GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

De plaats van onze kinderen naar de Heilige Schrift*)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De plaats van onze kinderen naar de Heilige Schrift*)

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

OPVOEDING EN ONDERWIJS

„Gij kinderen", zo schrijft de apostel Paulus in Efeze 6 : 1, „zijt uw ouders gehoorzaam in de Here". Van deze tekst zou ik bij de behandeling van ons onderwerp uit willen gaan. Vooreerst geven deze woorden, gezien in het raam van heel de brief, ons een klaar inzicht in de plaats van onze kinderen naar de H. Schrift; in de tweede plaats geeft het verband, waarin de apostel deze woorden schrijft, ons een duidelijk beeld van de bedoeling die de Here met onze kinderen, overeenkomstig de plaats die zij bekleden in Zijn Schepping, heeft. Eén en ander bepaalt de taak, die ouders, jeugdleiders en - leidsters, onderwijzers enz. in betrekking tot de kinderen op handen is gelegd als medearbeiders Gods.

Eerst dan iets over die plaats als • zodanig.

Blijkens het adres heeft Paulus genoemde brief gericht „aan de heiligen, die te Efeze zijn en gelovigen in Christus Jezus".

Voor de mensen, die op die betiteling aanspraak mogen maken, stalt hij in het eerste deel van zijn schrijven het verlossingswerk Gods door Jezus Christus in zijn hemel-en-aarde omspannende betekenis uit. De apostel laat het daar echter niet bij. In het tweede deel van de brief, aanvangende bij hoofdstuk 4, wordt dezen heiligen en gelovigen hun, met dat werk Gods corresponderende en daaruit voortvloeiende, roeping op het hart gebonden. De gemeente wordt daarbij eerst in haar geheel en daarna in haar verschillende delen, naar onderscheiden plaats, taak en staat aangesproken. , , Gij vrouwen", heet het dan (5 : 22), „Gij mannen" (vs 25), „Gij dienstknechten" (6:5), „Gij heren" (vs 9), maar ook , , Gij kinderen" (6 : 1). Met andere woorden, tot die heiligen en gelovigen, die daar in Efeze en alom waar God Zijn Kerk vergadert. gevonden worden, horen niet alleen de volwassenen, niet alleen de mannen, de vrouwen, de dienstknechten en de heren, daar horen ook de kinderen toe.

En hoe?

Als een groep, die er zowat bij aanhangt en die tenslotte dan ook nog z'n woordje krijgt, zoals dominee af en toe ook eens een woordje voor de kinderen pleegt te hebben?

Allerminst!

Het merkwaardige is juist, dat de apostel de kinderen aanspreekt midden tussen de volwassenen in: ; , Gij vrouwen, Gij mannen", schrijft hij, vervolgens: „Gij kinderen", om dan voort te varen tot het: „Gij dienstknechten. Gij heren". De kinderen hangen er maar niet bij, ze horen erbij, voluit, voor alle honderd procenten.

Zo is 't hier, zo is 't de gehele Schrift door. Ja zo ontwijfelbaar zeker is dit, dat, behalve ter verdediging en ter handhaving van de plaalts der kinderen tegenover de aantasting ervan, er over die plaats niet eens in een aparte uiteenzetting wordt gesproken. Een dergehjke uiteenzetting moge er gegeven worden over de positie van slaven, van Moabiet en Kanaaniet, van vreemdeling en bijwoner, maar in betrekking tot de kinderen heb ik ze üi alle plaatsen, die ik ben nagegaan, niet kunnen vinden.

Ze is ook niet nodig. De plaats van de kinderen staat vast. Ze staat vast met het verbond, dat de HERE met Adam, met „Mens" en daarmee met de ttiensheid oprichtte, dat Hij met Abraham en diens zaad vernieuwde, dat Hij tot degenen, die daar verre zijn, zovelen als de Here er toe roepen zal, uitbreidde. Met die der ouders is de positie en plaats der kinderen geregeld. Wat van die geldt, geldt van deze.

De Schrift — en het vergeten daarvan, of het voorbijzien daaraan is op zo onnoemehjk veel ellende He staan gekomen — kent nu eenmaal geen massa individuen, die, als individuen, dan ook elk voor zich gequalificeerd en in hun onderscheiden positie moeten aangewezen worden; nee, de Schrift kent met het éne verbond Gods slechts het éne volk Gods. Het laatste is met het eerste gegeven.

En tot het volk horen de volwassenen, daar horen ook de kinderen toe. Met de ouders zijn ze er in begrepen.

En anders, anders mogen al die grote mensen een massa zijn, of een vereniging, of een club, of een coterie, of hoe je 't verder maar noemen wilt, maar een volk vormen ze niet. En dat wil de Here hebben.

