GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

„Wezens- of openbarings-triniteit” ......voor de rechter

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Wezens- of openbarings-triniteit” ......voor de rechter

21 minuten leestijd Arcering uitzetten

In ons vorig artikel gaven we onze aandacht aan het feit, dat zij, die de Herv. Kerk een proces aandeden, als grief inbrachten, niet alleen, dat de nieuwe Kerkorde was ingevoerd in strijd met de opdracht, aan de synode verleend, maar ook, dat •de belijdenis van de drieënige God was vervangen door een nieuwe z.g. beüjdenis, die van de „zelfopenbaring" van „de drieënige God". We gaven reeds aan, dat naar onze mening klagers op dit punt zakelijk geüjk hebben. Ook, als ze betogen, dat de belijdenisgeschriften in werkelijkheid zijn afgeschaft.

Deze keer willen we ons bezig houden met een onderdeel van de pleitnotities, waaruit men het standpunt der klagers beter dan ooit, immers uit hun eigen mond, kan leren verstaan. Hoe de réchter op die klacht (van vervanging van de behjdenis van de drieenige God door een andere) gereageerd heeft, hebben we reed^ gezien: hij ging er doodgewoon aan voorbij (hetgeen we deels wèl, deels niet konden billijken). Maar, al zwijgt al een rechter, daarmee is de zaak van de klacht nog niet van de baan.

Vooral niet, omdat de belijders van de drieënige God „van" de Vader „in" de Zoon „uit" de Heilige Geest zich de vrijheid hebben zien toebrengen, om, rechters of geen rechters, goederen of geen goederen, synode of geen synode, te belijden God Drieënig, en te laten merken, dat ze weten, dat die b e 1 ij d e n i s verbindt, vergadert, de kerk' bijeenbrengt, en de ware eenheid sticht, door Vader, Zoon, H. Geest. We zullen dus gaarne zien, wat de pleitnota op dit punt zelf belijdt.

Op bl. 21 van het ons (met recht van citeren) toegezonden afschrift van de Pleitnotities lezen we, nadat vermeld is, dat wel degelijk de bedoeling er was, de belijdenisgeschriften af te schaffen: , , Tegenover deze afschaffing, die in de conclusie-van-antwoord (door de verdedigers van de beschuldigde Herv. Kerk dus, K. S.) ontkend wordt, doch uit het voorgaande (dat wij in ons vorig artikel noemden, K. S.) wel blijkt, staat het feit, dat aan de letter der belijdenisgeschriften niets mag worden gewijzigd. Ook dit is onjuist, daar de beüjdenis steeds appèllabel moet z ij n aan de Schrift, waarvoor men, zo lezen we, in het Gereformeerde kerkrecht het instituut der gravamina heeft".

