GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

GRONINGE Brieven

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

GRONINGE Brieven

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Amice frater.

De Duitsche wijsgeer-historicus Friedell —• ik zag ^ijn werken nu weer geëtaleerd ^—zegt, dat elke eeuw liaar eigen wereldgeschiedenis en eigen wetenschap maakt, al naar de „geest" dat werkt. Büj beweert zelfs, dat de Grieken de dingen heel anders zagen dan wij. Elke eeuw zou haar eigen oogen en ooren hebben.

En men kan dus met meer recht zeggen, dat de geest der eeuw, de tijdgeest, de wetenschap beheerscht, dan de wetenschap het den tijd doet.

Het is dan niet de biologie van thans, die het wereldbeeld schept, maar omgekeerd het wereldbeeld de biologie.

De Heilige Schrift zegt ons, wat hier de werkehjkheid is. Wij lezen in den brief aan de Efeziërs: „daar gij dood waart door de misdaden en de zonden, in welke gij eertijds gewandeld hebt naar de eeuw de-'zer wereld, naar den overste van de macht der lucht, van den geest die nu werkt in de kinderen der ongehoorzaamheid''.

Prof. Bertalanffy legt zelve zulk verband voor de negentiende eeuw, die een Darwin kende, doch ook de Manchesterschool in de economie, en de liberale politiek in den staat. De heerschappij van het individu en van het sterkste individu, en dan was Nietzsche aan het woord, die zijn wijsheid voor een goed deel zocht bij den ouden heidenschen filosoof Heraclites, precies als prof. Bertalanffy dit thans doet.

Toch was in de vorige eeuw de klacht niet van de lucht, dat de natuurkunde met haar strenge wet van oorzaak en gevolg, haar machineleer voor het leven, heel de denkwereld der menschheid wilde beheerschen. Men dacht er dan niet aan, dat eigen ongeloof en verwerping van het Woord Gods de oorzaak van deze slavernij was.

De strenge kausaliteit verschrikte indertijd den Nederlandschen historicus Fruin — tegenstander van Groen van Prinsterer — dermate, dat hij uitriep: waar blijkt zoo de verantwoordelijkheid van den mensch, het fundament voor het staatsieven, wijl van het recht?

Want als een mensch niet anders kan handelen dan hij deed, hoe zal men dan den dief of den moordenaar veroordeelen! Trouwens — het ftuidament voor het recht viel ook weg, toen de misdadiger óf een zieke werd geacht óf een lastig mensch, en velen van schuld en straf niet meer wilden spreken.

Maar Fruin zei toen ook: als de wetenschap, en dat was dan de natuurkunde, het zegt, ja, dan zal liet wel zoo zijn.

Nu is deze schrik nog niet heelemaal verdwenen. Het gaat den ongeloovigen onderzoeker onzer eeuw menigmaal als in de godenleer der Eskimo's. Daar wordt verteld, dat een der goden het rendier schiep, doch toen bang werd voor zijn groot gewei, achter het dier sprong en het een schop gaf, die dën staart rechtop zette.

Zoo las ik onlangs in \en natuurkundig werk van den Amerikaanschen prof. Burtt, dat, als er geen verschil meer zou zijn tusschen geest en stof — en van geest durfde hij nauwelijks in dten kring van zijn medegeleerden spreken — de natuur een onzichtbare tyran zou worden.' En hij zou toch graag gelooven, dat zij was als een theater, waarin de mensch nog een zekere zelfstandige rol speelt. Hoe — dat was een vraag, die hij nog niet had opgelost. Hij meende in zijn boek alleen • een klein zwak lichtje te hebben ontstoken, dat den lezer een weinig zou kunnen helpen. Als wij, zegt deze geleerde arme man, er maar voor zorgen geen theologische superstitie in het debat te halen.

