GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Christendom en internationale ordening

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Christendom en internationale ordening

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

POLITIEK EN SOCIAAL LEVEN

Onder de titel „Christendom en internationale ordening" verscheen dezer dagen een geschrift van prof. Gezina H. J. v. d. Molen (uitgave antirevolutionaire Partijstichting, doch buiten verantwoordelijkheid van het Centraal Comité).

Daar prof. v. d. Molen aan de Vrije Universiteit volkenrecht doceert, heb ik haar geschrift met belangstelling ter hand genomen. En inderdaad geeft prof. V. d. M. veel lezenswaardig feitenmateriaal.

Het Ie hoofdstuk handelt over „De wereld en wij". Hierin pleit de schr. voor de inzet van al onze krachten om te komen tot een wereld, die beheerst wordt door de richtlijnen, die God ons als Zijn uitdrukkelijke en geopenbaarde wil voor de aardse verhoudingen gegeven heeft. Bij het licht van Gods Woord wil de schr. dan ook het vraagstuk der internationale ordening nader bezieii.

In hoofdstuk 2 wijst de schr. op de miskenning van' Gods geboden ook op het gebied der internationale politiek.'

Deze hoofdstukken wekken hoop voor de inhoud van de volgende, hoewel naar mijn mening de schr. de grenzen, met name t.a.v. het recht van de oorlog niet steeds juist aangeeft. Helaas laten de hoofdstukken 3 en 4 steeds zwakker principieel geluid horen. Het schijnt wel of de schr. zelf steeds minder hoofdstuk 1 en 2 gedachtig is.

Verwondering wekt het al, dat de schr. nog mogelijkheid schijnt te zien in een gesprek met Sovjet- Rusland (blz. 39). De vraag rijst echter: op welke basis en voor welke doelstelling?

Minder juist ook is het als de schr. wel pleit voor de verdediging van geestelijke goederen, maax niet van materiële. Mag de overheid deze dan wel aan het bruut geweld van vijandelijke machten prijsgeven? (blz. 41).

Vreemd ook klinkt het in de mond van een Calvinistische schr., dat in deze zondige wereld de oorlog voorlopig nog wel een plaats zal innemen ter wering van onrechtvaardig geweld (blz. 42).

Meent de schr. inderdaad, dat in deze bedeling een tijd zal aanbreken, waarin wij niet meer zullen horen van oorlogen en geruchten van oorlogen?

Misschien zijn dit enige „slips of the pen". Wij zullen daar die vergeven. Bezwaarlijker is echter wat prof. V. d. M. schrijft in het 5e hoofdstuk „De reehtsorganisatie der statengemeenschap".

Eh de schr. begint hier zo goed. Op principiële en practisehe gronden verwerpt zij nadrukkelijk elke vorming van een wereldstaat. In het vervolg echter ontpopt zij zich als een vurig pleitbezorgster van een federale staat „West-Europa" in optima forma, n.l. een bondsstaat, waarvan de nationale staten deelstaten zullen zijn. Deze deelstaten zullen alleen autonoom zijn t.a.v. bepaalde zaken als: verhouding van kerk en staat, onderwijs, radio e.d.

Opvallend is echter, dat de bezwaren, die prof. v. d. M. naar voren brengt tegen een wereldstaat ook in sterke mate gelden tegen haar conceptie van de federale bondsstaat.

Tegen de vorming van een wereldstaat voert de schr. o.m. de volgende bezwaren aan:

a. nivellering van de volken der aarde betekent ontkenning van de differentiatie, welke God in de volken gelegd heeft (blz. 45).

Zullen federale deelstaten echter, die slechts autonoom zijn, in staat blijken dit nivelleringsproces te stuiten? Ik waag het dit te betwijfelen.

b. In dit stadium zullen de volken niet bereid zijn hun souvereiniteit ten volle over te dragen (blz. 45).

Maar bij de federalistische gedachte, welke prof. V. d. M. voorstaat (niet bij elke federatievorming) zal toch ook de volle souvereiniteit worden overgedragen? Immers de deelstaten behouden slechts autonomie, dus geen souvereiniteit meer! Het komt mij voor, dat de moeilijkheden bij de praeformaties van federatief-Europa zoals het Europese leger de schr. anders hadden moeten leren.

c. Schr. wijst op het gevaar, dat men de staten met geweld zal dwingen tot toetreding tot de wereldstaat (blz. 45).