Gehéél duidelijk is mij deze passage niet. Maar wèl is duidelijk, dat de Herv. Kerk (zullen we maar zeggen), gedaagde, in de Conclusie van Antwoord, namens haar ingediend, zich in een bedroevend woordgebruik verstrikt. , , Het is niet'mooi meer", zo zegt men 't tegenwoordig (niet zo mooi). In een langademig stuk, dat vanwege de stijl, die aan juridische stukken eigen pleegt te zijn, moeilijk leesbaar is (82 maal wordt „aangezien" gezegd) vinden we in „aangezien-numm'er-43" iets beweerd, , dat , , aangezien-nummer-47" ons schijnt te bestrijden. Onder 43 nl. wordt van de kant der Herv. kerk beweerd: 'die grieven van appellanten (nummers 10—13, dat zijn de nummers, waarmee wij hier nu bezig zijn) zijn geschilpunten, opgeworpen door de klagers, maar van theologische aard. Ten dele zijn die geschilpunten zelfs 1 e e r g e- schillen. Deze bewering moet dan dienen, om de rechter te zeggen: u kunt zich daarmee ambtshalve niet inlaten. Maar hoe kan dan in nummer 47 worden verkondigd, nog wel door diezelfde kerk: de Hervormde Kerk ontkent met klem, dat zij de belijdenisgeschriften zou hebben afgeschaft; integendeel: deze bUjven DEEL uitmaken van het behjden der kerk? ? ? ? „Deel", staat er; dat is (zélfs een barthiaan moet dit toegeven) een quantitatief begrip. Als dit „d e e 1" van de aangeziens 1—82 dus geen nonsens bevat, dan zijn de belijdenisschriften, die er al waren, niet afgeschaft, maar alleen v e r r ij k t met een ander „deel". Dat is dan het nieuwe deel. Oud en nieuw „deel" maken dus in dat geval samen uit (en dit net als vroeger, want er staat „ze b 1 ij v e n" deel uitmaken) van „HET BELIJDEN der kerk". Je zou al die aangeziens-leveranciers wel eens aan de tand willen voelen; want het is natuurlijk „een foefje": belijdenisgeschriften maken DEEL uit van „het belijden". Het belijden is óf hier een werkwoord, zoals het ook spraakkundig bedoeld is; maar dan past dat woord „deel" niet (dat zal vooral een barthiaan wel willen onderschrijven) — óf: „het behjden" betekent zo iets als „de beleden i n h o u d". Maar dan rammelt de hele zaak: indien de inhoud van de drie formulieren van enigheid een , , deel" uitmaakt van de inhoud der belijdenis van „de ganse Kerk" (met hoofdletter), en indien belijden nog belijden is, wel, dan is dat oude en dat nieuwe een tweetal delen van één homogeen geheel; dan is dus oud en nieuw innig saamverbonden; dan is er geen tegenstrijdigheid; dan is niet 't éne een „ja" tegenover het andere als zijn , , neen". Maar dan zijn er ook geen leergeschillen, zoals eerst beweerd werd, in „aangezien-niunmer-43". Het is allemaal nog al triest. En „de ganse Kerk", die, op de bodem der belijdenisschriften staande, tegenover Kerk, en volk, en wereld, en overheid, en weet ik wat nog meer, wil „getuigen", staat hier maar een beetje te prevelen voor de rechter, die als eerst betrokkene bij dat „getuigen" voor de overheid en zo allicht in zijn vuistje lacht.

Tegenover dit ondoorzichtig woordgebruik van de gedaagde Herv. Kerk stellen nu de aanklagende appellanten enkele nuchtere opmerkingen in gezegde Pleitnotities.

Vooreerst wordt daarin opgemerkt, dat de bestreden Kerkorde wel aan de belijdenisgeschriften (op boven omschreven onwezenlijke nianier) waarde toekent, maar tegeUjkertijd ze op dood spoor rangeert. Want, zo is de juiste redenering, ware de behjdenis op gereformeerde wijze opgevat, d.w.z. zoals z © zelf willen opgevat zijn, en zoals er ook duidelijk in staat, dan zou men niet alleen moeten mogelijk maken, maar ook verlangen, dat ze aan de Schrift gemeten werden, en bij gebleken afwijking van de Schrift door een gravamen, ingediend en wettig behandeld, als zodanig werden getoetst. De belijdenisschriften worden pas zó behandeld als levende erfstukken: niet maar in de trant van: o n z e vaderen geloofden met het hart en beleden met de mond, maar in de actuele erkenning: WIJ geloven met het hart, en WIJ belijden met de mond. Een geslacht, dat zó spreekt, laat de beüjdenis zien als levend in het heden, en niet maar in een archiefkast opgeborgen ; en bovendien eert zulk een geslacht de Schrift, als werkzame rechter over geschUlen, en als bruikbare maatstaf, om die met een „niet zó, maar zó" tot een goed einde te brengen. Het recht van gravamina is niét een belediging van de belijdenis, maar een erkenning van haar recht en plicht en noodzaak. Iemand, tegen wie je niets meer in wilt brengen, geen goed en geen kwaad, kan misschien pro forma „in ere gehouden worden", maar in werkeüjkheid is hij afgeschreven.

