GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

HOOFDARTIKEL

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

HOOFDARTIKEL

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

IS ER EEN „TUSSCHENTOESTAND” ?

door Prof. Dr K. SCHILDER.

VIL

Dat de meening van den predikant-in-kwestie met de gereformeerde belijdenisschriften in strijd komt, niet alleen met de onze, waaraan hij gebonden is, doch ook met de buitenlandsche, is ons gebleken.

Evenwel, — iemand kan met de belijdenisschriften in strijd komen en toch gelijk hebben. Is dit soms hier het geval?

Om die vraag te beantwoorden, dienen we te vragen naar zijn argumenten.

Eén ervan willen we ditmaal onder de oogen zien. Het zal zijn argiunent aangaande „den t ij d" vrezen.

-> ^ - » * „Voor de dooden bestaat geen tusschentij d", zóó hoorden we hem reeds verzekeren, onder beroep op dr F. W. Grosheide.

Geen „tusschen-tijd", waarom niet? Omdat er paar zijn meening voor de dooden in het geheel geen tijd is. De „tusschentijd" is slechts fantasie, griekschheidendom; de kerk heeft zich daaraan bezondigd. Weg met dat gedachtenspinsel. Hetgeen de kerk thans nog officieel leert (!) is maar s c h a d e 1 ij k, dunkt hem.

Zonder letterlijke aanhalingen te geven, dat mag immers niet, willen we toch pogen, zijn meening in dezen getrouw weer te geven. Ziehier dan een saamvatting van wat hij ter zake opmerkt.

le. Volgens schrijver hangt heel de kwestie samen met het probleem van den tijd, en is ze daartoe te herleiden. Indien immers zijn meening juist is, dan wordt de mensch bij zijn sterven „onmiddellijk" in het eindgericht gebracht; want „aan de overzijde" houdt alle tijd en alle gevoel-van-duur op. Het bewustzijn wordt rechtstreeks aangesloten bij den grooten oordeelsdag. Uitgeschakeld is de tijd, niet alleen voor zijn bewustzijn, doch voor heel zijn „zijn". Het eenige raakpunt, dat hij na zijn sterven met de tijdelijke wereld nog heeft, valt op den jongsten dag. De tusschen-tijd vervalt heel en al; hij heeft geen vat op wie gestorven is. De doode is radicaal, absoluut „uit den t ij d".

2e. Er is dus niet maar één schrede tusschen ons en den dood, maar óók tusschen ons en den jongsten dag. Deze dag des Heeren g r e n s t aan ons leven; ieder punt van den omtrek van ons tijdelijk bestaan is grenspunt van „dien grooten, vreeselijken dag des Heeren".

3e. De dag der dagen lig^t dus voor allen even dicht bij. Denkt men in de lijn der oude voorstelling, dan is b.v. voor Abel de afstand, die hèm scheidt van den grooten oordeelsdag veel g r o o- t e r dan voor Jesaja of Paulus of onze dooden of die nog komen zullen. Maar indien schrijver geUjk heeft, is voor allen de afstand even groot, of liever, even klein, oneindig klein. Keer nog even terug naar het beeld van de treinreis: indien maar gedurende heel het traject de reizigers bewusteloos zijn, dan ligt voor den man, die van Rotterdsim naar Den Haag reist, het einddoel niet dichter bij dan voor den ander, die van Rotterdam naar Amsterdam door-stoomt. Of naar Leeuwarden. Of naar München.

4e. Een lange Ujn, een rechte weg is de tijd dus niet. Wij beleven van dien tijd slechts een klein stukje, een korte spatie-van-genade.