Precies zoo oordeelde ook de in een vorigen brief genoemden Italiaanschen geleerde, die zich erg bezorgd maakte over het kwaad, dat de modewijsheid van het existentialisme het leven zou kunnen bezorgen, maar ten slotte ook zei: wij komen er wel overheen, als wij maar geen theologie in het geding halen. D.w.z. kom toch niet met het Woord Gods, de eenige lamp voor den voet van den natuurkundige en den wijsgeer. Het is de onwil van den mensch, 'om voor zijn God te buigen, die onwil, die hem in al zijn dool-Wegen leidt.

Hij houdt zich in den „levensstroom", waarvan hij nu spreekt, liever aan een stroohalm van zijn eigen hoogmoedig denken vast, en verzinkt.

Prof. Bertalanffy is optimist. Hij zegt, dat uit het feit, dat in het atoom een electron af en toe afwijkt van den weg, dien men verwachten zou, wel is afgeleid, dat er dus geen vaste natuurwetten zijn, en dat er bij den mensch ook vrijheid zou wezen en verantwoordelijkheid.

Nu gaat da-t te ver, zegt de professor, maar dit schijnt hem wel zeker, dat de vrijheid van den mensch toeneemt, naarmate de historische ontwikkeling zich voortzet. Daar is stellig een wet, ook voor de historie •der menschheid, maar voor het toeval in het kleiner mag men toch ruimte overlaten.

Dacht men in de vorige eeuw de natuur' als een herekenenden koopman, alleen op voordeel bedacht, ^j zien thans, zegt hij, de natuur meer als een wis­ pelturige kunstenares, die moeilijk is na te rekenen. Dat het in de natuur wetmatig toegaat is echter wel zeker, en er is een ordening, maar waarheen die leidt, wie zal het zeggen?

Wij kennen nog slechts enkele factoren. En moeten wachten op meer licht. Wij willen ook bescheiden zijn, zoo vervolgt hij. Vraagt men naar het wezen der dingen; zegt men: wat is een electron en een atoom, dan weten wij het niet. De natuurkundige laat zich met die vraag niet verder in. Maar hij is ook mensch, en dan blijft er ruimte voor mjfthe, poëzie en wijsbegeerte. Niet voor het Woord Gods. Weer de onwil van' den natuurlijken mensch, die de duisternis liever heeft dan het licht.

Nu komt weer de vraag: beheerscht nu de biologie het leven, het opdringende haar wereldbeeld, of is het dit wereldbeeld, de geest der eeuw, die ook de biologie beïnvloedt?

Prof. Bertalanffy wil eigenlijk van beide wel weten, al zegt hij het laatste heel zacht.

Wij gaan thans, dus verklaart hij, in ons wijsgeerig denken, in onze levens-en wereldbeschouwing terug naar den ouden heiden Heraclites.

Wat was de leer van dezen wijsgeer? Hij zag het leven als een steeds voortgaanden stroom: „alles vloeit". En in dien stroom een gedurige strijd: een eenheid in tegenstellingen.

En dit nu wil men thans in nuchtere klaarheid voor al het weten en handelen te aanvaarden.

'Van Heraclites gaat de geleerde dan naar de wilde dagen der zestiende eeuw, toen ongeloof en revolutie de menschheid in Europa op vreesehjke wijze bedreigden en alleen in de reformatie der Kerk het behoud werd gegeven. Van deze redding ziet de professor echter niets. Hij vindt veel meer heil in de verdwaasde mystiek en het weer oplevend heidensch gnosticisme van die dagen.

Welk een tijd was dat toen van geweldige dwalingen; een herleving van het donkerst heidendom met zijn satanische mystiek en tooverkunst en geesteUjke verwildering.

Ge moet maar eens het mooie boek van ds Tunderman gaan lezen, dat handelt over den strijd, dien Mamix van St. Aldegonde had te voeren tegen deze-geweldige verleiding, waarin oek zoovele kinderen Gods dreigden te verzinken. Denk maar aan Dathenus.

Hoe weinig verweer de valsche kerk tegen die booze mystiek en gnostiek had — zij werkte dat alles trouwens zelf meer — blijkt uit 't feit, dat zij wel Giordino Bruno naar den brandstapel zond, maar den waarlijk niet minder gevaarlijken kardinaal Nicolaus von Kusa in hooge eer hield.