Welnu, hoe doet de nieuwe Kerkorde, zo vragen de Pleitnotities? Ze kent wel een zeker recht van gravamina; het komt n.l. voor, zo lezen we, in Ordinantie 11, art. 19, pag. 137. Maar daar is 't geen recht, om tegen de bel ij de nisgeschriften gravamina in te dienen, doch iets anders. Slechts tegen , , uitingen der kerk ter zake van haar b e 1 ij d e n" kan een gravamen worden ingediend. Niet tegen wat er staat, maar tegen wat van de handeling van het belijden gezegd zou worden. Niet tegen de belijdenis der vaderen, maar tegen uitingen van de kerk ter zake van „het beUjden" (de handeling). Terecht wordt geklaagd: hieruit blijkt mede, dat men de belijdenisgeschriften niet als levende en werkelijke belijdenis der kerk wil handhaven.

Met dit alles hangt uiteraard de vraag samen: hoe staat het met het Schriftgezag ? ' Zol ang men zegt: dit geloven WIJ met het hart, en dit behjden WIJ met de mond, WIJ in het levende heden, en eraan toevoegt: toets dat zeggen en toets de inhoud van dat belijden nu maar aan de Schrift, want daaraan onderwerpen we ons onvoorwaardelijk, en aan'de belijdenis zijn we slechts gebonden op voorwaarde van overeenstemming van haar met de Schrift, zolang erkent men het Schriftgezag, en laat men haar ook gezag oefenen over de geesten. Maar — en nu halen we weer die Pleitnotities aan — maar uit het geschrift „B\indamenten en Perspectieven" büjkt, dat men ook de gehoorzaamheid aan de Schrift niet wil. Want op bl. 14 staat: „Wat ons in de Kerk samenbindt, en tot een gemeenschappeüjk belijden bekwaamt, is niet deze of

gene opvatting aangaande het Schriftgezag in formele zin, maar is het f e i t e 1 ij k gezag, dat de inhoud der Sclirift op ons uitoefen t".

Zo'n zinnetje klinkt mooier dan het is.

„Deze of gene", dat klinkt een beetje verachtelijk; maar en passant is ook van de baan gekegeld de „opvatting", die de belijdenis zè 1 f van het Schriftgezag heeft erkend als de juiste, d.w.z. de door de Schrift zelf gegevene. Wie zeggen zouden: WIJ geloven met het hart, en WIJ beUjden met de mond, die heeft, zolang de woorden nog betekenen wat ze zéggen, daarmee wel degelijk een bepaalde „opvatting" van het Schriftgezag erkend als de juiste, de gebodene, en de zijne. Dat wil zeggen: hij heeft de Schrift erkend als gezaghebbend, en terwijl hij, uit haar eigen woorden aflezende, wat ze zelf van haar gezag gezaghebbend leert, oefent, naar zijn eigen belijden, do Schrift feitelijk gezag op hen uit. Hij zal moeten zeggen: wie een andere opvatting, dan deze, voorstaat aangaandehet Schriftgezag, laat het feitelijke gezag der Schrift in feite niét tot zijn recht komen. De laatdunkende verwerping van „deze of gene" opvatting van het Schriftgezag is dus niets anders dan een pmctische loochening van het Schriftgezag; en het miezerige woordje „formeel" is niets anders dan een pleister op de wonde. Meteen heeft men het „m a t e r i - e 1 e" Schriftgezag als thema van de tafel gelicht, om zich dan te sieren met een mooi-schijnend woord over haar feitelijke gezag. Maar wat betekent dit , , feitelijke gezag", dat de Schrift op ons uitoefent? Niets anders dan dit: wat ik ervan voel, en belief te erkennen, dat noem ik ondervinding van het feitelijke gezag der Schrift.

Zó hebben te allen tijde „knappe" ondeugende jongens geredeneerd: wat mij aan vader en moeder bindt is niet deze of gene opvatting van het ouderlijke gezag in formele zin, maar het feitelijke gezag, dat hun bepaalde kommando's op ons oefenen; en meer dan eens voelen we niet het minste gezag- ervan, maar zeggen we, hardop of binnensmonds: ik voel het zo niet, dus „het spreekt me niet aan". Zei een bekend predikant, eerst gereformeerd, later hervormd, niet: als God iets spreekt, dan moet Hij het toch zeker tot MIJ spreken? Zeiden de N.S.B.-ers niet: wat ons samenbindt, dat is niet deze of gene opvatting van het overheidsgezag in formele zin, maar is het feitelijke gezag, dat de wet en de staat op ons uitoefent: op ons, in ons ras, in onze bodem, in ons bloed, in de dynamiek van onze tijd, in onze volksverbondenheid, in de evolutie van de scheppende algeest, die in de staat beweeglijk wordt en is?

