GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

De kerk en haar diensten (Art. 27 N.G.B.)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De kerk en haar diensten (Art. 27 N.G.B.)

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

HOOFDARTIKEL

V. WIJ GELOOVEN EN BELIJDEN EEN KERK

„VERSPRESD EN VERSTROOID DOOR DE GEHEELE WERELD"

8. Ook mede is deze H. kerk niet g e 1 e g e n, gebonden of b e p aa. ld in een zekere plaats of aan zekere personen, maar zij is verspreid en v e r s t r o o i d door de g e h e e l e wereld.

Het is te begrijpen dat onze vaderen deze woorden toevoegden aan het geloofsartikel inzake de kerk. Zij stonden in de reformatie der kerk vooral tegenover de dwalingen en ketterijen van Rome. Hun belijden was wederkeer tot de waarheid van het Evangelie en bewaring van het Evangelie. In den strijd tegen den afval en tegen de valsche leer, die ingeslopen was, werd dit belijden geboren.

Welnu, het Roomsche instituut zag inderdaad de kerk gebonden aan een bepaalde plaats (Rome) en aan bepaalde personen (den paus en de gansche geestelijkheid). Daarin volgde Rome — gelijk in zoovele andere dingen — de afvallige Joodsche kerk. In de kerk van den ouden dag was er metterdaad een binding aan een bepaalde plaats en aan bepaalde personen. Het kerkvolk Israël was nationaal georganiseerd, het woonde in een bepaald land met een bepaalde hoofdstad Jeruzalem, waar de tempel stond, het centrum van den eeredienst, en daar was een bepaalde stam aangewezen voor de ambtelijke bediening in .den tempel, de stam van Levi. Dit was echter slechts voor een tijd. Zoolang een bepaalde natie de kerk was, moest er ook zijn een vaderland om in te wonen met een geografisch, aardrijkskundig centrum. En nu is in Israël vergeten dat dit alles schaduw was. Vergeten is dat de kerk in de volheid des tijds uit zou breken uit haar nationale grenzen. Vergeten is dat de tempel, dien God op het oog heeft, is de kerk, opgetrokken van levende steenen, niet gebouwd van steen en hout. Vergeten is dat de dierenoffers hun vervulling moesten vinden in het ééne genoegzame offer. De Joodsche kerk in den afval, die geen oog meer had voor de genade, waardoor de Heere Israël aangenomen had als Zijn volk, die geen oog meer had voor het souvereine welbehagen des Heeren, waardoor Hij Israël verkoren had, die geen oog meer had voor het wezenlijk karakter van het verbond, waardoor de Heere Zich aan Israël V e rbonden had, ging hoe langer hoe meer meenen, dat de Heere aan haar g ebonden was, en tengevolge van die gebondenheid aan Israël Zijn gunst moest schenken, afgezien van Israels levenshouding.

De oudtestamentische profetie komt daar herhaaldelijk tegen op. Wanneer Israël zóó zijn offeranden brengt, meenende daarmee den Heere aan zich te verplichten, dan heeft de Heere aan die offergaven geen lust. Zie b.v. Jes. 1 : 11 vv.

En zoo meent het afvallige Israël ook dat de Heere g e bonden is aan den tempel. Voor de vrije ontferming waardoor de Heere onder Israël wil wonen is geen oog. Van den eisch om te beven voor Zijn Woord (Jes. 66 : 2) wordt niets verstaan.

En v/anneer in Jeremia's dagen het beleg voor Jeruzalem geslagen is, en de valsche profeten spreken van vrede, dan geeft het volk aan die valsche profeten gaarne gehoor. Jeremia moet daartegenover het Woor< i des Heeren doer hnoren. Hij moet gasn staan in de poort van des Heeren huis, en dan uitroepen: Vertrouwt niet op valsche woorden, zeggende: Des Heeren tempel, des Heeren tempel, des Heeren tempel zijn deze! (Jer. 7:4). Dat zijn de woorden van de valsche profeten, die het volk een valsche gerustheid bijbrengen, die zeggen: Wees niet beangst, denk maar niet dat de stad zal worden ingenomen door de vijanden, het is immers de heilige stad; en denk maar niet dat de tempel zal verwoest worden, het is immers des Heeren huis! Maar Jeremia laat hooren het Woord des Heeren, dat de Heere niet aan stad en tempel gebonden is, dat de Heere wel onder Israël wil wonen, maar dat Israël dan ook in gehoorzaamheid bij den tempel moet wonen en in den tempel moet verkeeren, en dat de Heere Zijn woonadres kan veranderen, gelijk Hij ook vroeger al eens gedaan heeft: Want gaat nu heen naar Mijn plaats, die te Silo was, alwaar Ik Mijn naam in het eerst had doen wonen, en ziet, wat Ik daaraan gedaan heb vanwege de boosheid van Mijn volk Israël (Jer. 7 : 12).

