GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

PERSSCHOUW

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

PERSSCHOUW

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

Hnmor.

Dr C. N. Impeta schrijft in „Geret. Kbl. Dr. en Ov." iets over de samenstelling der synodale commissie inzake de bekende meeningsgeschillen:

Mij dunkt, uit 't hoogleerarental liad men nauwelijks gelukkiger keus kunnen doen.

Engeland en Duitschland kwamen helaas niet aan de ronde tafel; Hepp en Schilder komen er gelukkig wèl.

En de humor van Ridderbos zal elk dreigend brandje blusschen.

Me dunkt, indien dr Impeta meent, dat de dreigende brandjes met ietwat humor te blusschen zijn, dan heeft hij daarmee erkend, dat de kwesties, waarover in 1936 zooveel te doen geweest is, niet zoo gewichtig zijn, als velen, en ook hij zelf blijkens zijn „Zelfonderzoek n o o d- z a k e 1 ij k" (wat geen mensch betwistte) gemeend of gesuggereerd hebben.

Maar als hij dat thans met ons eens geworden is, is het beter, dat hij het niet uitslaan van eenigen brand niet aan 'n sprankeitje humor dankt, maar aan het doorbreken van de waarheid. Dat dit, dank zij de op de icwesties ingaande pers reeds zóó krachtig geschied is, dat ook dr Impeta alleen maar „brandjes" ducht, bewijst, dat, indien er vrede komt, het niet ligt aan iemands humor van een paar weken, maar aan het onderzoek van schrijvers (ook van prof. Ridderbos) gedurende jaren. Gelukkig heeft de Geest de Gereformeerde Kerken niet verlaten; vandaar, dat ze niet van wat humor afhangen.

„Zeg eens aaaa...."

Terugkomende op mijn artikel van enkele weken geleden, schrijft ds J. Douma in „Friesch Kbl."--enkele onjuistheden.

Nununer 1:

Tegen mijn schrijven in het „Friesch Kerkblad", nu een paar weken geleden, dat de Generale Synode toch uitspraak zal doen in de zgn. leergeschillen, heeft prof. Schilder in „De Reformatie" van 11 en 18 Augustus heel wat bezwaren ingebracht.

Niet waar, ik heb slechts gezegd, dat de uitspraak, die ds Douma de synode in den mond gaf óf al te simpel, óf verkeerd was; dit laatste dan inzake het verbond (als ware dit opgericht met de uitverkorenen).

Wat de klacht over zijn partijdigheid beti-eft, merkt as Douma op:

Vooreerst liomt prof. Schilder nog eens terug op zijn klacht over mijn „partijdigheid", die dan moet gebleken zijn in m ij n bizondere belangstelling voor het te wachten rapport der twee (n.l. prof. Schilder en prof. Vollenhoven), terwijl anderen meer riepen om het rapport der vijf.

Mag ik dan opbiechten, dat achter die belangstelling minder partijdigheid werkte dan wel de vraag van verwondering: hoe zullen die twee professoren samen een eenparig rapport klaar krijgen? Want ik meende tusschen de vele regels door, die prof. Schilder schreef ook om te pleiten voor zijn collega, te hebben kunnen lezen, dat hij het niet met prof. Vollenhoven eens is. Maar allicht is mijn vraag al beantwoord door het inmiddels bij de Synode ingeleverde rapport, en mijn meening onjuist gebleken.

Dat is dus onjuistheid nr 2. Want den vorigen keer werden prof. Vollenhoven en ik niet beschouwd als deputaten, thans wel. Tevens verraadt ds Douma, dat hij heel vreemde gedachten heeft gehad over de commissie van 8, later 7. Hij zegt: er zal wel verschil zijn tusschen de beide heeren. Nu, daaraan heeft hij groot gelijk. Ik heb met bijna ieder commissielid verschil inzake een of andere kwestie. Omgekeerd is het natuurlijk net zoo. Dat bleek wel b.v. uit de manier, waarop dr Thijs en prof. Aalders van elkaar afweken inzake het verbond. Doet echter verder niet ter zake. Ds Douma meent: de twee konden haast geen rapport samen opstellen. Maar als twee dat niet kunnen, kunnen 7 het ook niet, als in die 7 de twee zitten. Tenzij ds Douma meenen mocht, dat men de waarheid bij stemming kan uitmaken. En toch schreef hij over de commissie als samensprekingscommissie. Wat moet men nu van die zig-zag-redeneering denken?

Onjuistheid nr 3:

De hoofdzaak is echter, dat prof. Schilder mijn uitspraak bestrijdt, dat het genade verbond in Christus met de uitverkorenen is opgericht. Hij schijnt van geen verband tusschen verbond en verkiezing te willen weten.

Wel, wel. En dan heb ik herhaaldelijk betoogd, dat wie verbond en verkiezing scheidt, de verbondsleer ontzenuwt. Nog onlangs (bespreking boek prof. Aalders). En verleden jaar (bespreking dr Thijs). Als ik verklaar: het verband ligt niet zóó, dan zegt ds Douma: volgens den spreker is er geen vei'band. Gaat er vreemd uitzien. Onjuistheid nr 4:

Onjuistheid nr 4:

Nu behoef ik wel niet te zeggen, dat ik er niet aan denk, tegen de uitspraak, dat het verbond met de geloovigen en met hun zaad opgericht is, in te gaan. De Schrift leert dit zeer duidelijk. Maar do vraag is: Wie zijn het ware zaad der geloovigen?