Nu het laatste punt voor deze week. De nota houdt zich tenslotte bezig met de door ons reeds besproken kwestie van de „zelfopenbaring van de drieënige God". Speciaal de wijze, waarop deze uitdrukking („zelfopenbaring") in de tekst van de nieuwe Kerkorde gekomen is, aldus de nota, is er de oorzaak van, dat artikel X, lid 1, in strijd is met de belijdenisgeschriften. Verwezen wordt naar de geschiedenis, zoals die is weergegeven in de handelingen der synode, en in het rapport van de studiecommissie voor de kerkorde; een rapport, dat uitgegaan is van de Vereniging van Vrijzinnig Hervormden. Waarom is het woord „zelfopenbaring" gekozen? Waarom is het gesteld inplaats van het woord „openbaring" ? Volgens gemeld rapport is de uitdrukking , , zelf openbaring" gekozen, om aan te geven, dat bedoeld werd een z.g. genetivus subjectivus, als men het had over de „openbaring van de drieënige God". Een genetivus subjectivus is een tweede naamval van een zelfstandig naamwoord, dat een handelend subject aanduidt; hij staat tegenover een genetivus objectivus; daarbij is het in tweede naamval gezette zelfstandige naamwoord aanduiding niet van een handelend subject, doch van een object. Voorbeeld: moederliefde, is (genetivus subjectivus) liefde van de moeder; de moeder is handelend subject: zij heeft lief. Vaderlandsliefde is een genetivus objectivus: het vaderland heeft niet lief, maar wórdt bemind. Nu is ieder de bedoeling wel duidelijk: als zelfopenbaring genetivus objectivus zou zijn, zelfopenbaring dus van de drieënige God, dan zou de drieënige (lod geopenbaard zijn, en zou daarvan belijdenis gedaan zijn. Maar nu een genetivus subjectivus bedoeld is, wil men alleen maar zeggen: dat God een of andere openbaring gedaan heeft of nog doet, of af en toe doet, of alleen maar ogenblikkelijk doet. Men kan dan die drieënigheid natuurlijk opvatten zoals men zelf wil; ook daarvan zal het dan kunnen heten: dat men zich niet vast legt op „deze of gene" opvatting van de drieëenheld.

De nota merkt dan verder, hieraan vastknopend, op: hiermee bedoelt men, dat de Personen der Drieeenheid , , vórmen" zijn, waardoor God zich openbaart, en waarachter het wezen Gods schuilgaat. We lezen: volgens het rapport der Studiecommissie was het toen, overbodig, om in te dienen een amendement, luidende: „beUjdenis van God in zijn drieënige openbaring". Hoewel — nog steeds citeren we de nota — hoewel de handelingen der Synode wat minder duidelijk zijn, blijkt toch ook daaruit, dat men naast en tegenover de „w ezenstriniteit"de zogenaamde „openbaringstriniteit" zoal niet huldigt, dan toch toelaat. Hierbij komt men in strijd met de belijdenisgeschriften, en wel met artikel 8 en 9 der Ned. Geloofsbelijdenis, waarin de „w e z e n s - triniteit" wordt geleerd. In art. 9 leest men, dat 114 veroordeeld wordt de leer van Sabellius; e n deze leer is het juist, die in deuitdrukking „zelfopenbaring" wordt geleerd, althans toegelaten.

Tot zover de pleitnotities.

We kunnen wat daar staat geheel en al beamen. De uitdrukking „zelfopenbaring" is een van die vele mooiklinkende termen, waaronder opzettelijk een door de kerk allang veroordeelde beschouwing wordt toegelaten. En opzettelijk wordt beschermd; en dit terwijl men zegt te staan op de bodem (!) van de belijdenisschriften.