5e. De tijd is dan ook niet iets zelfstandigs. „De" tijd bestaat niet. De tijd en ons tijdsbesef vinden hun grondslag in de snelheidsverhoudingen der dingen. Neemt n.l. de snelheid van een voorwerp toe, dan verandert „de tijd". Alleen bij een constante snelheid is er ook een constante maat-van-tijd. Zulk een constante snelheid is er b.v. op den o m t r e k van de aarde. Want dis is rond; daarom kunnen wij in Bombay hetzelfde horloge gebruiken als in Greenwich. Immers, op alle punten van den aardomtrek draaien wij met een bepaalde snelheid om het middelpunt van de aarde en, ruw gerekend, is dus die snelheid aan de oppervlakte der aarde overal gelijk. De duur van zulk een omwenteling om dat middelpunt heet „dag"; maar de lengte van zoo'n dag hangt dus af van de snelheid der omwenteling. Zoo draaien we ook met een bepaalde snelheid rondom de zon; en de periode van zulk een wenteling heet „jaar". Maar stel nu eens, dat we ons bevonden niet op een bepaald punt van den omtrek der aarde, doch op een punt binnen den aardbol, veel dichter bij het middelpunt van den bol, wel, dan zouden we daar „een anderen tijd" hebben. Ons spreken van dagen, van maanden, van jaren is dus beheerscht door die bepaalde plaats in den kosrn o s, waar we ons bevinden.

6e. Het „ergens z ij n" hangt dus volgens schrijver geheel af van de snelheid der dingen of omgekeerd. Het wordt door die snelheid bepaald, of omgekeerd. „Plaats" en „tijd" hangen onlosmakelijk aan elkander vast.

7e. Voor de dooden, zoo luidt nu schrijvers conclusie, volgt nu uit een en ander, dat, omdat z ij niet meer ergens in de stoffelijke wereld zijn, over hun „n u" niet meer te spreken valt. En waar „plaats" en „tijd" onlosmakelijk aan elkander verbonden zijn, daar volgt uit de stelling: „de doode is niet meer in een 'nu' ", ook de andere stelling: „hij is niet ineer in een 'hier'". Noch ruimtelijke, noch energetische functie resten den overledene. Wil er concrete tijd zijn, dan moet er een „iets" zijn, dat „ergens" is. Is er geen „ergens", daii is er ook géén concentratiepunt, geen bepaaldheid voor „den tijd". Om deze reden moet het spreken van een tusschen-tijd voor de dooden vervallen. Denk niet, dat schrijver alleen maar zeggen wil dat de dooden di.8n tusschentijd niet waarnemen. Neen, zij zijn heelemaal uit den tijd.

8e. Of er dan geen hemel-tijd is voor de dooden? Best mogelijk, zegt de schrijver. Op zichzelf was zoo'n „andersoortige" tijd in den hemel nog niet uitgesloten. Maar dat ware toch wel heel vreemd. vindt hij. Zij zouden dan „gedurende" een aardschen tusschen-tijd een hemeltijd beleven. En daar weten, we niets van. „Sterfpunt" en „opstandingspunt" liggen beide op de a a r d s c h e t ij d 1 ij n. Op die lijn bevinden de dooden zich niet meer. Derhalve kan er ook geen tusschen-tijd voor hen zijn, want wat „tusschen" twee punten A en Z ligt, dat moet op dezelfde lijn liggen, als waarop ook A en Z gelegen zijn. Die tusschen-tijd is „gezichtsbedro g"(!)

Tot zoover over de argumenten van schrijver. Hoe hij dan verder de gedachten der kerk sturen wil, blijkt uit de reeds besproken beelden van „treinreis" en „slaap".

Nu moet het ons van het hart, dat wij van deze manier van „bewijsvoering" wel wat verwonderd staan.

Schrijver zelf poogt te ontkomen aan een bedenking, die tegen zijn betoog zou kunnen worden ingebracht onder beroep op wat C h r i s t u s zelf na zijn opstanding heeft gedaan. „Sterfpunt" en „opstandingspunt" lagen ook bij Hem beide op de aardsche tijdhjn. Maar heeft Hij niet n a dat „opstandingspunt" toch weer op aarde geleefd, gewandeld, gesproken, gegeten? En is Hij niet ten hemel gevaren?

Zeker, antwoordt schrijver. Maar — zoo betoogt hij — men mag dat moment der hemelvaart niet „zonder meer" gelijk stellen aan het „sterfpunt" van een mensch. Want Christus was na de opstanding in een andere „bestaanöord e". De aardsche gebondenheid aan „physieke afstanden" was voor Hem opgeheven. Hij leefde — aldus schrijver — niet meer onder de wetten van tijd en afstand, al Verschijnt Hij ook daarin aan zijn discipelen. Maar dat verschijnen draagt een , wonderkarakter" en is totaal anders dan vóór zijn opstanding. Men kan dus z.i. aan Christus' opjreden na het „opstandingspunt" niets ontleenen, dat als argimient tegen zijn betoog zou kunnen gelden.