Maar dit gevaar is ook acuut bij een federalistische bondsstaat. Schr. bewijst dit zelve door haar voorbeeld. Zij licht nl. haar stelling toe door het voorbeeld van de strijd der Zuid-Molukken contra Indonesië (blz. 46).

Hier dwong Indonesië de deelstaat Zuid-Molukken in de federale bondsstaat te blijven, hoewel deze deelstaat volkomen gerechtigd was tot uittreding. Hierbij echter ging het juist niet om de vorming van een wereldstaat, doch om die van een federale bondsstaat.

d. Schr. wijst tenslotte op Openb. 13, waarin ons de gevaren van de toekomstige wereldstaat worden getekend (blz. 47).

Bestaat er echter geen gevaar, dat een federalistische bondsstaat, waarin de deelstaten de souvereiniteit hebben overgedragen, een preformatie is van de wereldstaat, welke Openb. 13 ons tekent?

Schr. voert vervolgens een pleidooi voor de wereldorganisatie van de Verenigde Naties. Ondanks de reserves, die zij maakt, meent zij, dat de doelstellingen door ons van harte onderschreven kunnen worden, omdat zij de beginselen van gerechtigheid, vrede en naastenliefde, die de Bijbel ons leert, vertegenwoordigen (blz. 48).

Meent de schr. waarlijk, dat de doelstellingen van de Ver. Naties vertegenwoordigen de beginselen van gerechtigheid en naastenliefde, gefimdeerd in het kruis van Jezus Christus?

Ik kan het haast niet geloven, temeer niet, omdat de schr. zelve wijst op het feit, dat een deel der oprichters (en toch wel een zeer groot deel, J. M.) uitgaan van een rechtsorde, gebaseerd op een humanistisch streven (blz. 49).

Zelfs geeft zij even verder toe, dat de organisatie der Ver. Naties geen gemeenschappelijke principiële basis heeft. Jammer is het, dat schr. dit meerdere malen zelf vergeet. Op blz. 51 vertelt zij zelfs, dat het moderne volkenrecht, hoe gebrekkig ook, in wezen van christelijke oorsprong is en nog steeds het stempel daarvan draagt. Op dezelfde bladzijde komt zij echter weer op het goede spoor, als zij schrijft, dat begrippen als gerechtigheid en naastenliefde hun ware inhoud slechts kunnen verkrijgen door de christelijke levensovertuiging en levenshouding.

Het komt mij voor, dat de geleerde schr. op deze bladzijden nog al eens met zichzelf in tegenspraak is.

Misschien voelt zij dit zelf ook enigszins, want aan het eind van deze min of meer tegenstrijdige uitlatingen komt de „gemene-gratie"-beschouwing naar voren, welke steeds een dankbaar instrument is om bepaalde tegenspraken uit te wissen.

God stelt niet de eis voor het tot stand komen van iets goeds, dat de mensen persoonlijk tot Christus bekeerd zijn, maar Hij schenkt tal van materiële en geestelijke zegeningen ook aan hen, die niet naar Hem vragen, zo schrijft zij. Daarbij beroept zij zich op Hand. 14 : 16 en 17 en Ps. 119 : 64.

Na een leerzame bespreking van de West-Europese Unie, het Noord-Atlantisch Pact en de Benelux gaat schr. verder in op het federalisme.

Een verdienste van het geschrift van prof. v. d. Molen is, dat zij nu eens, in tegenstelling met vele andere schrijvers, een enigermate oriënterende beschouwing geeft van hetgeen zij verstaat onder federalisme. Dit brengt ons tenminste een hele stap verder. Velen spreken zich in onze dagen sterk pro en contra federalisme uit, zonder aan te geven, wat zij precies hieronder verstaan.

Federalisme toch is een uitermate vaag begrip en wordt in zoveel schakeringen gehanteerd, dat het zich pro of contra verklaren in feite een nietszeggende opmerking is.

Persoonlijk ben ik voorstander van nauwe militaire, economische en financiële samenwerking van de Westerse staten, des noods zelfs in een bepaald federatief verband, maar ik durf even stellig te verklaren het federalisme van prof. v. d. Molen beslist te verwerpen.