Dat we ook inzake de bewering, dat het sabellianisxae wordt beschermd, de klacht van de appellanten tegen de hervormde synode onderschrijven', is al wel gebleken uit wat we hiervoor hebben opgemerkt. Sabellianen zijn „modalisten": de drie personen waren, zeiden ze, slechts drie mo daliteiten. Het waren werkingswijzen van God; de drieëenheld was dan ook, volgens hun inzicht, een wezenlijke drieéénheid van Personen, doch ze was niet meer dan ideëel. Tussen de zogenaamde Personen (want het zijn geen echte Personen) bestaat dan ook geen reëel onderscheid; de ene God openbaart zich nu eens op zo'n manier, dat we zeggen: kijk, daarin kunt ge Hem nu Vader noemen; de volgende maal zó, dat ge zegt: nu kunt ge Hem wel met, de naam Zoon aanduiden; en een andere maal komt diezelfde éne God zó voor de dag, dat ge Hem aanduidt als Heilige Geest. Artikel 9 der Confessie wijst dan ook het sabellianisme in meer dan één van zijn vormen terug. Praxeas, einde van de 2e eeuw, patripassianen (de Vader was het tenslotte, die geleden had!) monarchianen, Noëtus, Sabellius, Paulus van Samosata, Photinus, later ook wel anabaptisten. Servet, nieuwere pantheïsten, Lücke, en vandaag de barthianen, het is in meer dan één opzicht één familie, en steeds weer wordt in die familie de z.g. wezens triniteit vervangen door de vondst van openbaringstriniteit; een z.g. drieëenheld dus, die men niet gelooft als het optreden van drie onderscheiden Personen in één Wezen, doch als het naar buiten treden van één en dezelfde God op drie manieren.

Conclusie: wat de klagers voor de rechter brachten, was volkomen juist. De rechter ging er niet' op in. Het fijne puntje, dat men zèi: we houden vast aan de belijdenis, en toch tegelijk haar verloochende, en de verloochening ook materieel begunstigde, bleef, helaas, buiten beschouwing, hoewel dat pimt toch werkelijk de rechter had mogen interesseren, en het ook had behoren te doen.

• K. S.

NASCHRIFT. Nadat ik de copie voor bovenstaand artikel verzonden had, ontving ik van de Heer Costerus, te Elkerzee, redacteur van het door ons wel aangehaalde blad „Der Waarheid Getuigenis Geven", volgend ingezonden stuk ter plaatsing:

Hooggeachte Redactie,

Daar heb je het nu al!

In „De Reformatie" las ik de opmerking naar aanleiding van mijn publicaties, „dat niet is gebleken, tot op heden, dat men binnen het verband der Herv. Kerk blijvend kan zeggen: Ik behoef me niet te onderwerpen aan de nieuwe Kerkorde". Thans komt uit Holwerd het bericht, dat de Kerkvoogdij aldaar, de moed heeft gehad om te verklaren, zich niet te willen onderwerpen aan het Provinciaal College. Het gerechtshof te Leeuwarden stelde Holwerd in 't gelijk. Holwerd heeft niets te maken met de nieuwe kerkorde, binnen het verband der Herv. Kerk en houdt vrij beheer. Zo heeft ook geen enkele kerkvoogdij wat te maken met de nieuwe K.O., omdat, in strijd met het officiële recht, wijzigingen werden aangebracht In de rechtspersoonlijkheid der plaatselijke gemeenten. Niemand behoeft dat te nemen. Alleen moet men, evenals Holwerd, zijn positie laten bepalen door de rechtbank. Wie zwijgt stemt toe. Zo is ook geen enkele kerkeraad verplicht de nieuwe K.O. te aanvaarden. Ook dat kan men voor de rechter laten uitmaken. De toestand wordt dan zó. Er ontstaat dan in de Herv. Kerk een groep onder nieuw verband, er ontstaat dan ook een groep onder oud verband. Deze groep onder oud verband zal hoofdzakelijk bestaan uit leden van de oppositiegroep de Geref. Bond. Deze groep zal dan door als maar het oude verband te wijzigen terug kunnen keren tot de Dordtse Kerkorde, binnen Hervormd verband blijvend. Deze twee groepen zullen elkaar spoedig de rug toekeren. Daarna kunnen deze Geref. Bondskerken aansluiting zoeken met kerken die eveneens de Dordtse Kerkorde aanhangen. Dat sluit in zich vérstrekkende mogelijkheden. Het proces- Severijn c.s. zegt in deze niets, omdat daarin de min. derheid de meerderheid wilde beletten de K.O. in te voeren. De nieuwe Kerkorde mist alle rechtskracht voor ieder die er zich niet aan wil onderwerpen. En als alle Kerkvoogdijen het voorbeeld van Holwerd volgen, kan de K.O. helemaal niet gaan werken, omdat alles m die K.O. erop ingesteld is, dat de Herv. Synode ook het Beheer zal voeren. Wie in de Herv. Kerk onder de K.O. blijft, wil dat zelf. Holwerd is een baken in zee. En als er één schaap over de dam is volgen er meer. Met dank voor plaatsing. Hoogachtend, uw abonné,