Welnu, prof. Bertalanffy zegt: zie, die Nicolaus von Kusa, dat was voor toen en is nu voor ons de groote man, die den weg baande voor de Duitsche mystiek e n voor de moderne natuurkunde. Daar was dus een nauw verband. De kardinaal overwon toclf het antieke systeem der middeleeuwen — wat op zich zelf niet erg was, want dat was ook een dwaling — en hij leerde de oneindigheid van het heelal en gaf in de leer van de eenheid in de tegenstellingen het oeroude motief van Heraclites aan de wetenschap terug.

Dit inzicht ook, zegt prof. Bertalanffy, dat wij van God niet kunnen spreken dan in den vorm van innerlijke tegenspraken: van ja en van neen. En zie, zoo roemt hij, daar hebben wij ook de gedachtenwereld van Jacob Böhme terug. En die van Eckehart en Tauler en van den schrijver der „Theologia Deutseh", zoo had hij er bij kunnen voegen. Dus heel dien heidenschen waanzin, die in de dagen der Reformatie de geesten vergiftigde. Een terugval „in d© macht van den overste der lucht, van den geest, die werkt in de kinderen der ongehoorzaamheid", verwerpende de groote barmhartigheid Gods, van welke de apostel Paulus roemen mag in den Efezerbrief: Ef. 2.

Uit dit alles is nu wel duidelijk, dat de groote natuurkundigen voor wier geniale onderzoek en hun vindingen wij zeker bewondering moeten koesteren en dankbaar moeten zijn — ontvangen zij het niet van den Geest des Heeren, naar den Raad Gods voor onzen tijd? — waarlijk niet maar onbevooroordeelde menschen zijn, volkomen vrij van allen invloed buiten hun taak, die dus alleen maar de „feiten" zouden zien of denken, maar dat zij daarin wel degelijk geleid worden ook door den geest der eeuw, die weer op andere wijze dan in de vorige eeuw ons den hoogmoed en onwil tot bekeering van den modernen mensch doet zien. Ook de geleerde kan dan op zich toepassen wat Luther van den mensch zei: hij is als een dronken boer, die aan den eenen kant op het paard klimt en er aan den anderen kant weer afvalt.

Prof. Bertalanffy juicht in de herleving van de oudheidensche wijsheid en mystiek.

Heel het weten en doen wordt er ten slotte toch door geleid.

En dan constateert hij — en ontwerpt daarmee heel het wereldbeeld, ook voor het politieke en sociale leven van onzen dag — dat de natuur niet is een opeenhooping van geïsoleerde eenheden, maar een organisch geheel, waarin niet de deelen het geheel, maar het geheel de deelen bepaalt. Ten tweede, dat de natuur in onophoudelijke beweging is, een scheppende levensstroom, als Bergson het zei, en een dynamisch karakter draagt. Spreken de politieke en sociale heeren ook niet geregeld vsin de d y n a m.i e k van onze dagen? Men hoort er van in het parlementair debat, en in de vakbeweging en in de pers.

En als men een ding niet meer goed verdedigen kan, trekt men een heel geleerd gezicht en zegt: dat is dynamisch mijnheer, en dan is ons het zwijgen opgelegd. Het gaat ons dan als de vischvrouw op de markt, die in haar geweldig schelden door den professor met het Grieksche alphabet tot stomheid werd geslagen.

Ten derde slaat in de trapsgewijze opklimmende organisatie het kwantitatieve in het kwalitatieve om, d.w.z. dat al meer het geheel de deeltjes verandert van karakter. Zooals de socialist en de commimist met hun staat of organisatie de menschen vormen, die zij voor dien staat noodig hebben. Alles went, zegt men tegenwoordig, en als men het maar gewend is, wil men niets liever.

Maar ik moet hier afbreken, want mijn plaatsje is al weer vol.

Met hartelijke groeten en heilbede, uw toegenegen

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 6 augustus 1949

De Reformatie | 8 Pagina's

GRONINGE Brieven

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 6 augustus 1949

De Reformatie | 8 Pagina's