Nu geven we schrijver toe, ^dat het door hem gestelde probleem niet tot oplossing kan gebracht worden met een enkele verwijzing naar wat de Heiland gedaan heeft na zijn opstanding. Maar als hij betoogen wil, dat Christus na die opstanding „niet meer onder de wetten van tijd en afstand" staat, en dat daarom ons denken over den tusschentoestand hier geen enkele aanwijzing kan ontvangen, dan moeten we hem daarin weerspreken. Want ook vóór de opstanding kan Christus zich op mirakuleuze wijze Heer van tijd en ruimte betoonen (Na-

zareth, wandeling op het meer). En Hij kan dat ook tegenover hen aan den dag leggen, die in den tijd zijn (Petrus uit de gevangenis, Philippus na den doop van den kamerling) of — aan hen, die aan het tijdelijk leven reeds lang onttrokken waren: verschijnen niet Mozes en Elia op den transfiguratieberg ? En spreken ze niet over den heils- en openbaringsweg, die naar 'Golgotha Hem voert? En was de hemelvaart niet precies zoo'n punt op de „aardsche tijd-lijn" als de opstanding? En zijn verschijning aan Saulus op den weg naar Damascus? En aan Johannes op Patmos? Tenzij men die verschijningen wil loochenen als „historische feiten", om er inhouden van de verbeelding van Paulus, Johannes en anderen van te maken. Maar dat willen wij hier niet onderstellen.

Ons groote bezwaar tegen schrijvers argumentatie is haar onwezenlijkheid en principieele onjuistheid. •

Haar onwezenlijkheid vooreerst.

Heel die redeneering over den t ij d, ^ als zou die zijn gefundeerd in de snelheidsverhoudingen en bij verandering van onze snelheid ook zelf zou veranderen, is verwerpelijk. Denk u even den man, die binnen den aardbol zich ergens zou bevinden. De snelheid van zijn wenteling om het middelpunt der aarde is inderdaad een andere dan voor iemand, die op den top van den Mont Blanc vertoeft. Maar is daarmee „zijn" „tijd" een andere geworden? Volstrekt niet. Want de snelheid, waarmee hij zich om de zon beweegt is gelijk gebleven: een jaar blijft voor hem een jaar. En een d a g is voor hem een dag gebleven, want ook hij is na een etmaal weer om het middelpunt der aarde gewenteld. Schrijver heeft den tijd verward met den tijds-indruk, de tijd-maat, het tijds-besef.

Maar wat doen we hier met dergeüjke redeneeringen? Het principieele uitgangspunt schijnt ons onjuist en bedenkelijk. Ook al zou zijn opmerking over die snelheidsverhoudingen juist zijn geweest, — wat helpt ons dat? Moeten we de vraag of er een tusschen-t oestand is in haar beantwoording afhankelijk maken van ons inzicht inzake de mogelijkheid van een tusschentijd? Nog scherper gesteld: van ons inzicht in de mogelijkheid van een tusschen-tijdschen onveranderden indruk-van-tijd? Ik meen, dat we iiier alleen met de Schrift hadden te maken als uitgangspunt van al onze redeneering. Er is, bij mijn weten niemand geweest, die den tusschentoestand heeft opgevat als een toestand van gelijke tijds-b e 1 e v i n g als die, welke op de aarde de onze is.

Ik" kan 't niet helpen dat schrijvers betoogtrant voor mijn besef veel weg heeft van die der materialisten en positivisten. De gestorvene is niet meer „ergens" in de „stoffelijke" wereld, zoo constateert hij, en dan tuimelen de conclusies uit zijn hoomvan-oyervloed als even zoovele verrassingen. Geen „ergens" meer. • Derhalve geen „te eeniger tijd" meer. Maar waar haalt hij het vandaan? Dat het „geen punt des tijds" zou gegeven zijn tegelijk met het „geen punt der ruimte" meer, dat is op zichzelf al te veel gezegd. Maar ook daarvan af gedacht: waarop rust die stellige verzekering: „geen-puntin-de-ruimte" meer? Soms op het feit, dat het lichaam niet meer aanwezig is? Ik weet niet, hoe we te denken hebben over Elia, die „met een onweder" ten hemel voer, — en durf dus daaruit niets concludeeren. Maar als ik uit de Schrift lees, dat zoowel hij als ook Mozes ter apparitie op den metamorfoseberg naar de aarde gezonden zijn in een of andere lichamelijke verschijning, dan kan ik me daar alleen in stilheid laten leeren, in dit opzicht ook, dat wij met onze speculaties over tijden-ruimte van den bijbel hebben af te bUjven. Temeer, omdat wij niet hebben te doen met een enkele hooge uitzondering in die verschijning van Mozes en Elia. We zwijgen over Samuel te Endor (1 Sam. 28), al geloof ik dat hier inderdaad Samuel verschenen is. Ik denk slechts aan die „vele" ontslapenen, die in de heilige stad verschenen zijn in de dagen van Christus' sterven en opstanding.