Maar thans het woord aan prof. v. d. Molen.

Het federalisme, dat zij voorstaat is ongeveer als volgt te omschrijven: het staatkundig streven naar het vormen van homogene statenverbinding, waarbij de deelstaten een zekere mate van zelfstandigheid behouden. Is dit federalisme a la prof. v. d. Molen nu een statenbond (de souvereiniteit bij de afzonderlijke staten) of een bondsstaat (souvereiniteit bij een centrale overheid) of een tussenvorm (souvereiniteitsrechten ten dele bij de centrale overheid en ten dele bij de deelstaten) ?

Op zichzelf zijn bij federalisme alle drie vormen mogelijk.

Uit het vervolg blijkt, dat • schr. kiest voor de bondsstaat. Zij gaat zelfs zover, dat voor de deelstaten alleen maar autonomie overblijft (blz. 70). Prof. V. d. Molen stelt ook de vraag of zulk een federatie vanuit Bijbels standpunt moet worden gesteund of verworpen (blz. 62). De beantwoording van deze vraag is echter uitermate pover.

In de eerste plaats wijst zij op Gods hand in de wereldgeschiedenis; de wereld wordt steeds kleiner, en de wederzijdse afhankelijkheid steeds groter.

Hoewel toegegeven moet worden, dat de staten in velerlei opzicht steeds meer afhankelijk van elkaar worden, moet toch anderzijds de vraag worden gesteld, of deze meerdere afhankelijkheid de vorming van een bondsstaat West-Europa vereist. Ik betwijfel dit. Immers, deze afhankelijkheid betekent nog allerminst gelijkheid der volken en staten. Het is juist opvallend, dat het typisch nationale, het typisch eigene der volken, ondanks de ontwikkeling van deze tijd, volkomen gehandhaafd blijft.

Bovendien is de opvatting, als zouden de staatverbanden steeds groter worden, nogal disputabel. Men denke slechts aan de verschillende wereldrijken, die in de loop der eeuwen opkwamen en weer verzonken.

Overigens mag de al dan niet juist door de schr. geschetste ontwikkeling nog niet zonder meer worden gekwalificeerd als een ontwikkeling naar Gods wil.

Schr. stelt vervolgens de vraag of het zonde zou zijn, indien de verschillende volken in één staatsverband zouden leven. Zij wijst daarbij op het feit, dat de Zeven Provinciën zijn uitgegroeid tot één staat (blz. 63).

Zij vergeet hierbij, dat de vorming van de Nederlandse staatseenheid zich voltrok in een groeiproces van eeuwen, en o.m. gestimuleerd werd door een 80jarige oorlog voor vrijheid van godsdienst, geweten en cultuur. Schr. vergeet bovendien, dat ook factoren als godsdienstige ontwikkeling, beschavingspeil, afstamming, geografische ligging etc. een belangrijk element vormden bij dit groeiproces.

Maar deze factoren spelen bij een West-Europese federatie nauwelijks een rol. De nederlandse staat is gegroeid; maar prof. v. d. M. wil een Europese staat fabriceren.

Schr. vindt dus niet veel aanknopingspunten in de Bijbel. Zij schrijft dan ook, dat „de Bijbel ons weinig directe aanvdjzingen geeft voor het staatkundig leven" (blz. 64).

Zou het dan maar niet beter zijn het vak volkenrecht te schrappen als studievak aan de Vrije Universiteit ?

Zij ziet alleen, zo schrijft zij, de algemene normen van gerechtigheid, vrede en naastenliefde, en wijst op het feit, dat in de wereldgeschiedenis elk volk een bepaalde taak te vervullen heeft (blz. 64). Jammer, dat schr. deze laatste gedachte niet nader uitgewerkt heeft. Misschien zou ze dan wat meer gereserveerd zijn komen te staan tegenover het federalisme.

Vervolgens stelt schr. de vraag of ~ het Gods bedoeling is, dat elk volk in een apart staatkundig verband moet leven. Het antwoord hierop is al even teleurstellend.

In de p r a k t ij k, aldus prof. v. d. Molen, is dat vrijwel nergens het geval. De taak van een volk kan ook in een groot staatsverband worden verricht. Een goddelijk gebod, dat het Ned. volk binnen de grenzen van zijn huidige staatkundige vormen besloten zou moeten blijven, bestaat niet (blz. 65). Mogen we dus het staatkundig verband, dat nu het Ned. volk omvat, zo maar opheffen? Het komt mij voor, dat prof. V, d. M. dan toch wel wat in strijd met het A. R. program komt.