Dat is heelemaal de kwestie niet. De vraag is: wie zijn de bondelingen?

Als dan ds Douma verder doorredeneert over Remonstranten en zoo, haal ik mijn schouders op. 't Is weei' het zooveelste geval van schijndebat. Jammer, jammer voor een man, die toch wel beter kan.

Waar springt het dyuamiet?

Het Barthianisme — men weet het — zou dynamiet leggen onder alles en nog wat (aanvankelijk zot het nog eerlijk: ook onder zichzelf, zoodra het tot een - isme zou geworden zijn). Dynamiet, fundamenten omver, bliksemschichten, enfin, we behoeven niet verder te gaan.

Toen de zware termen wat gangbaarder geworden waren, en voor het gebruik gereed, kon men er ernstige spanningen mee in het aanzijn roepen; maar de mogelijkheid van ontspanning werd toch altijd „veilig gesteld". Vandaar, dat alles nog al meeviel, ... behalve voor wie naar consequenties vraagt.

Men heeft gelezen hoe in Ned. O.-Indië er heel wat te doen geweest is om een „preek" van ds Nieuwpoort, eertijds gereformeerd, later „hersteld-verbander", nog later predikant bij de Prot. Kerk in Indië; de toespraak werd gehouden naar aanleiding van de geboorte van Prinses Irene, en de historie eindigde met ontslag van den predikant. „Woord en Geest" geeft thans den tekst der preek; we knippen er stukjes uit:

Tekst was Ex. 20 : 7. Niets minder dan het DERDE GEBOD: Gij zult den Naam des Heeren Uws Gods niet ijdellijk gebruiken, want de Heere zal niet onschuldig houden die Zijnen Naam ijdellijk gebruikt.

Hier een coupure:

Ik ben dienaar des Woords, dat aan de Kerk ter verkondiging is toevertrouwd, en krachtens mijn ambt heb ik de mond der Kerk in deze verkondiging te zijn.

Doch nu moet ik in den meest letterlijken zin verklaren, dat ik niets te zeggen heb.

Een anderen keer dan wel? Die „dienaar", komt die zóó maar uit de lucht vallen? Neen? Maar als hij dan met duizend en één vezelen aan ons allemaal vast 'zit, waarom kan hij dan den éénen keer in aardsche woorden spreken, den volgenden keer niet? Hier volgt het antwoord:

Zeker, de Kerk heeft het Woord van God te prediken midden in de wereld en ook midden in het na­ tionale gebeuren, maar alleen dan als Gods Woord daarin werkelijk zelf iets te zeggen heeft.

En daarin zit nu juist de groote moeilijkheid.

Gods Woord „midden in" wereld en nationaal leven. Prinsesjes staan daar buiten? Maar de ProtestantsChe Kerk van Indië niet? Dat gaat niet. Gods Woord heeft wel met dit, maar niet met wat anders te maken? Waar ligt de afgrenzing?

De vraag blijft zonder antwoord:

Ons, Evangeliedienaren, is eigenlijk slechts één taak opgedragen. Wij hebben de boodschap der verzoening te prediken, dat God was in Christus, de wereld met zichzelf verzoenende, doordat Hij ons de zonden niet toerekent. Een Evangeliedienaar is eigenlijk niets anders dan een boodsctiappenjongen van Christus, om dit over te brengen, en nu kan ik niet goed inzien, wat deze boodschap te maken heeft met het vei-blijdend feit, dat ons een prinses is geboren. Wat heeff eigenlijk de Kerk te maken met deze gebeurtenis Jn. onze vorstelijke familie? Ik zou verder kunnen gaan: welk verband bestaat er tusschen het Koninkrijk van God, dat de Kerk predikt, en de koninkrijken der aarde?

Deze gebeurtenis zal ongetwijfeld groot nationaal belang hebben, maar geen geestelijk belang.

„Welk verband? " vraagt de schrijver. Er is dus volgens hem wèl een zeker „verband". Maar daar zit natuurlijk de kneep. Als er werkelijk verband is, dan behoort het koninklijk huis er minstens even erg bij als ds Nieuwpoort. Een boodschappenjongen, aan wien dynamiet toevertrouwd is, is toch in elk geval ook maar vleesch, net als zoo'n prinsesje.

Natuurlijk komt het woord „luisteren" ook voor den dag — ik zat er al op te wachten: - -

Ik heb dezer dagen tot op het allerlaatste moment biddend en ernstig in mijn bijbel gezocht en geluisterd naju- een woord van God voor dezen dag, maar ik heb het niet gehoord en wat ik niet gehoord heb, daarover mag ik ook niet spreken.