De schoolsche redeneering van den schrijver brengt trouwens consequenties mee voor de engelen. Zij hebben geen lichamelijke constitutie. Maar ze hebben hun verstandelijke, doelbewuste werkverrichting. Ze zijn niet als wij gebonden aan „physieke afstanden", staan niet onder onze tijd-maat, en toch weten ze van de groote werken Gods, nemen daarin hun ministerie waar, werken op den tijd in, verschijnen in de ruimte, werken op de minschen in, zijn wel degelijk „ergens".

We zullen niet ons vermoeien met de vermoeiende speculaties, die over het „ubi" (het „ergens") der engelen in den loop der eeuwen ten beste gegeven zijn. Kolommen zouden er over te vullen zijn; en interessant zouden ze kunnen^worden zelfs.

Thomas Aquinas verzekert, dat de engelen niet it , , stof" en , , vorm" zijn „samengesteld", wel chter (daarin van God onderscheiden) uit „zijn" n „essentie", uit „actus" en „potentie'*, enzoovoort. Ze worden niet in beslag genomen door de ruimte, doch nemen haar wel in beslag. Ze zijn wel definitief (be-paald), maar niet circum-scriptief (omgrensd) in de ruimte; en bevinden zich niet tegelijkertijd op meer-dan-één-plaats. Een engel is in één tijdspunt aan één plaats, doch niet ge-ordend op dezelfde manier als de dimensieve wezens. En omdat de werkingen van de engelen na-elkander (successief) geschieden, hangen ze ook op een of andere manier met den tijd samen. Evenwel hangt de tijd, waarin de beweging van een engel zich voltrekt, niet af van de beweging der hemellichamen. Ze kan zich losmaken van de continuïteit, die óns hier bindt, zoodat hij op het eene oogenblik hier, op het andere daar zijn kan.

Anders dan Thomas denkt in meer dan één opzicht de roomsche Scheeben; hij verwerpt b.v. bij de engelen het „samengesteld" zijn „uit" „potentie" en „actus" (Handb. d. Kath. Dogm., n, 63). Maar ook volgens hem moge de engel geen uitbreiding (extensie) in de ruimte hebben, hij is toch steeds , , ergens", aan een bepaalde plaats (66), definitief, in staat zich, te bewegen van „hier" tót „ginds". Zonder beperkt te zijn tot één ondeelbaar punt-in-de-ruimte, kan hij toch in zulk een punt tegenwoordig zijn. En wat den tijd betreft: al zijn de engelen niet afhankelijk van de continuïteit der lichamelijke beweging, en evenmin onderworpen aan den daardoor bepaalden duur, toch loopt hun , , duur" parallel met den tijd (67). Tusschen Gods „E^terniteit" en de , , aevitemiteit" deiengelen is dan ook een principieel verschil.

Men kan de schouders ophalen: roomsch! Maar dan doet men het tevens over den Utrechtschen hoogleeraar Jacobus Odé met zijn uitvoerige studie over de engelen (1739). Hij redeneert wel veelszins op scholastieke manier, maar doet toch zijn uiterste best de Schriftgegevens tot hun recht te laten komen. Hij is zich zeer wel bewust van het hier dreigende gevaar, dat men in zijn redeneeren over de natuur en de werkingsmogehjkheden der engelen zich op lichtvaardige wijze zou baseeren op de verhoudingen van tijd en ruimte, zooals wij ze kennen, om de natuur der engelen daaraan te meten. Hij ziet ook de gevaren van Voetius' redeneer-techniek. Maar inzake die beweging der engelen van plaats tot plaats, en hun inwerken op het tijdelijk gebeuren, is ook hij verzekerd, — anders kan hij de Schrift niet verstaan (68, v.). En hij zou ook anders de kerkvaders moeten verloochenen.