Ik vraag mij zelfs af, of de opvatting van prof. v. d. M. vanuit haar klaarblijkeUjk historisch standpunt niet zeer aanvechtbaar is. Zien we juist niet dikwijls, dat vereniging van onderscheiden volken in één staatsverband belemmerend werkt voor een volk ter volbrenging van zijn bepaalde taak in de wereldgeschiedenis ?

Het is geen wonder, dat de schr., die meent, dat de Schrift geen meerder licht geeft, zich in het vervolg vooral op de f e i t e 1 ij k e ontwikkeling beroept. Heiaas laat ze na, ook die feitelijke ontwikkeling nauwkeurig te toetsen aan de normen, die de Schrift geeft.

Het opdringen van Oost-Europa en de economisch benarde positie van West-Europa worden vooral in het geweer gebracht.

De betekenis van het laatste argument kan niet geheel worden ontkend. Als prof. v. d. M. echter schrijft, dat de volken van West-Europa gezamenlijk de verkeerde ideeën van het communisme moeten tegenstaan, en een pleidooi gaat voeren voor gezamenlijke versterking van de geestelijke en morele weer­

baarheid (blz. 67), dan past toch wel een beslist protest.

Zoals prof. v. d. Molen hier schrijft, zo schrijft ook Mevr. E. Roosevelt in , , Elseviers Weekblad" van 22 Dec. 1951. Van haar valt dit te verstaan. Immers, zij schrijft daarbij: „als ik de leerstellingen van andere grote profeten lees, dan zijn hun geestelijke waarden niet zo veel verschillend van die welke Jezus Christus leerde".

Hoe echter prof. v. d. M., die met ons belijdt het totalitair koningschap van Jezus Christus over wereld en mensenleven en dus verwerpt de leringen der „grote profeten" als zijnde vals en leugenachtig, dit kan schrijven, is mij een raadsel.

Meent prof. v. d. M. werkelijk, dat wij tesamen met de in feite godloze staten als Frankrijk en Italië onze geestelijke weerbaarheid kunnen versterken? Wil zij de geesten uit de afgrond uitwerpen met diezelfde geesten ?

Prof. V. d. M. wordt daarop zeer optimistisch. Nederland moet zijn geestelijke eigendommen niet oppotten, maar uitgaan tot de volken van West-Europa (blz. 68).

Maar, prof. v. d. M., is het nu de taak van het Ned. volk, om zich als volk in* een staatkundig verband te laten opgaan met godloze volken? Weet prof. v. d. M. niet, dat met dit argument vele orthodox-Hervormden zijn overgegaan tot de P. v. d. A.? Wil zij dit haast klassieke argument van de „doorbraak" nu gaan gebruiken ter verdediging van een federale bondsstaat? Prof. v. d. M. gaat dan ook veel verder dan dr Bruins Slot. Deze kwalificeert in „Bezinning en Uitzicht" federalisatie als een „noodsprong". Prof. V. d. M. echter ontkent beslist, dat de Europese federatie een noodsprong is. Zij acht het een dure plicht, een ideaal, waarvoor men warm kan lopen (blz. 68).

Wij moeten echter, zo schrijft zij, direct meewerken aan het leggen van de enig juiste grondslag voor Europese federatie, nl. de ordening Gods voor de menselijke samenleving (blz. 68).

Maar weet prof. v. d. M. dan niet, dat de volken van Europa deze grondslag juist niet wensen te aanvaarden? Zij kent toch o.m. het standpunt van „Straatsburg"? Zij weet toch wel, dat bij alle vormen van samenwerking op internationaal gebied, Ver. Naties, Atlantisch Pact, enz. juist met woord en daad deze ordeningen Gods niet als grondslag aanvaard worden?

* Prof. v. d. M. komt dan op een interessant punt, nl. de verenigbaarheid van haar federalistisch streven met art. 18 van het program van beginselen der A.R. Partij.

Zij meent, dat de federatie van Europa nu juist beoogt, wat art. 18 van het program vraagt.