In dat „luisteren" ontmoeten elkaar barthiaan en buchmaniaan. Deze spreker heeft „geluisterd" naar een niet gehoord Woord. Als de onderdompeling in het barthianisme niet zoo tragisch was, zou men er glossen over maken. Een eenzame, die zijn eigen oor zoo erg vertrouwt, dat hij den hoorarbeid der kerk van eeuwen negeert: hij moet luisteren, hij, hij... maar waar is de gemeenschap?

Spreker heeft als boodschappenjongen alleen een dreiging ditmaal over te brengen:

Alleen deze woorden, die ik u zooeven als mijn tekst voorlas, kwamen waarschuwend en dreigend voor mij staan en zij beletten mij hier meer te zeggen, . dan ik verantwoorden kan. Daarom kan mijn spreken, niet anders dan een welsprekend stilzwijgen zijn. Ik mag den naam des Heeren onzes Gods niet ijdel, dat is niet onnut en zonder zin gebruiken.

Dat wij hier in de Kerk zijn om onzen nationalen feestdag te wijden, dat kan niet zoo zijn, want daarvoor is dit huis des gebeds niet gesticht en de Kerk is er niet om de wereldsche dingen te wijden. Tenminste niet, wanneer het Woord Gods zelf niet op die wereldsche dingen op bijzondere wijze beslag legt.

Let op „wereldsch". Met „wereldlijk" schijnt het verwant te zijn. En weer rijst de vraag: Waar is de grens tusschen wel-beslag-leggen en niet-beslag-leggen; alsmede tusschen beslag-leggen-op-bijzondere-wijze èn beslag-leggen-op-algemeene-wijze?

Verder:

. De Kerk is niet de plaats, waar we uitdrukking geven aan onze nationale gevoelens en de evangeliedienaar is niet aangewezen om die gevoelens te ver-' tolken. Ik heb die gevoelens ook en ik wil ze vertolken, overal elders, waar men mij dat vraagt, maar in mijn ambt als Evangeliedienaar heb ik alleen te vertolken de barmhartigheid en genade van God in Jezus Christus.

Alsmede:

Denk niet, dat danken in de Kerk zoo eenvoudig is. Zeker, we hebben gezongen „Dankt, dankt nu allen God"! Ja, maar hiervoor, dat Hij ons in Christus altijd genadig aanziet en niet voor een gebeurtenis van nationaal belang.

Wat heeft de gemeente van Jezus Christus eigenlijk te danken dan daarvoor, dat ze van dood en duivel en hel bevrijd is door het bloed van Christus?

Eindelijk:

Wij mogen b.v. Gods Naam maar zoo niet verbinden aan Nederland en Oranje, zooals zoo vaak gebeurt.

We mogen Gods Naam niet aan de staart van onze nationale redevoeringen hangen.

Dit woord zegt: ge zult den Naam des Heeren u^ws Gods niet laten dienst doen als versiering van uw feestredevoeringen.

Gij zult God niet te pas en te onpas overal bijhalen, want gij, mensch, zijt op aarde en God is in den hemel; daarom laat uw woorden weinige zijn.

Niet „zoomaar" verbonden! Volkomen mee eens. Maar hoe staat het met 't verbinden zelf. Dit werd ontkend zooeven.

Niet „aan den staart"! Volkomen mede eens. Maar mag het dan „in den grondslag"? Dat is het eigenlijke vraagpunt.

We houden nu maar op. We vinden deze passages niet zóó „mannelijk" als een boodschappenjongen Christi betaamt. We vinden dat hij hier herinnert aan het spreekwooi'd van de kat en de heete brij. Ook als we lezen:

Het zegt, dat we in sommige situatie's dus Gods Naam ook weleens verzwijgen moeten.

Dat is nu eigenlijk het eenige, wat ik heb te zeggen.

Of:

Het gaat in de Kerk om onze verhouding tot God en niet om onze verhouding tot het vorstenhuis en vaderland.

. En als in het gebed gezegd wordt:

Wij gedenken ook uwe goddelijke ontferming, Heere, die gij daarin betoond hebt, dat gij een en andermaal in de geschiedenis van ons volk het Huis van Oranje in bijzondere wijze hebt willen gebruiken als een middel in uw hand om uw Kerk in deze landen van allen druk vrij te maken en de kennis der waarheid onder ons volk ruimte te maken.

Heere, onze God, wij weten, dat Gij vrij zijt om te verkiezen, wien Gij wilt, en te verwerpen, wien Gij wilt. Maar wij weten ook, dat Gij mensehen in uw dienst wilt gebruiken om voor uw Rijk ruimte te maken in de wereld.

O Heere, onze God, indien het ooit naar uw verborgen goddelijke verkiezing zou zijn, dat Gij daarvoor dit prinsenkind wilt gebruiken, o maak het dan ook door uw Geest gewillig om uw dienaresse te zijn,

dan gaat het me schemeren. Op zijn weg van God tot de gemeente zei de „boodschappenjongen" wat anders dan op zijn weg van haar tot God.

Dynamiet?

Aan de scheuren in den bodem kan ik 't nog niet zien.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 15 september 1939

De Reformatie | 8 Pagina's

PERSSCHOUW

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 15 september 1939

De Reformatie | 8 Pagina's