C. COSTERUS, 118, Elkerzee.

Tot zover de heer Costerus. Misschien is iemand in staat, en gewillig, mij de officiële stukken te doen toekomen betreffende het geval Holwerd, gehjk het hier wordt getekend. We kunnen dan verder zien. De stukken betreffende liet proces, waarover we hierboven enkele opmerkingen ten beste gaven, hebben ons ook veel geleerd.

Overigens hoop ik, als ik verder uit de stukken van het tot nu toe besproken proces aanhaal, ook wel te komen op de daarin voorkomende passages betreffende de vraag, of men, indien men zich niet aan de nieuwe z.g. Kerkorde wil onderwerpen, daardoor ipso facto in het geval verkeert, of kan komen te verke­

ren, waarin zij alle rechtskracht mist.

K. S.

Ulde it& w- tncf^eAtitim

Indertijd, toen prof. dr C. v. Til (Philadelphia) een boek schreef over de theologie van Karl Barth, en daarvoor de zéér nuchtere en doodgewone titel koos: „The New Modernism." (Het nieuwe modernisme), ging er uit het barthiaanse kamp een indianengehuil op. Maar wat zijn Se consequenties van het nieuwste barthiaanse product der Ned. Herv. Kerk, Kerkorde genaamd?

Lees de N.R.C, van 20 Dec. 1951:

Na Amsterdam en Groningen heeft thans ook Utrecht beleefd, dat de vrijzinnige hervormden hun predikant officieel in de kerk erkend hebben gekregen. Naar wij in him orgaan Kerk en Wereld lezen, heeft hun voorganger ds C. B. Burger als „predikant met een bijzondere opdracht" een functie in de hervormde gemeente aldaar gekregen.

In 1946 was hij er reeds beroepen als buitengewoon predikant der hervormde gemeente, maar hoewel als zodanig in de Domkerk bevestigd, bleven de kansels verder voor hem gesloten. Deze halfslachtige toestand heeft geleid tot een „gesprek" tussen hem en enige door de kerkeraad hiertoe aangewezen ambtgenoten. De meerderheid hunner kwam hierbij tot de slotsom, dat er geen enkele aanleiding bestond om ds Burger van de kansel te weren, noch op grond van de Inhoud zijner prediking, noch op grond van de theologische achtergrond daarvan.

Na deze keuring is de zaak aan de buurtgemeenten voorgelegd, waarvan een zich met 11 tegen 10 stemmen tegen volledige opneming van ds Burger onder het predikantencorps verklaarde, een geen uitspraak wenste te doen en de drie overige zich in meerderheid vóór toelating uitspraken. De eindbeslissing in de centrale kerkeraad gaf het resultaat van 73 stemmen vóór en 63 tegen.

Tot zover de N.R.C.

Die 10 stemmen hadden natuurlijk ongelijk. Ze meenden waarschijnlijk, dat ze een niet-vrijzinnlge kerkorde hadden. Maar ze hadden een barthiaanse, — en dus vrijzinnige. De heren hebben tegenwooTdig volle „rechten", tenminste in het kader van dat barthiaanse jargon, dat nu eemnaal met veel plechtigheid aangenomen is.

The New modernism, — indeed. De gereformeerden in de N.H.K. hebben meer meditaties, dan vechtjasartikelen geschreven. Daarom al die ongelukken.

K. S.

Heel lang geleden schreef ik een artikel in dit blad over „het funeste woordje „nog" ". 't Was in de goeie, ouwe tijd, toen we nog meenden, dat de kerken geloofden wat ze beleden, en dat dus althans de „kern" vandaar uit zou willen horen redeneren.