Maar 't vreselijke is, dat men wel vandaag onze Koningin haar volk nog gunt, maar dat men met heel de atomistisch-individualistische verbondsbesehouwing, die de loten van de stam, de kinderen van de ouders scheidt, de HERE Zijn volk ontrooft. En wie Hem Zijn volk ontrooft, neemt Hem ook Zijn Koningschap af. Dat is trouwens de afgelopen jaren in de geestelijke politie die werd uitgeoefend wel openbaar geworden.

Wat daar echter door gebroken en kapotgemaakt is, de plaats der kinderen, gefundeerd als ze' is in het eeuwige verbond, en geopenbaard als ze is in het eeuwige Woord van God, is er niet door aangetast ^ kunnen worden. Zij behoren tot, zijn een deel van het' volk van God.

En hoe verlossend is het, dat naar de Schriften te mogen geloven. Daarmee zijn we van heel de ballast van een alle waarachtig leven verstikkend subjectivisme verlost. Maar dat niet alléén. Daarmee raken we ook nog een ander lastje kwijt, dat niet minder benauwend en drukkend is, de last n.l. van wat ik, bij gebrek aan beter woord, maar de „kinderziekte" noemen wil. Het is geen ziekte waar de kinderen zozeer last van hebben, zij dreigen er alleen de dupe van te worden. Wie er aan lyden, het zijn degenen aan wie de zorg voor het kind is toevertrouwd, of die er zich mee bezig houden. Naar het kind hebben ze de eeuw, waarin we leven, genoemd. Rondom het kind hebben ze een literatuur in alle mogelijke genre en van collegezaal tot huis-, tuin- en keukengebruik toe doen verschijnen en de boom wordt nog steeds hoe langer, hoe dikker. Ten behoeve van. het kind hebben ze bureau's opgericht van de wieg tot aan de mondigheid toe. Ten bate van het kind hebben de conferenties geen einde en zijn. de roepstemmen om vernieuwing niet' van de lucht en de rapporten erover niet van tafel. Vóór het kind hadden we eens per jaar een serie postzegels, van het kind hebben we ze sinds kort nu ook, en volwassenen gaan erom bij die kinderen te koop. Het ontbreekt er nog aan, dat zij er bij te biecht gaan. Maar dat komt misschien ook nog. De jeugdgömeenteraden en jeugdparlementen zijn er tenminste al.

Je zou zo langzamerhand bang worden om 'mnéè" ren onder je te krijgen en je moet al wel een heel bijzonder mens zijn om dat bijzondere wezen, dat de naam van kind draagt, en dat zo'n heel bijzondere aanpak en behandeling behoeft, op te kunnen voeden, en dan breng je er waarschijnlijk, ondanks een série (populair geschreven) boekjes nog niets bijzonders van terecht. Als je 't tenminste geloven wilt en ook al door de kinderziekte bent aangedaan. En dat is allerminst denkbeeldig, de infectie houdt bij onze kring geen halt.

Maar gelukkig, de Schrift weet van al dat bijzondere niet af en wij hoeven en mogen er dus ook niet van weten. De kinderen zijn eenvoudig een deel van het volk des Heren, en als'zodanig niets meer bijzonder dan een ander deel, voor wie, als in een normaal en gezond huishouden, bij alle aandacht, die ze hebben, en bij alle zorg, die aan hen wordt besteed, toch heel geen aparte drukte wordt gemaakt.

Van het kind Mozes, — wat bijzonders z'n ouders er bij zijn geboorte in zagen — lezen we niet meer, dan dat z'n moeder het zoogde. Van Izak, dat bijzon-

dere kind bij uitstek, wordt geschreven, dat hij groot werd en werd gespeend. Het van de Here gebeden kind Samuel krijgt dergelijke aantekening. En van het heilig kind Jezus horen we, dat Hij toenam in wijsheid en grootte — lichamelijk en geestelijk kwam hij dus tot ontwikkeUng — en in genade bij God en de mensen. Hij was dus de Here steeds meer welgevallig en de mensen hielden hoe langer hoe meer van Hem.

Niets geen apartigheden, die ons worden vermeld. En waar we daar wel van horen, waar er iets bijzonders van wordt gemaakt, zoals Jacob van z'n zoon Jozef deed, daar gebeuren de ongelukken en gaat het fout in het aartsvaderlijk gezin.

Hoe weinig de Schrift van dat apart stellen der kinderen moet hebben, en hoe echt ze toebehoren tot het volk des Heren, dat kan ons ook nog uit iets anders blijken.

