt, dat hem gegeven is alle macht in hemel en op aarde en onze Catechismus verklaart, dat Hijl is' het hoofd der Christelijike kerk door Wien de Vader alle ding regeert? Een dergelijke dwaling zal toch heusch niet onze kerken in den afgrond storten. Verder neemt de schrijver het zeer ikwalijfe, dat de algemeene genade beschouwd wordt als een uitlooper van de genade in Christus'. Wie nu weet, hoe moeilijk het is ook maar aan te duiden de verhouding tusschen de algemeene en de bij'zondere genade, tusschen de algemeene genade en het kruis van Christus; wie bovendien nog weet, hoe zelfs Kuyper wel niet van uitlooper spreekt, maar toch dit neerschreef: „In dien zin dient derhalve erkend, dat de gemeene genade slechts een uitstraling^) is van de particuliere genade, en dat al haar vrucht in de particuliere genade invloeit", (Gemeene Gratie I 224) wordt dubbel voorzichtig, eer hij in zulk een materie een oordeel gaat uitspreken over zijn naaste. Vervolgens wordt speciaal Prof. Schilder verweten, dat hiji de verkeerde opvatting zou huldigen, dat het verbond Gods met den mensch tweezijdig zou zijb. Dat is voor Prof. Hepp een bewijis, dat de fijne puntjes van de Gereformeerd© leer slijtage beginnen te vertoonen. Nu lezen we echter in „Hamabdil", geschreven door Prof. H. H. Kuyper in 1907, door dezelfde Prof. Kuyper, die in „de Heraut" van 21 Nov. 1937 o zoo daükbaar is voor den nuttigen voorlichtenden arbeid van Prof. Hepp in zijh brochures, het volgende: „Juist in de verbonds gedachte komt dat zoo schoon uit. Want een verbond is nooit eenzijdig, maar altüd tweezijidig; het onderstelt, gelijk ons doopsformulier terecht zegt, altijd twee deelen of partijen, die met elkaar handelen", (bl. 56). Is Prof. Kuyper nu een deformateur? Toch zeker niet. Dan is Prof. Schilder het evenmin. Maar wordt het aldus niet zeer droevig, dat men heden voor dreigend© deformatie gaat uitgeven, wat vroeger rustig gerekend werd te behooren biji de bekende Gereformeerde schatten, dat men met verloochening van eigen geschrift zulk gedoe nog gaat bejubelen? Soms krijgt men den indruk, dat Barbertje, het kost, wat het Ikost, moet hangen.

Aan Johannes Calvijn.

Uit „Opbouw":

Een tien voor die beurt. Op de lagere school leert men al, dat de 3 grote hervormers der 16de eeuw zijn: Luther, Zwingli en Calvijn. En op catechisatie Ieren wij dan bij kerkgeschiedenis ook nog, dat Calvijns grote werk de Institutie heet. En wat is er nu in Amerika gebeurd? Daar kreeg een uitgeverij van een vereniging kortgeleden, dus in den jare 1937, een brief van de volgende inhoud:

Aan Johannes Calvijn, schrijver van de Institutio Westminster Press te Philadelphia.

Geachte Collega,

In de jongste zitting van het bestuur van ons genootschap werd besloten in de lijst der ereleden Uw naam op te nemen als auteur, die op bijzondere wijze tot verrijking' van de hedendaagse litteratuur hebt bijgedragen. —

En dan volgt er nog de mededeling, dat het diploma van erelid zal worden overgezonden en geen kosten meebrengt.

Voorts wenst het bestuur den schrijver een toenemend resultaat met zijn letterkundige arbeid.

De uitgeverij vindt het maar beter de naam van de vereniging te verzwijgen. Dat ben ik met haar eens. Maar ze krijgt van ons even goed een 10 voor die geschiedenis-beurt.


1) Spatiëering van Ds Zemel.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 10 december 1937

De Reformatie | 8 Pagina's

PERSSCHOUW

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 10 december 1937

De Reformatie | 8 Pagina's