Toegegeven moet worden, dat bepaalde beperkte vormen van federalisme, waarbij slechts enkele souvereiniteitsrechten worden overgedragen, niet in strijd zijn met art. 18, al dienen we hierbij niet te vergeten, dat bij de invoering van dit artikel (1934) aan federalisme niet gedacht werd. Ik ontken echter pertinent, dat het door schr. voorgestaan federalisme in overeenstemming met art. 18 is. Schr.'s idee van de federale bondsstaat is zowel met de woorden als de bedoeling van art. 18 in flagrante strijd.

Schr. merkt op, dat art. 18 spreekt over de volkenrechtelijke souvereiniteit, die beperkt van aard, en wisselend van karakter is. Accoord, maar bij haar federale bondsstaat gaat het niet over de begrenzing van de volkenrechtelijke souvereiniteit, maar over de totale overdracht der staatsrechtelijke souvereiniteit.

Hiertegen gaat mijn hoofdbezwaar tegen de conceptie van prof. v. d. M. Art. 18 stelt de eis, dat ook bij internationale overeenkomsten de nationale zelfstandigheid wordt gehandhaafd. Hiermede komt de schr. echter in strijd, wanneer zij aan de Nederlandse overheid slechts „autonomie" wil overlaten (blz. 70). Prof. V. d. M. vat nl. nationale zelfstandigheid op als autonomie.

Prof. V. d. M. gaat hier in de eerste plaats al in tegen de opvatting van dr Kuyper. Deze had zelfs bedenkingen tegen toetreding tot de volkenbond, omdat hij vreesde, dat de nationale souvereiniteit hierdoor een illusie zou worden. Prof. v. d. M. wil deze souvereiniteit echter zo maar prijsgeven. (Kuyper had geen bezwaar tegen gedeeltelijke afstand der souvereiniteit bij accoord).

Ook dr Schouten heeft op de laatste deputatenvergadering een ander geluid laten horen dan prof. v. d. M. Immers hierbij zeide hij, dat „de nationale souvereiniteit behoort te worden gehandhaafd voor alle nationale zaken". Volgehs Schouten moet de nationale overheid alleen alle zeggenschap behouden over de nationale zaken. Waar prof. v. d. M. dus slechts „autonomie" wil laten, pleit Schouten voor „souvereiniteit". Schouten heeft 't ook slechts, over een functionele federalisatie, d.w.z. alleen, gezamenlijke behartiging van die problemen, waarvoor dat thans vereist is (militaire, economische en. financiële).

Prof. v. d. M. echter ziet de functionele federalisatie hoogstens als een tussenvorm, die zo spoedig mogelijk moet voeren tot een krachtig bovennationaal gezag, met opheffing van de souvereine^ rechten der deelstaten (zie blz. 70—74).

Zelfs dr Bruins Slot wil, in tegenstelUng met prof.. V. d. M., de nationale staten nog souvereine rechtenlaten. Bruins Slot wijst er, en terecht, op, dat het hierover iets anders gaat dan autonomie.

Bij de verhouding gemeente—staat hebben we autonomie, wat betekent, dat de staatswet prevaleert boven de gemeentelijke verordeningen.

Prof. V. d. M. schrijft nu wel, dat deze autonomie; meer betekent dan de gemeentelijke. In wezen echter zal er toch geen verschil zijn.

Dat betekent dus, dat de Nederlandse overheid geen souvereine rechten meer heeft, maar slechts bepaaldezaken zelf mag behandelen bij de gunst der federaleoverheid. Want dit betekent het, wanneer de overheid, slechts autonomie heeft. Immers, autonomie is het. recht van de lagere' bestuurseenheden om, binnen, de grenzen gesteld door de hogere overheid wetten of verordeningen te maken. De lagere overheid handelt, hier dus zelf bij de gratie van de hogere.

De nationale overheid is dus niet meer souverein; : en daarmee is ook de nationale zelfstandigheid prijsgegeven. Wat betekent anders nog nationale zelfstandigheid? Ook onze gemeenten en provinciën, die autonomie bezitten, hebben toch geen zelfstandigheid! meer?

Ja maar, aldus prof. v. d. M., de federale regering: mag niet ingrijpen in de regeling van de inwendige^ aangelegenheden (blz. 70).