Datzelfde staat nu te gebeuren met de heilige stad en den heiligen tempel.

Zoo leert dus reeds het Oude Testament, dat de kerk niet gebonden is aan een bepaald geografisch centrum, ook al is het in de Sinaïetische bedeeling zoo, dat de Heere in Zijn welbehagen een aardsch centrum aan Zijn kerk gegeven heeft. Dat is echter van voorbijgaanden aard. Het is schaduw. Als de werkelijldieid gekomen is wordt het anders.

In het Nieuwe Testament vinden we bij de Joodsche leiders een soortgelijke afvallige houding als gevonden werd bij Juda van Jeremia's tijd. Dat blijkt telkens vyeer uit heel hun optreden, vooral ook uit hun optreden tegen Jezus van Nazareth, Die spreekt van een afbreken van den tempel. Zie ook de beschuldiging aan het adres van Stefanus: Deze mensch houdt niet op lasterlijke woorden te spreken tegen deze heilige plaats en de wet (Hand. 6 : 13).

In het gesprek van Jezus met de Samaritaansche vrouw hooren we het inluiden van een nieuwe bedeeling. Deze vrouw zit met de'vraag, waar nu de rechte plaats der aanbidding is. De Joden meenen, dat Jeruzalem de aangewezen plaats is, maar de Samaritanen denken er anders over. Zij houden den berg Gsrizim voor de ware plaats der aanbidding. En nu zoekt de Samaritaansche bij Jezus, dien zij heeft leeren kennen als 'n profeet, de oplossing van. dit vraagstuk. En dan antwoordt Jezus: Vrouw, geloof Mij, de ure komt, wanneer gijlieden noch op dezen berg, noch te Jeruzalem den Vader zult aanbidden maar de ure komt en is nu, wanneer de ware aanbidders den Vader aanbidden zullen in geest en waarheid (Joh. 4 : 21, 23). Er komt een nieuwe bedeeling, en die nieuwe bedeeling is er eigenlijk al. Gods klok is gekomen aan den twaalf-uurslag en de eerste klank daarvan klinkt al door de lucht — de ure i s n u —, maar de laatste van de twaalf slagen is nog niet weggestorven — de ure komt —. En in die nieuwe bedeeling wordt het totaal anders. Dan heeft de vraag: waar moeten we aanbidden, hier of ginds? geen zin meer. Want dan is de tijd gedurende welken de kerk een aardsch centrum had, dan is de schaduwachtige bedeeling ten einde gekomen. Dan zal het worden een aanbidden van den Vader niet in zichtbare en tastbare attributen van de oude bedeeling, maar in Geest, dat is in Woordgemeenschap door den Geest der profetie, door den Geest van den verhoogden Christus, Die woont in de nieuvrtestamentische kerk; niet in de schaduwen en symbolen van den ouden dag, maar in waarheid, in de vervulling van die schaduwen en symbolen. Dus niet meer een tempel van steen en hout, maar in den nieuwtestamentischen tempel, die opgetrokken wordt uit levende steenen, vergaderd uit alle geslachten des aar'd""jk.s, ver; r? .dsrd door het Woord er. den Geest van Chris^tus in eenigheid des waren geloofs. De eenheid zal niet meer gevonden worden in het allen gegroepeerd zijn rond eenzelfde geografisch centrum, maar in de eenheid van belijden, in de eenheid van belijdenis naar het Woord des Heeren.