De wet des Heren, zoals Mozes die het volk voor zijn heengaan heeft voorgesteld, zal om de zeven jaar gelezen worden in de plaats, die de HERE verkiezen zal. Wat zegt Mozes, als hij het voorschrift daartoe geeft? „Laat de kindertjes maar thuis, dat wordt voor hen toch een te langdurige en te saaie geschiedenis"? Och nee!

„Vergadert het volk, de mannen en de vrouwen en de kinderen, en uw vreemdelingen, die in uw poorten zijn, opdat zij horen en opdat zij leren en vrezen de HERE, uw God en waarnemen te doen alle woorden dezer wet, en dat hun kinderen, die het niet geweten hebben, horen en leren te vrezen de HERE, uw God, 'al de dagen, die gij leeft op het land, naar hetwelk gij heen gaat over de Jordaan om dat te erven" (Deut. 31 : 12, 13).

Wanneer Israël in het heilige land is aangekomen en naar Mozes' gebod de wet des Heren tussen Ebal en Gerizim gelezen wordt, dan klinkt de zegen en de vloek des verbonds ook de kleine kinderen in de oren, die daar met hun ouders op Ebal en Gerizim staan opgesteld (Joz. 8:35).

Wanneer eeuwen later Ezra de verbondsbreuk der weergekeerde ballingen, die zich aan vreemde vrouwen verbonden hebben, beweent voor het huis Gods, dan verzamelt zich daar tot hem een zeer grote gemeente van mannen, vrouwen en kinderen (Ezra 10 vs 1). De ouders zeggen niet: „die schapen begrijpen er toch niets van", of: „het gaat die stumperds niet aan", ze nemen ze mee, ze zijn er bij, ze horen er bij.

En weer eeuwen later rekent de apostel Paulus er geen ogenblik op, dat de kindertjes wel eens niet aanwezig zouden kunnen zijn, wanneer zijn brief door de engel van Efeze in de gemeentehjke samenkomst zal worden gelezen; „Gij kinderen", zo schrijft hij, en ik _ 4^1^ dat heel wat van die kinderkopjes, die onder het lézen van het eerste deel van de brief op vader's en moeder's schouder waren gezakt, ineens zijn opgeschokt. „Gij kinderen", dat zijn zij.

Ze horen erbij. „Alzowel als de' volwassenen in het verbond Gods en in Zijn gemeente begrepen".

En hoe toornt de HERE, wanneer die, door Hem gegeven, plaats der kinderen wordt aangetast. Als Juda onder leiding van zijn goddeloze koningen zich niet ontziet de kinderen aan de vreselijke Moloch, die kindervraat, en aan andere goden op te offeren, dan komt de HERE in het geweer. „En gij naamt uw zonen en dochteren, die gij Mij hadt gebaard en ge hebt ze hun ten offerspijs gegeven. Was het u niet genoeg zelf te hoereren, dat gij ook nog Mijn zonen slachttet en ze overgaaft om ze voor hen door het vuur te doen doorgaan? (Ez. 16 : 20, 21; vert. Noordtzij). De HERE duldt het niet, dat schennende handen zich vergrijpen aan het Zijne, en Hij geeft Zijn volk erom aan de volken prijs.

En hoe bestraft de Heiland de discipelen, wanneer ze degenen, die hun kinderen tot de Here Jezus wilden brengen, afweren en ze hard vallen: „Laat af van de kinderkens en verhindert ze niet tot Mij te komen, want dezulken is het koninkrijk der hemelen". Of die discipelen de kindertjes daar dan buiten wilden sluiten, de plaats der kinderen voor hen nog heel niet zo zeker was? Als deze geschiedenis op zichzelf stond, we zouden het kunnen denken. Maar zo staat het niet.

„Toen", zo lezen we, „werden kinderkens tot Hem gebracht", d.w.z. vlak na het gesprek over echtscheiding en huwelijk, dat uitliep op het raadselwoord over de gesnedenen van geboorte, door verminking of om der wille van het koninkrijk.

De discipelen maakten daaruit op, dat de Heiland van het huwelijk en van het krijgen van kinderen niet eoveel moest hebben. Ze trekken er maar meteen de consequentie uit wanneer die kindertjes worden gebracht: „Weg jullie"! Maar hoe ze Hem hebben misverstaan, de bestraffing en het Woord des Heren toont het. Het koninkrijk is der kinderen, het komt

hun toe; Koningskinderen zijn ze.


*) Referaat, gehouden op het Congres van Gereformeerde Jeugdleiders en - leidsters te Birkhoven, op 26 December 1951.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 22 maart 1952

De Reformatie | 8 Pagina's

De plaats van onze kinderen naar de Heilige Schrift*)

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 22 maart 1952

De Reformatie | 8 Pagina's