Daaraan dacht ik terug, toen ik de nieuwe publicatie inzag: , , Gereformeerden, waarom? " Het is een uitgave van de firma Van Keulen te Delft. Het boek, 168 blz., bevat bijdragen van ds J. G. Feenstra, dhr Ad. Kuiper, Dr P. H. von Meyenfeldt, prof. dr I. H. v. Riessen, ds H. Veldkamp, prof. dr S. U. Zuidema. Zij stellen de funeste vraag: Gereformeerden, waarom?

Waarom is „waarom" een funeste vraag?

Laat mij u een tegenvraag mogen stellen: als een dominee zich afvraagt: dominee geworden: waarom? — is dat dan een funeste vraag, ja of neen?

Schrijvers komen bij monde van prof. Zuidema het funeste van de vraag ietwat camoufleren. Zij willen, ver- -klaren ze, het gereformeerde volk terugroepen tot het fundament der Gereform.eerde „religie". U ziet, dat mijn voorbeeld, ontleend aan die dominee, nog niet zo heel ver uit de koers was. , , Religie" immers is wat anders dan dogmatisch inzicht en dogmatisch onderzoek, al is het ene dan ook nooit los van het andere. Schrijvers zijn voorts , , overtuigd", , , da.t slechts in de wederkeer tot Schrift en belijdenis het „waarom" onzer (hunner, K. S.) kerken geen open vraag, doch het volwaardig antwoord vindt". In deze niet goed lopende zin erkennen ze dus zelf het funeste van de vraag: , , waarom? " Vooral als ze erbij zeggen: in die wederkeer tot Schrift en belijdenis is , , het enige voor God verantwoorde antwoord". De Heer Thijs Booy, die — zie ons vorig" nummer — mixer is van de cocktail in de A.M.J.V.-toar, een beetje paterelixer, een scheutje V.U.-essence, en een tikje barthiaanse niéuwe-onklare, zal het met dit laatste woord wel niet eens kunnen zijn.

De schrijvers zijn „diep geschokt" door de „van binnen uit" op hun , , kerken" en de , , gereformeerde religie" geuite critiek. Die critiek, vinden ze, „bekommert zich weinig of niet om de grondslag" van hun kerken en die religie. Blijkbaar doelen ze op de critiek-Thijs-Booy c.s. Ook hierin komt naar voren wat wij „funest" noemen. Stuk voor stuk hebben al deze scribenten zich laten decoreren met het door hun synode in het openbaar op hun borst geplakte insigne, dat zij minstens drie jaren lang' alles zullen doen en ook geacht willen worden te doen wat hun synoden zeiden. Ook in '44, Nu zij niet maar over „hun kerken", doch ook over de gereformeerde „religie" spreken, hebben wij des te meer het recht, hun te vragen: is uw positie niet „tragisch"? Ge hebt het tenslotte als religieuze plicht verkondigd •—• allemaal! — uit te drijven, wie uitgedreven zijn. Houdt u dan daaraan. Roept de lieden op, om een kruistocht te openen tegen óns en tegen Thijs Booy •— met zijn: „alle jeugd is Gods jeugd" (ibij dezelfde uitgever aangekondigd). En gaat niet terug op kwesties van , , grondslagen", en gaat ook niet camoufleren, dat tengevolge van uw z.g. religieuze

uitbanningsdaad het terrein is prijsgegeven aan mixers als Tliijs Booy, die liulp krijgt van de lieden, die een eerste viool speelden in de uitbanningen van 1944, die zeiden, te spelen ook In uw naam.

Want zolang gij zelf tegen óns (we denken aan prof. Zuidema) bokst als gedaan is in de critiek van Zuidema, en in zijn waarde getoetst werd in haar verstomming, en niet optornt tegen wie Thijs Booy in sommige grondvragen (juist deze) helpen, zolang blijft uw „waarom" funest.

K. S.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 5 januari 1952

De Reformatie | 8 Pagina's

„Wezens- of openbarings-triniteit” ......voor de rechter

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 5 januari 1952

De Reformatie | 8 Pagina's