Hiermee is natuurlijk de zaak allerminst beslist. Maar wel is m.i. aan te wijzen, dat het uitgangspunt, zelfs van deze scholastiek geïnfecteerde exegese en dogmatiek beter is, dan dat van den schrijver, die wel de scholastieke methode vnl terzijde stellen, maar toch het aandurft, uit niet schriftuurlijk gegronde redeneeringen over „tijd" en , , ruimte" vergaande conclusies te trekken over den tusschen-toestand, als grieksch heidendom en gezichtsbedrog Er is meer af te wijzen dan grieksch heidendom; bijvoorbeeld de rationalistische redeneer-methode, die aan het materialisme is geparenteerd.

Als dan ook de schrijver zegt, dat wij het „nu" dat wij constateeren en beleven, niet mogen „vergelijken" met het „n u" van de dooden, die uit onzen tijd weggenomen zijn, dan meenen wij dat dit niets zegt voor het onderhavige vraagstuk. Het ondervinden van de levenden, dat verschilt van het ondervinden \> an de dooden. Maar het „nu", waarin de één ondervindt, kan met het „nu", waarin de ander ondervindt, samenvallen, en het kan, zij het ook met een gansch andersoortige ondervinding, hen tezamenbrengen, -of op elkaar betrekken. Het „nu" van Mozes en Elia, sprekende met Christus op den transfiguratieberg moet op een of andere wijze verbonden zijn met hetgeen daaraan voorafging en daarop volgde — ook voor hen. Volgens schrijver gaat voor de gestorvenen onmiddellijk de toestand van het definitieve hiernamaals in, ze krijgen immers rechtstreeks met den jongsten dag te maken? Maar dat is nu juist, hetgeen hij nog bewijzen moet.

Zien wij goed, dan heeft de schrijver veel te vlug geconcludeerd. Hij herinnert ergens aan de pole­ miek van dr J. Ridderbos tegen den heer A. Janse. Laatstgenoemde had geschreven dat Lazarus t e g e- 1 ij k in het graf is èn bij den Heere. In dat woordje , , t-e g e 1 ij k" ziet• schrijver de moeilijkheid; want „t e g e 1 ij k", daarin Ugt een tij dsoordeeil uitgesproken; dat woord behelst ook de gedachte van twee gel ij k". Maar naar zijn meening kunnen wij zoo'n tijdsoordeel niet uitspreken, omdat wij — zie boven — het „nu" van de dooden niet mogen vergelijken met het „nu" van ons, levenden. In dezen staat hij critisch tegenover den heer Janse. Maar eveneens tegenover dr J, Ridderbos. Geen vanbeide n, zoo oordeelt hij, heeft gezien dat achter de moeilijkheden, waarmee zij worstelden, het probleem van den tijd staat.

De synode, die het noodig vond tegenover den heer Janse een zekere uitspraaJc te doen, zal het niet kunnen laten, ook hem te betrekken in haar gezichtskring: de heer Janse schreef vóór, deze auteur schrijft n a 1942, en doet het in krasse afwijzing van haar nog steeds on-vervangen bindende uitspraken over de ziel.

Maar wij, die gelukkig buiten haar probleem van binding en vonnissen staan, meenen, dat zijn tijdspeculatie zelf onjuist is en kiezen in dezen, wat de methode van opbouw betreft, vóór haar en tegenhem. Het verwondert ons alleen maar, dat zij zulke zaken aan óns overlaat: alle synodocratisohe Kerkboden z w ij g' e n in alle talen over dezen bestrijder- van 1942 en putten zich liever uit üi exclamaties over de gezegende synode, die de schorsing wettig noemde van twee hoogieeraren, die een inmiddels (schijnbaar) door een andere vervangen uitspraak onjuist hebben genoemd. De Kerk is soms heel erg myoop, d.w.z. bij-ziende. We kunnen 't ook zóó zeggen: ze is soms oost-indisch doof.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 23 maart 1946

De Reformatie | 8 Pagina's

HOOFDARTIKEL

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 23 maart 1946

De Reformatie | 8 Pagina's