Wie bepaalt echter, welke de inwendige aangelegenheden zijn? Toch de souvereine federale regering? '

En als de federale souvereine regering tóch ingrijpt, in die inwendige aangelegenheden der deelstaten? De^ praktijk laat zien, dat dit meermalen geschiedt.

Ook voor ons Oranjehuis is de schr. helemaal nietbang. Immers, ook de Duitse bondsstaat telde onderzijn deelstaten koninkrijken (blz. 71).

Dit lijkt me nogal een zwakke troost. Immers, deze? koninkrijken in de Duitse bondsstaat zijn successievelijk weggevaagd. Ook in een federalistische bondsstaat a la prof. v. d. M. zal van een regering onder de souvereiniteit van het Huis, van Oranje geen sprake zijn. Uit piëteit zal men de regerende vorstin wellicht voorloopig nog handhaven. De zinloosheid van. dit koningschap zal echter op de duur toch leiden tot volledige verdwijning van het Huis van Oranje.

Na enkele woorden gewijd te hebben aan weerstanden en controversen t.a.v. het federalisme (er zijn er meerdere, dan schr. vermeldt), wijst prof. v. d. M, op de taak der christelijke partijen.

Zij moeten, zo schrijft zij, internationale contacten: zoeken, om de invloed van het Evangelisch-christendom in Europa te doen doorwerken (blz. 74).

Een schoon ideaal. Maar hoe wil zij dat verwerkelijken?

Zij beveelt hiervoor aan een onlangs opgerichte „Internationale vereniging voor Christelijke politiek". Naar ik meen, is zij zelf een van de medeoprichters van deze vereniging.

De grondslag echter van deze vereniging is dermate vaag, dat men zich afvraagt, hoe calvinistische politici kunnen menen, op deze wijze in staat te zijn, mede te werken aan de versterking van de invloed der Christelijke politiek in Europa,

„Als kinderen van de Reformatie", zo heet het, „weten wij ons in gehoorzame onderwerping aan de volstrekte heerschappij van de levende God ook op politiek gebied tot gemeenschappelijk handelen geroepen".

Elke verwijzing naar hetgeen de gehoorzaamheid aan die levende God dan eist, ja elke verwijzing naaf de enige norm voor ons politieke handelen, het Woord van de levende God, ontbreekt.

Met een dergeUjke formulering zal men inderdaad héél wat medestanders kunnen krijgen. Barthiaanse infiltratie is mogelijk, en blijkbaar zelfs gewenst.

Prof. V. d. M. eindigt met een appèl, om actief te zijn. Hopeloos is onze zaak nooit, zo schrijft zij. Immers, wij hebben de belofte van een nieuwe hemel en een nieuwe aarde, waarop gerechtigheid en vrede zullen wonen. Wij moeten door deze arbeid dit heerlijk koninkrijk voorbereiden.

Prof. V. d. Molen vergeet echter, dat zij in gebreke is gebleven aan te tonen, hoe wij door de vorming van de federale bondsstaat kunnen medewerken aan de komst van het Koninkrijk Gods in Jezus Christus.

Inderdaad, wij behoeven niet te wanhopen. Dit Koninkrijk zal komen, met of zonder federale bondsstaat.

Maar onze taak ten aanzien van dit Koninkrijk mag alleen bestaan in het onvoorwaardelijk handelen naar de Wet van dat Koninkrijk, dus in het getrouw luisteren naar het Woord van onze God en Koning.

Dat woord van onze Koning zegt ons echter nergens, dat wij onze nationale overheden van haar souvereiniteit moeten beroven, of dat deze overheden hun souvereiniteit moeten afstaan.

Integendeel, Gods Woord gebiedt juist onze overheid, die wij door Gods genadige beschikking mochten ontvangen in de loop der geschiedenis, haar gezag, haar souvereiniteit te handhaven; en wij worden opgeroepen, deze overheid te steunen en onderworpen te zijn, opdat deze overheid ons volk besture om het eigen nationaal volksbestaan te leiden; wel in nauwe samenwerking met de andere volken, doch steeds met ongerepte handhaving der eigen nationale zelfstandigheid.

J. MEtTLINK.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 16 februari 1952

De Reformatie | 8 Pagina's

Christendom en internationale ordening

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 16 februari 1952

De Reformatie | 8 Pagina's