Weer verder zien we denzelfden geest van afval onder de Joden. Wanneer het Evangelie van Christus en van de vrijheid in Christus de wereld ingaat en ook heidenen toegang krijgen tot het verbond Gods, dan zijn er Joden die deze christen-heidenen toch weer willen binden aan de instellingen van de oude bedeeling. Zij meenen, dat ook de christen geworden heidenen zich moeten laten besnijden en de oudtestamentische ceremoniën in acht moeten nemen. Zij berooven de heiden-christenen van de vrijheid die er is in Christus. Paulus spreekt daarover in den brief aan de Galaten. En in dit verband komt hij ook te handelen van een aardsch centrum voor de kerk. Hij verwijst dan naar de oudtestamentische Schrift, waar die spreekt van de twee zonen van Abraham, een uit de dienstmaagd en een uit de vrije, de een uit vleesch geboren, de ander door de beloftenis. En dan gaat hij daarover allegoriseeren: Hetwelk dingen zijn die een andere beduiding hebben; want deze zijn de twee verbonden; het eene van den berg Sinaï, tot dienstbaarheid barende, hetwelk is Hagar; want dit, namelijk Hagar, is Sinaï, een berg in Arabië, en komt overeen met Jeruzalem, dat nu is, en dienstbaar is met hare kinderen. Maar Jeruzalem, dat boven is, dat is vrij, hetwelk is ons aller moeder (Gal. 4 : 24—26).

Hagar, de slavin, heeft indertijd tot slavernij — dienstbaarheid— gebaard. Ook haar zoon, Ismaël, had de rechtspositie van een slaaf. De zoon stond niet in de rechtspositie van den vader, maar in de rechtspositie van de moeder. Datzelfde vinden we in den oodex- Hammoerabi, de wet van den Babylonischen koning Hammoerabi, die, waarschijnlijk ten onrechte, wel is geïdentificeerd met den in Genesis 14 voorkomenden koning Amraphel, maar die toch wel ongeveer in Abrahams tijd geleefd moet hebben. Wel is het volgens dezen codex mogelijk, dat een man, die kinderen gewonnen heeft bij een slavin als bijvrouw, door een aparte uitspraak die kinderen erkent als zijn kinderen, tengevolge waarvan ze op gelijken trap komen te staan met de kinderen der hoofdvrouw, maar van geboorte staan ze daarmee niet op één lijn. Van geboorte zijn de kinderen der slavin slaven.

Hagar, zelf slavin zijnde, heeft tot dienstbaarheid gebaard. Wat uit haar voortkomt staat in de positie van een slaaf.

Welnu, het Jeruzalem van Paulus' dagen bevindt zich ook in de positie van een slaaf. Was Jeruzalem oorspronkelijk voortgekomen uit Sara, de vrije, het

staat nu op één hjn met Hagar, de slavin. De kerk van de Sinaïetische bedeeling, kind van God zijnde, geboren uit de beloftenis, verkeerde niet in den toestand van 'n vrije zoolang zij nog in de kinderschoen stond: Doch ik zeg, zoo langen tijd als de erfgenaam een kind is, zoo verschilt hij in niets van een dienstknecht — slaaf — hoewel hij een heer is van alles. Maar hij is onder voogden en verzorgers gesteld tot den tijd van den vader tevoren gesteld (Gal. 4:1, 2).

De officieele rechtspositie is wel die van een zoon, maar de practische toestand verschilt niet van die van een slaaf. Een slaaf is niet vrij in zijn bewegingen. Hij krijgt voorschriften en opdrachten van zijn meester. Zoo is het ook met een kind. Het leven van een kind wordt door zijn ouders precies uitgestippeld. Het kind is nog niet volwassen, mag zich nog niet vrij bewegen.

In de nieuwtestamentische bedeeling komt echter de vrijheid voor de kerk. Als de volheid des tijds gekomen is (Gal. 4:4), dan komt de kerk in volwassen staat, dan vallen de omtuiningen van het kindertijdperk weg. Dan komt het ook u i t, dan treedt het ook naar buiten, dat de kerk kind van God is, staande

in de vrijheid.

B. JONGELING.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 23 februari 1952

De Reformatie | 8 Pagina's

De kerk en haar diensten (Art. 27 N.G.B.)

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 23 februari 1952

De Reformatie | 8 Pagina's